den godsdiensligen zin niet onbevredigd, en nu... er zullen er zijn, die den naam op het titelblad, dat voor mij ligt opgeslagen, met een' vragenden blik aanstaren. Dra vergeten door den tijdgenoot, door een jonger geslacht verloochend, zoo al niet gesmaad en verguisd, ziedaar het loon van wie aan de beoefening der letteren zich wijdt en den bloesem zijner kunst, de vrucht zijner wetenschap den volke niet nijdig onthoudt. Een bloem heden geplukt, zoo nog geplukt, - vergeten morgen, versmeten heden ligt nog. Treurig lot, wij kennen naauw droeviger... ja, als 't hoogste streven van den letterkundige is digito monstrari et dicier hic est; als 't zijn hemel is, te leven op de tong der menigte, dan is er maar één smart, die de grieve der teleurstelling overtreft, de smart van het doel - bereikt te hebben. O, we misgunnen de kransen u niet, gelauwerden, we weten, wat distelen zich onder 't groene loover verschuilen, we weten wat verdorde kransen zijn. We hebben een' traan voor u bij 't Hosanna der schare... Maar hooger doel is denkbaar, meer, velen staat het levendig voor den geest: 't is niet den naam, maar de vrucht, niet het woord, maar den geest te doen voortleven.
Een zee van golvend graan verrukt uw oog, spelt spijze den hongerige, den zwakke kracht: wie is 't die de eerste zaadkorrel der vore heeft toebetrouwd, zijn naam, zijn geslacht? Waar vinden we hem om zijner zorg de hulde te brengen van het dankbare hart? Dwaas, om u te voeden, niet om uwen dank af te bedelen, gaf hij zijn zorg en zijn zweet; dat gij niet verhongert, hem is 't genoeg, en of gij hem al niet kent, - zijn God kent hem immers?... Duizenden hebben sinds eeuwen het veld der geesten beploegd, vruchtbaar zaad gestrooid onder arbeid, miskenning en hoon, 't besproeid met hun tranen, hun bloed: van enkelen slechts leeft de roem een paar maanden of eeuwen, des meesters naam was hij niet geschreven in 't mulle zand? Wat zij deden bleef, de trap van geestelijke en zedelijke ontwikkeling, waarop we staan, hun hebben wij 't te danken, dat we er op staan. Als de geest blijft leven, kan men dan niet glimlagchen over den ondank van menschen, over de sterfelijkheid van een' naam? Van Eyk kan het: de man, die ook is toegejuicht en verheerlijkt, maar nu bij hoevelen vergeten, behoeft geen vergetelheid te vreezen, als hij, den voet in 't graf, verklaren kan: ‘Bijzonder lag mij de Evangelieprediking na aan het hart. De uren, daaraan geschonken, waren dikwijls de zaligste van mijn leven.’ Ziet, we zouden in den geest van Christus arbeiden, en niet onsterfelijk zijn! De grijze prediker liet door dien geest zich leiden, hoort hem: ‘Overtuigd, dat men, alleen het verstand naderende, het gemoed slechts voorbereidt, en, alleen op het gevoel werkende, niet dan voorbijgaanden indruk maakt, zocht ik in mijne prediking beide te vereenigen, en uit opgeklaarde denkbeelden stichtelijke aandoeningen te verwekken; ja, het welbegrepen belang van allen, in duidelijke taal, ernstig op het hart te drukken, was mij eene behoefte, omdat zij het ook voor mijne hoorders was; en langs dien weg trachtte ik, zooals Paulus het noemt, den mensch volmaakt te stellen in
Christus. Altijd bleef ik de wijze opmerking van Mozes gedachtig: de verborgene dingen zijn voor den Heer, onzen God, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen. Nooit trachtte ik de diepten Gods te peilen, en den sluijer opteligten, die over deze en gene godsdienstzaken gespreid is. Wat