De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet hedendaagsche standpunt van de kritiek des Nieuwen Testaments.Eene voorlezing van Dr. G.L. Hahn, naar het Hoogduitsch met eene voorrede, aanteekeningen en een bijvoegsel betreffende het werkje van Dr. van Vloten: De Tubinger school enz. van A. Niermeijer, Predikant te 's Heer Arendskerke.De vertaler dezer voorlezing achtte hare overzetting nuttig ‘tot eene juiste waardering van het kritische standpunt der Tubingsche school.’ Daaraan zou bij een groot deel onzer godgeleerden nog altijd behoefte bestaan. Het was hem voorgekomen, schrijft hij in de voorrede, ‘dat men Baur en zijne aanhangers tot de voorstanders der negative kritiek rekende en geen begrip had van de geheel nieuwe phase, die inzonderheid door deze school op het gebied der gewijde oordeelkunde een aanvang genomen heeft.’ ‘Het idee des ganzen schijnt in dit opzigt bij menigeen nog te ontbreken. Zelfs in godgeleerde geschriften zijn de bewijzen aanwezig, dat er gevonden worden die van negative kritiek spreken en er mede schermen, zonder eigenlijk te weten, wat het is waardoor zij zich onderscheidt.’ 't Is waar, zelfs in godgeleerde boeken spreekt men van de negative kritiek onzer dagen, met betoog op Tubingen; zelfs godgeleerden van naam hebben 't gedaan,Ga naar voetnoot1) van welke men toch niet vooronderstellen mag, dat ze er ‘mede schermen zonder eigenlijk te weten, wat het is, waardoor zij zich onderscheidt.’ 't Is duidelijk dat velen de kritiek der Tubingsche school negatief noemen, niet omdat ze geheel onkundig waren van het kritisch gebouw, dat Baur en de zijnen willen oprigten, maar omdat ze daardoor het resultaat meenen uittedrukken, hetwelk deze kritiek zou opleveren voor de echtheid en geloofwaardigheid van de historische schriften des N.T. De. Tubingers hebben de meeste boeken van het N.V. afgerukt van den historischen bodem, waarop zij ontstaan zijn. Ze hebben ja 't mogelijke gedaan om de authentic van eenige boeken te bewijzen, om met te wisser greep de andere uit hun historisch verband te kunnen rukken. Ze willen Paulus voor den stichter des Christendoms verklaren, om des te gemakkelijker den Verlosser der wereld te kunnen onttroonen. Ze willen oprigten, ja, maar den stormram, die de sterke wallen des Christendoms moet beuken, moet verbrijzelen. Ze bevestigen een paar grondsteenen van den Christelijken tem- | |
[pagina 250]
| |
pel, om er op te bouwen de domme kracht, die 't geheele gebouw uit elkander moet dringen. ...haec in nostros fabricata est machina muros. Daarom, 't is duidelijk, spreken eenige godgeleerden van negative kritiek met het oog op Tubingen. 't Is voor waar te dwaas om te denken dat ze geen tittel of jota zouden begrepen hebben van wat ze al over Tubingen gelezen hebben. 't Moge dan een verkeerd gebruik van den naam negative kritiek zijn, meer geleerden mogen de Tubingsche kritiek beter kennen, juister naam haar weten te geven: om schrijvers van of in godgeleerde geschriften zoo te beoordeelen, dunkt ons wat onbedachtzaam. Dat ook die godgeleerden die de vertaler wil onderrigten met genoegen zullen lezen wat Dr. Hahn hun aanbiedt, is zeer waarschijnlijk. Iets anders is 't of deze voorlezing met zoo forsche kastijding op hunnen lessenaar moest gelegd worden Maar daar ligt ze nu eenmaal. En ofschoon wij niet behooren tot hen die in godgeleerde schriften met negative kritiek schermen, willen we toch gaarne eens lezen wat Hahn geschreven heeft van de omtrekken der kritiek van het Nieuwe Testament, ten aanzien van het standpunt, waartoe zij tot dus ver gebragt is. Hij bedoelt hier vooral eene beschouwing van de kritiek der Tubingsche school. Zij is te bekend geworden door hare scherpzinnigheid, te beroemd door hare geleerdheid, te merkwaardig door hare taktiek, dan dat wij niet gaarne eene onpartijdige beoordeeling van hare werkzaamheid zouden ontvangen. Geen beoefenaar van de kritiek kan zich op dat terrein