De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 152.)- Wat kan dat wezen? - begon Gaston weder na eene poos. - Ik krijg het hoe langer hoe warmer en benaauwder, en toch is mijne huid geheel droog. Geef den jongen nog eens een sein. Wij hielden stil en ik zette den jagthoorn weder aan de lippen; maar wij hoorden geen klank; het was alsof de dikke lucht den toon door het instrument terugperste. De dampkring was nu zoo heet, zoo droog geworden, dat het hair onzer kort te voren nog van het zweet druipende paarden als vastgelijmd aan elkander kleefde, en de dieren hunne tongen uit den bek lieten hangen en naar lucht en koelte hijgden. - Zie eens! - riep Gaston eensklaps. Wij keken op. De rand van den horizon, tot hiertoe grijs en loodkleurig, begon in het zuidwesten eene roode tint aan te nemen: | |
[pagina 214]
| |
de nevel begon zich in de gedaante van rookwolken te vertoonen. - Hoort ge niets? - vroeg ik. Wij luisterden. Van tijd tot tijd deed zich in de verte iets hooren als geknap, als een dof gekletter, even als het pelotonvuur eener afdeeling troepen bij deinzig weder, hetgeen telkens onze paarden van schrik in een deed krimpen. De kreek werd allengs breeder, de grond moerassiger; wij hielden stil, onzeker waarheen wij ons zouden wenden. In deze rigting kunnen wij niet verder, - sprak Gaston; - wij moeten terug naar de prairie, naar het palmettoveld, waar wij ten minste koelte zullen vinden. - Welaan, laat ons dan terugkeeren. En wij reden terug naar de plaats waar wij over het Bayou gekomen waren; maar onze paarden waren volstrekt niet te bewegen om er weder over te springen. Slechts met veel moeite dwongen wij hen ten laatste daartoe. De roode tint aan den horizon was inmiddels sterker, de athmospheer heeter en drooger geworden, de rook had zich over prairie, bosch en palmetto uitgebreid. Nog geen half uur geleden stond het riet zoo frisch alsof het pas opgeschoten was; en nu hingen de bladen slap en verflenst aan den stengel. Eensklaps riepen wij als uit éénen mond: - Wat is dat? De geheele prairie, de gansche horizon, alles wat voor ons lag in het zuiden en zuidwesten, was een digte eindelooze massa van rook waar de zon nog hoogrood doorschitterde, maar al flaauwer en flaauwer, totdat zij ten laatste slechts als een zwak verlichte papieren lantaarn aan den hemel hing. Een verstikkende damp begon ons te omringen, zoodat onze paarden hijgend omkeerden en weder naar den oever van het Bayou renden. Achter de rookgordijn die nu de geheele prairie voor ons verborg meenden wij in de verte een gesis, als dat van een menigte slangen, te hooren. Brieschend en snuivend, en over al hun leden rillend, snelden onze paarden steeds voorwaarts. - Wat is dat? - riepen wij andermaal, tegelijk van onze paarden springend, die hijgend den waterkant opzochten; te naauwernood konden wij hen beletten er in te springen. Wij hadden den zoom van het cijpressenbosch, dat de beide oevers van het Bayou bedekte, bereikt. De roode streep aan onze regterhand werd gedurig helderder, schitterde gedurig gloeijender door de donkere cijpressen heen, wier digte takken ons voor als nog een weinig voor den rook beschermden. Het geknap deed zich thans sterker hooren. - Wat beteekent dat? - riep Gaston ontsteld. - God zij ons genadig! ik geloof dat het een bosch- of prairiebrand is! - voegde hij er na een oogenblik bij. - Een bosch- of prairiebrand! - herhaalden wij beide, elkander als versuft aanziende. De rook begon al sterker en sterker door de cijpressen heen te dringen. - Mijn God! wat moeten wij beginnen? - riep Gaston, met half verstikte stem, en de tranen kwamen ons in de oogen. Eensklaps sprongen onze paarden verschrikt op zijde en wilden toen voorthollen. Een kudde herten kwam door het moerasriet vlak langs ons heen vlugten, stortte zich in het Bayou en waadde tot in het midden van het water; daar bleven zij stil staan, geen vijftig passen van ons af, keken ons aan, zoo ongeluk- | |
[pagina 215]
| |
