Leerrede ove psalm LXXVI, 15a.
behelzende de uitbreiding eener schets, naar welke wijlen de hoogleeraar J. Clarisse te Leiden, op den 16den October des jaars 1837, weinige dagen na het overlijden van Neêrlands Koningin, des avonds in de Pieterskerk gepredikt heeft, door F.H.G. van Iterson, Pred te Leiden. Aldaar, E.J. Brill. 1849.
Hoe het gebied der prekenliteratuur onder ons ook doorwroet en doorzocht moge wezen en in welken vorm de predikers ook het gesproken woord ter perse gaven; - aan het ontstaan van bovengenoemde leerrede, zoo wel als aan hare uitgave, is iets bijzonders vast. - Zij is wat de hoofdzaken betreft jaren oud, zij is het gemeenschappelijk werk van twee begaafde kanselredenaars, waarvan de een het plan maakte en den bouw begon, de ander dien bouw voltooide, en dit onder omstandigheden, die op nieuw het woord van den psalmdichter ‘die den geest der Vorsten als druiven afsnijdt’ bevestigden. - Koning Willem II, de zoon der brave, wier dood hier na een verloop van twaalf jaren wordt gedacht, sterft - en dat zoo onverwacht, dat zulks het treffende dezer gebeurtenis moest verhoogen.
De leerrede werd ons ter aankondiging toegezonden; doch wij lazen in de voorrede dat de heer van Iterson vertrouwde, dat men haar niet uit een afgetrokken en daardoor onbillijk homiletisch oogpunt zou beschouwen. - Wij hechten niet zooveel aan de regelen der homiletiek, wetend dat alle regelen meer dienen om voor verkeerdheden te besvaren en fouten te doen vermijden, dan wel om schoonheid, kracht, leven bij te zetten.
Van den tekst is treffend, soms met vernuft, wel eens met te veel vernuft, gebruik gemaakt; hier en daar pittig en puntig bij het gemoedelijke, zoo als men dit van den hoogleeraar kon verwachten die bij velen en ook bij ons hoog staat aangeschreven. Wij vernemen hier en daar de taal van het echt gevoel, der waardige droefheid, zoo als de onderzaat die bij het graf van de gade van Willem I kon en moest ontwaren. Immers zij was eene edele, wier deugden den luister der koninklijke diadeem verzachtten en verhoogden. Zij was nederig, mild, deelnemend in al wat haar volk betrof, eene landsmoeder en eene moeder onder de haren - in haar gezin en in den lande geliefd. Wij herinnerden ons haar gaarne, wij verwijlden met weemoed bij de schets ons van de onvergetene opgehangen.
Het laatste gedeelte van de leerrede is meer van Ds. Iterson's hand. Wij hoorden daarin den welmeenenden, begaaf-