bewegen zonder kennis te nemen van bare pogingen. En als men niet alles lezen wil wat door Tubingen en over Tubingen geschreven wordt, als men zich niet begeven wil in den doolhof der uitgebreide studien van de hedendaagsche kritiek, dan kan men uit deze voorlezing van Hahn eene juiste voorstelling verkrijgen van het standpunt, de methode en de bedoeling der Tubingsche school. Voor hen die bepaaldelijk tot de beoefenaars van de kritiek des Nieuwen Testaments behooren schijnt de vertaling juist niet bestemd te zijn (Voorr. vii). De voorlezing werd dan ook gehouden voor zulke toehoorders ‘die zonder onze wetenschap dadelijk te beoefenen toch met belangstelling kennis nemen, van hetgeen heden ten dage, op godsdienstig terrein aan de orde ter behandeling is gesteld.’ ‘De algemeene rigting van onzen tijd zegt Dr. Hahn roept tot eene vernieuwde kritische bearbeiding van het Nieuwe Testament op, terwijl ook juist onze leeftijd in zijn eigenaardig karakter den waarborg draagt, dat juist hij het is, die op dit gebied tot zekere en vaste slotsommen zal geraken.’ De schrijver bouwt hier wel wat chateaux en Espagne. Er zal dan toch wel heel wat anders nog moeten gebeuren, als onze leeftijd tot vaste en zekere resultaten op dit gebied komen zal, Dr. Hahn koestert deze verwachting, omdat slechts datgene in elken leeftijd slagen kan, wat tot zijn eigenaardig karakter behoort, en onze tijd, onze theologie, onze geheele hedendaagsche wetenschap kritisch is. In 't eerste deel onzer eeuw bloeiden mannen als Fichte, Schelling, Degel, Schleiermacher; nieuwe schatten poogde men op te delven uit de diepte van 's menschen wezen; maar onze leeftijd wikt en weegt en onderzoekt wat al of niet stand houden kan. Daarop schetst ons de schrijver den | |
[pagina 251]
| |
weg, dien de kritiek bewandeld heeft van den tijd der hervorming af aan, waarbij hij hoofdzakelijk de historische beschouwing volgt van Baur in zijne kritische onderzoeking over de kanonieke EvangelienGa naar voetnoot1) waarvan de hoofdtrekken de navolgende zijn. Met het protestantisme was ook de kritiek geboren. Het protestantisme zelf op kritiek gebouwd, nam haar in zijne bescherming. De protestant wilde zelfstandig met volle overtuiging de bronnen kennen, die Gods openbaring aan den mensch bevatteden. Oogenblikkelijk verwierp hij een groot gedeelte van de overlevering en erkende het woord van God voor het eenige gezag, het eenige rigtsnoer in zaken des geloofs. Er bestond dus kritiek, maar zij tastte niet door, zij bleef op eene zekere hoogte staan, en haar beginsel was niet de geschiedenis, maar 't onmiddellijk Christelijk bewustzijn. Deze voorstelling is juist. Het is bekend hoe Luther b.v. oordeelde dat de brief aan de Hebreën niet van Paulus, de brief van Jacobus niet apostolisch, die van Judas een uittreksel uit den tweeden brief van Petrus was.Ga naar voetnoot2) Ook Calvinus is in twijfel over de schrijvers van de brieven van Jacobus en Judas. Zij beoefeuden dus kritiek en pasten haar toe ook op de boeken des Bijbels. Maar hunne kritiek was geene zuivere, zooals zij wezen moet, want haar beginsel was iets subjectiefs, iets geheel individueels, 't was niet de geschiedenis, maar het onmiddellijk Christelijk bewustzijn. ‘De eigenlijke kritiek ontwaakte eerst later zegt Dr. Hahn. Men paste de algemeene regelen der kritiek op den Bijbel toe, men wilde bewezen zien, wat men vroeger geloovig aangenomen had.’ Het standpunt der kritiek ten tijde van de hervorming wordt daarom het dogmatische genoemd, terwijl het volgende den naam van negative kritiek teregt zoude dragen. Nu zocht men aan alles te schudden. Nu protesteerde men tegen wat bij overlevering ontvangen was, men had bedenkingen tegen alles wat altijd vastgestaan had, men opperde eene reeks van hypothesen. Eichhorn had den weg gebaand voor eene meer naauwkeurige kritiek. 