kig, met zulke smeekende blikken! Wij meenden tranen in de oogen der arme dieren te zien, angst in hunne trekken te lezen. Wij zagen de herten aan, onze paarden, onszelven, dan weder door de cijpressen heen de brandende vlakte. De roode schijn kwam al nader en nader, en voor hem uit een luchtstroom zoo heet, dat het weinige zweet dat ons nog door de poriën drong, eensklaps geheel opgedroogd was. Een geluid als van een loeijenden stormwind deed zich hooren, een lang gerekt door merg en been dringend gefluit, gesis en gekraak; en middendoor den rook heen een heldere vlam, en terstond daarop een vuurkolom,... wat zeg ik, een zee van vuur - het geheele uitgestrekte palmettoveld stond in den brand. De hitte was nu zoo gloeijend geworden, dat wij elk oogenblik verwachtten het overschot onzer kleederen aan ons lijf te zullen zien ontvlammen. Wij trokken onze paarden... of liever onze paarden trokken ons naar het Bayou. Zij sprongen met de beide voorpooten te gelijk in het water en trokken ons langs den oever naar beneden. - Een nieuw geritsel en gekraak in het moerasriet. Een beerin, met hare jongen op den rug, snelde ons voorbij - achter haar weder een aantal herten, die geen tien schreden van ons af in het water sprongen. Wij legden onze geweren op de beerin aan; zij wendde zich af - naar den kant der herten; - herten en beeren stonden geen vijf voeten van elkander, sidderend en bevend, als arme scheepsjongens in een stormachtigen winternacht op den woesten Oceaan. En er kwamen nog meer dieren; herten, wolven, runderen, paarden, allen kwamen zij in het ééne element bescherming zoeken tegen het andere: de meesten echter stortten zich verder benedenwaarts in het Bayou, dat naar het noordoosten toe breeder werd en als in een meir uitliep. En zonderling! toen de dieren eenigen hunner voorgangers derwaarts zagen trekken, volgden zij zonder voor elkander eenige vrees te toonen. Wij trokken mede. Eensklaps klonk ons hondengeblaf in de ooren. - Honden! - juichten wij beide te gelijk. - Hoezée! Dan zijn er ook menschen in de nabijheid! Een salvo van ten minste tien geweerschoten beantwoordde ons gejuich. De schoten waren geen tweehonderd passen van ons gelost; toch zagen wij niets; wij hoorden alleen het doffe, door den digten rook met moeite tot ons doordringende gekletter. De dieren rondom ons beefden voor het nieuwe gevaar dat hen bedreigde, maar zij verroerden zich niet. - Wat beteekent dat? - vroegen wij, beide tot aan den gordel in het water staande. Een nieuw salvo, dat thans op geen honderd passen afstands van ons afgeschoten werd. Wij zagen thans de rood flikkerende vlam van de schoten, en hoorden tevens een verward geluid van stemmen in eene taal, die half als Fransch, half als Indiaansch klonk. - Schiet alles dood, alles, werpt het in de boot en op den wal; houdt u niet op! - brulden zij. - Naar hunne uitspraak te oordeelen, moeten het Acadiërs zijn; - merkte Gaston aan. Andermaal een nieuw salvo. Thans floten eenige kogels ons om de ooren. - Halt! - schreeuwden wij - halt! wij zijn hier! schiet niet voor gij gezien hebt, waarop ge schiet! Een oogenblik was het stil; toen verhief zich een woest gelach! | |
[pagina 216]
| |
- Schiet! schiet! - riepen wederom een paar stemmen. - Wanneer gij schiet - schreeuwden wij, - dan schieten wij ook - houdt op met schieten! - Morbleu! S-cre! T-re! - lieten zich nu tien brullende stemmen hooren. - Wie is dat? Wat hebben die hier te zeggen? Schiet ze overhoop, die honden! - - Houdt op! houdt op, of wij schieten ook! - S-ere! - riepen die halve wilden weder - het zijn edelmannen uit het kerspel; men kent ze aan de uitspraak. Schiet ze over hoop de honden, de spionnen; wat hebben zij aan het Bayou te zoeken? - Als gij schiet, dan kome het vergoten bloed over u! - schreeuwden wij half wanhopig, onze geweren aanleggend in de rigting van waar wij het schieten gehoord hadden. Op dit oogenblik riep een donderende stem: - Halt! wat is daar te doen? - Halt! - riepen vijf stemmen achter elkander; - halt! of gij hebt het met ons te doen! - Sacré n... ce sont des Américains! - schreeuwden de Acadiërs. - Halt! - riep nogmaals een krachtige stem, en terstond daarop zagen wij eene boot en de hoofden van mannen in den rook voorbij glijden naar den kant waar de Acadiërs waren. Er heerschte eenige oogenblikken stilte. Daarop riep iemand: - Mijnheer de graaf Vignerolles! - Hier ben ik! - De Graaf! - riepen tien Acadische stemmen - de Graaf... de Graaf die in de Chartreuse!... ah! de Graaf - en allen borsten in een luid gelach uit. Wij werden bleek en rood van schaamte en toorn. - Mijnheer de Graaf! - werd er andermaal geroepen, en eene minuut daarna kwam de boot nader, en de jonge Martin herkende ons, en oogenblikkelijk waren wij omringd door meer dan twintig Acadiërs en vijf of zes Amerikanen. De Acadiërs hadden, zoodra zij de eerste teekenen van den prairiebrand zagen, zich in booten op hun Bayou ingescheept, dat zich hier met het Bayou Chicot vereenigt. De prairie vormt namelijk met de bosschen en palmetto-velden een hoek, die aan