't Is bekend hoe men van dien tijd af aan heeft gezwoegd en geworsteld om de verhouding der Evangeliën tot elkander te verklaren. Hug, Schleiermacher, Gieseler werden op dit gebied beroemd. Geestig waren hunne hypothesen bedacht; maar 't bleven ook slechts hypothesen, zonder vasten historischen bodem. Vele Paulinische brieven en de schriften van Joannes werden als onecht verdacht, terwijl men die onechtheid door scherpzinnige vertoogen trachtte te bewijzen. Zoo werd het eene boek na het andere aangevallen en verdedigd, zijn apostolische afkomst geloochend en gehandhaafd, zoodat de zaak bij het einde der debatten sub judice bleef. Het resultaat der kritische wetenschap van dat tijdvak zien wij duidelijk in de Inleiding van de Wette in het Nieuwe Testament. De Wette laat zich daar namelijk twijfelend uit over de meeste schriften des Nieuwen verbonds. Zoodanige kritiek, ontsproten als ze was op den bodem van het rationalisme verdient volgens Hahn geen anderen naam dan dien van negatief. Tot een hooger standpunt moest de kritiek gebragt worden. Zou ze dat kunnen, zou ze van den invloed van 't rationalisme, waar- | |
[pagina 252]
| |
onder zij zich ontwikkeld had, verlost worden, en hooger zich verheffen, dan moest ze, zooals de voorlezing van Hahn te regt voorstelt, tot bewustheid van zichzelve komen. Men moest duidelijk zien tot welke zekere gevolgtrekkingen men langs dien weg komen moest. Men moest de anti-christelijke resultaten aanschouwen, waartoe zoodanige methode consequent voortgezet, moest voeren. Dat deed het beruchte werk van Strauss. Hij bragt de kritiek tot bewustzijn van zichzelve. Op de fondamenten der negatieve kritiek had Strauss een gebouw gesticht, waarvan het teeken der verlossing was afgevallen, een gebouw waarin geen Christen meer aanbidden kon. De kritiek moest dus anders worden, zoo blijven kon ze niet, ze moest positief worden. Niet tot het dogmatische standpunt moest zij terugkeeren, niet blindelings moest ze weêr aan de overlevering zich overgeven, want dan ketende men de negative kritiek slechts met te zwakke kluisters, die eenmaal reeds verbroken spoedig weêr zouden breken. Het negative moest wetenschappelijk geoordeeld en overwonnen worden, voor de vierschaar van het kritisch denken worden gevonnisd als onwetenschappelijk en onwaar. Er moest dus een nieuwe weg worden ingeslagen. Dr. Hahn schetst ons nu de pogingen, die men aangewend heeft om de kritiek des N.T. te doen worden wat ze zijn moet. De Tubingsche school was het nu, die hare krachten beproefde om een nieuwen weg te banen. De schrijver noemt daarom hare kritiek constructief; want zij wil niet alleen de afzonderlijke boeken losrukken van de plaats vroeger in de geschiedenis hun toegekend, maar zij wil eene vaste plaats in de geschiedenis hun ook aanwijzen. Ze wil zuiver historisch zijn. ‘Men beroept zich niet meer op kritisch instinct en exegetischen tact, maar men keert tot de denkbeelden terug, die den eersten tijd der Christelijke kerk in beweging bragten, tot de beweging dier tijden in het groot en in het geheel. Men wil de schriften, die aan een bepaalden tijd toegekend worden, met dien tijd zelven, nadat zij ieder afzonderlijk naauwkeurig onderzocht zijn, vergelijken, men wil nagaan in welke verhouding zij tot elkander staan.’ Na dit alles zich te hebben voorgesteld kan Dr. Hahn te beter beoordeelen, in hoever Baur en zijne vrienden aan den eisch der kritische wetenschap hebben voldaan. Zijne beoordeeling is onpartijdig, gematigd en juist gemotiveerd. Baurs voorstelling, toont hij aan, staat reeds onbewegelijk vast voor alle kritiek, zijne voorstelling, 't resultaat van zijne wijsgeerige maximes, moet door zijne kritiek worden bevestigd. ‘Het standpunt van Baur vordert, dat het Christendom niet beschouwd worden kan, als iets dat van den beginne af aan, althans in zijn stichter tot rijpheid gekomen was, maar als iets, dat eerst van lieverlede uit den strijd van tegen elkander botsende werkingen ontstaat, en zich van kleine en onbeduidende beginselen tot datgene ontwikkelt, wat het overeenkomstig zijn wezen zijn moet. Christus kan dus niet de Godmensch zijn in absoluten zin enz.’ Het idee des Christendoms is geboren te midden van strijd en verzoening tusschen steil tegenoverstaande partijen, dat is de groote, algemeene stelling, waarvan de Tubingsche school uitgaat. De afzonderlijke schriften van het Nieuwe Testament moeten gebruikt kunnen worden tot hoofdbewijzen voor deze voorstelling; ze zijn getuigen van den strijd; 't zijn partijschriften dus. Dat moeten ze zijn, zoolang wil Tubingen ze draaijen en wen- | |
[pagina 253]
| |
den totdat ze getuigen zijn voor die meening. Men streed, zoo hebben ze vastgesteld, men streed voor het bestaan van zijne partij, en als 't voordeel van zijne partij het vorderde moest men toegeven, al moest ook 't idee des Christendoms daarom aanmerkelijk worden gewijzigd. Hier wordt 't ook in de aanteekeningen opgemerkt, hoe juist Dr. Hahn uit het tuighuis der Tubinger kritiek 't zwaar geschut voor den dag haalt, om 't tegen haar in batterij te brengen. Zulk eene voorstelling is immers in strijd met de maxime der Baursche school, die, zooals ook Dr. Doedes opgemerkt had, geene voorstelling aannemen mag, die ‘niet de uitdrukking is der naar vaste wetten zich voortbewegende ontwikkeling van den menschelijken geest.’ (blz. 28 aant.) De vorm dien het Christendom b.v. in de Roomsche kerk aangenomen heeft, is dus volgens Tubingen niet de vrucht van inwendige ontwikkeling, maar van uitwendige overeenkomst. Nu volgt bij Dr. Hahn eene korte maar juiste voorstelling van het kritische gebouw door Tubingen opgerigt. Het Christendom was namelijk, zoo zeggen ze in Tubingen, bij zijne eerste komst iets dat niet veel anders was dan jodendom. Op dien eersten en laagsten trap slaan de twaalf apostelen en Christus zelf. Ze geloofden alleenlijk dat in Jezus de Messias verschenen was. Met dat idee waren ze Joden en bleven ze Joden. Paulus alleen begreep het, dat de zaligheid noch in 't Jodendom, noch in 't heidendom te vinden was. Algemeenheid en afschaffing der Mozaïsche wet zijn de eigenaardige grondbeginselen van Paulus. In heftigen strijd kwamen dus de andere apostelen, joden als ze waren, met Paulus. Die strijd bevorderde de ontwikkeling. Alle schriften van Paulus zijn apologiën tegen de Joodschgezinden. De joden moesten eindelijk wat toegeven, hoe gedrongen ook, omdat er zoovele heidenen Christenen werden, die aan Paulus' zijde zich schaarden. De Paulinisten gaven toen ook wat toe en zoo ontstond er eene verzoening. Geloof en werken (het beginsel van 't Paulinisme en 't Petrinisme) worden nu broederlijk vereenigd; Petrus en Paulus worden beide hoofden der kerk; wet en evangelie zijn nu de leuzen. Intusschen had er in de klein-Aziatische gemeenten eene ontwikkeling plaats, die boven Paulus zich nog verhief, en in Joannes' evangelie eindelijk haar toppunt bereikte. Daar was 't Christendom intusschen zoo ontwikkeld, dat 't boven alle partijen verheven, in rust zich bevond. 't Vierde evangelie wil ons dus ook geene zuivere historie leveren, maar een bepaald denkbeeld ontwikkelen. De geschiedenis gebruikt de auteur slechts in zoover, als zij voor zijn denkbeeld zich schikken wil (wat men zelf doet, waant men ook ligt dat anderen doen). Na deze praemissen worden nu de boeken des Nieuwen Testaments gerangschikt. Eerst het Evangelie der Hebreen en de Openbaring, tegenover welke de echte brieven van Paulus staan. Dan de tijd der verzoening. De Paulinische partij beproefde toen door den eersten brief van Petrus, de schriften van Lucas, hoofdstuk XV en XVI van den brief aan de Romeinen en eenige andere brieven eene verzoening. De Joodschgezinden boden de hand ter verzoening door Jacobus' brief, Marcus' evangelie, en den 2den brief van Petrus. En nu de bewijzen voor zoo buitengewone voorstelling, de grondslagen van dat nieuwe kritische gebouw? De Tubingsche school, zegt Dr. Hahn, geeft eigenlijk geen bewijs. Zij zegt alleen dat elke andere voorstelling onwaarschijnlijk is, de hare daarentegen met alle verschijn- | |
[pagina 254]
| |
selen goed overeenkomt en niet wederlegd worden kan. Die school wil dus wel historisch zijn, maar inderdaad is zij 't niet. Men ziet duidelijk dat de geheele beschouwing rust op eene steile tegenstelling tusschen Paulus en Petrus. En nu is de vraag of zij historisch is. De brief aan de Galaten, waarop men zich vooral beroept, bewijst die tegenstelling zeer zeker niet. En wat weten wij van het na-apostolische tijdvak, waarin die strijd zal hebben voortgeduurd? In al de schriften van dien tijd vindt men naauwelijks den naam van Paulus, veelmin van een strijd tegen Paulus gewaagd. Alleen de Clementinische homiliën schijnen Paulus te bestrijden, schoon ze Paulus niet noemen. Geheel andere denkbeelden, zegt Hahn, bragten de Christenen in beweging. Volgens Baur zouden juist die schriften verloren zijn, waarin de apostel openlijk aangevallen werd. Zegevierend bestrijdt Dr. Hahn ook hier de Tubingsche beschouwing. Met 't grootste genoegen zal men 't lezen en niet in twijfel staan, wie van beide Dr. Baur of Dr. Hahn hier gelijk heeft. Dit verslag zal onze lezers overtuigen van den rijken inhoud dezer voorlezing. Bij grooten overvloed van stof is ze beknopt zonder duister te zijn. In korte meesterlijke trekken is de geheele Baursche kritiek geschetst, zoo onpartijdig, zoo gematigd, met zoovele achting voor de verdiensten zijner tegenstanders beoordeeld, dat men zeker voldaan over 't geen de schrijver geeft en ingenomen met den geleerden man 't boekje zal toeslaan. Zoo blijkt het dan duidelijk, dat deze Tubingsche kritiek evenmin historisch is, als die der hervormers. Ze is gebouwd op voorstellingen a priori, wel geene kerkelijk dogmatische maar toch philosophische. Steunde de kritiek bij de hervormers op hun Christelijk bewustzijn, bij Baur steunt ze op zijn philosophisch bewustzijn. Het Christendom, zoo godmenschelijk van inhoud, dat het elken onbevooroordeelde overtuigt van zijn zeker meer dan gewoon menschelijken oorsprong, kan volgens Tubingen onmogelijk een anderen oorsprong hebben dan een menschelijken. Dat is 't waarvan die geheele kritiek is uitgegaan. Zou ze dan wat haar beginsel betreft zoo veel hooger staan dan die der hervormers? Tubingen heeft eenige geschriften bij hunne echtheid gehandhaafd, zoo niet met het doel, dan zeker met het resultaat, dat de echtheid der historische boeken geheel wordt verworpen. Men beproefde zoo tot positive resultaten te komen aangaande de verhouding der Evangeliën. Maar deden dat ook niet Hug en Gieseler en Schleiermacher? Men beproefde zoo aan de schriften des Nieuwen Testaments een vasten tijd in de geschiedenis aan te wijzen, deden dat vroeger oordeelkundigen nooit? Wij willen 't evenwel niet ontkennen, dat men deze kritiek eene positive noemen kan, ofschoon 't positive, juist zoo als Dr. Van VlotenGa naar voetnoot1) aangemerkt heeft, 't zwakste punt der school is. 't Is misschien onnoodig, dat de niet godgeleerde Christen zich bekend make met de kritiek der Tubingsche school. Er behoort te veel toe om haar zelfstandig te kunnen beoordeelen. Ligt schokt de scherpe dialectiek, de zegepralende toon der discipelen van Baur 't eenvoudig geloof. Wil men echter iets van deze altijd merkwaardige verschijning welen, heeft die kritiek reeds iemand geschokt, hij zal met vrucht dit boekje lezen. Zeer geschikt is 't voor godgeleerden, die zich | |
[pagina 255]
| |
nog weinig met deze school hadden bekend gemaakt. De vertaling is uitmuntend en niet zorg bewekt; de aanteekeningen zijn zeer doeltreffend. Er is nog een aanhangsel bijgevoegd, waarin de vertaler zich verdedigt tegen Dr. Van Vlotens aanmerkingen op hem en zijn vroeger werk. Niemand zou 't hem ten kwade geduid hebben als hij die onbeantwoord gelaten had. Niet zelden is 't woord van Cicero waar: praestat non dimicare quam vincere. D-l. |
|