den eenen kant door het Bayou aux Boeufs, aan den anderen kant door het Bayou Chicot beperkt wordt; de brand, die in den regel elken herfst wordt aangestoken, jaagt al de dieren die daar hun verblijf houden, natuurlijk aan den eenen of anderen kant naar het water. De Acadiërs van de etablissementen van Courtableau en Côte Gelée waren nu hier op het benaauwde wild jagt komen maken; woeste gedaanten, half naakt, de mannen slechts met braguets om de heupen, en de twee of drie vrouwen enkel met een hemd en eene soort van buis aan het lijf. Wij waren verontwaardigd over de brutale wijs, waarop zij de dieren neêrschoten. Bij de Amerikanen scheen hetzelfde het geval te zijn, de oudste van dezen sprak ons aan: - Frenchers!Ga naar voetnoot1) wilt gij met deze Acadiërs of liever met ons gaan? - Wie zijt gij, mijne vrienden? - Vrienden! - sprak de man, zijn hoofd schuddend. - Gij zijt vlug met het vriendschap sluiten - vrienden, neen dat zijn wij nog niet - maar als ge met ons gaan wilt....? - Mijnheer de Graaf, - sprak de jonge Martin, - de vijf heeren Amerikanen zijn u komen opzoeken. Zij waren | |
[pagina 217]
| |
zoo beleefd, toen zij hoorden, dat wij gebrek aan proviand hadden en verdwaald waren. - Ge schijnt in de prairies van onze Opelousas nog niet regt t'huis te zijn? - merkte een der Amerikanen aan. - Dat juist niet, mijn vriend! - antwoordde ik. - Ik heb het u reeds gezegd - hervatte de oudste van hen op eenigzins trotschen toon, - wij zijn nog geen vrienden; maar als ge Amerikaansche gastvrijheid wilt aannemen, dan zijt ge welkom. Wij wierpen een blik op de Acadiërs, die nog altijd schietende bleven en de neêrgevelde dieren in de booten of aan den oever trokken. - 't Zijn toch echte barbaren! - mompelde de oude in het Engelsch tegen den naast bij hem staande zijner medgezellen. - Daar schieten zij nu in hun Franschen bloedgierigen moedwil meer dan zij allen te zamen in een rond jaar opeten. - 't Komt mij voor - zei de een der jongere mannen, - dat wij goed zouden doen met aan dat verd.... moorden een eind te maken. - Ze zijn in hun land, Sir, dat is te zeggen in het land dat aan hun meester toebehoort; ons raakt het niet; - merkte de oude aan. - Woont gij ver van hier? - vroeg ik een weinig ongeduldig; want de hitte en de rook werden onverdragelijk. - Niet zoo ver als ik dikwijls wel zou wenschen - antwoordde hij meteen verachtelijken zijdelingschen blik op de Acadiërs - maar toch ver genoeg om uwen appetijt voor ons avondmaal op te wekken, zoo gij nog geen honger hebt. - Als gij dus zoo goed wilt zijn, - sprak ik - dan nemen wij uw gastvrij aanbod aan. - En met die woorden traden wij nader bij de boot. De man zeide ‘ja’ noch ‘neen,’ maar wierp een doordringenden blik op ons. - Ge zijt dus een Graaf? - vroeg hij, na ons van voren en van achteren bekeken te hebben. - Ja, - antwoordde ik met klimmend ongeduld, - en als gij de goedheid hebben wilt... Het gelaat van den man bleef zoo kalm, alsof wij in zijne kamer bij de Whiskyflesch gezeten hadden. - Dan behoort ge vermoedelijk tot de partij, die zij aristokraten noemen? - vroeg hij na een wijle verder. Wij keken den man aan;... - wat wilde hij met die vraag. - Waarom vraagt ge dat? - hervatte ik. De man legde zijnen arm op zijn geweer, nam uit een blikken doos een rolletje pruimtabak, beet er een stuk af, en antwoordde: - Waarom ik dat vraag? Ik zal 't u zeggen, waarom. Dat alles sprak hij zoo langzaam, dat het ons bijna wanhopig maakte. Stelt u een prairie voor, van omstreeks twintig mijlen lengte en breedte, en een paar mijlen palmettovelden, en dat alles in lichtelaaije vlam, en die vlammen elk oogenblik nader komend; op eenige hooger gelegen punten, waar geen cijpressen stonden, hadden zij het Bayou reeds bereikt; het water begon reeds warm te worden; verplaatst u nu in dien toestand, aan alle kanten van vuur en rook, en van eenige dozijnen half wilde jagers omringd, die als blind en razend in alle rigtingen rondschieten; en bij dat alles den man en zijne makkers in de boot een langdradige conversatie aanknoopend met ons die ter halver lijf in het water stonden. Nooit werd het ongeduld van een Fransch- | |
[pagina 218]
| |
man op moeijelijker proef gesteld; wij wrongen ons als slangen voorwaarts, achterwaarts; 't hielp ons alles niets, de man stond daar alsof hij vastgevrozen was. - 'k Zal 't u zeggen, 'k heb in mijn leven veel van aristokraten gehoord - vervolgde hij met de ergerlijkste kalmte - veel voor en veel tegen de aristokraten. Ze schijnen het tegenwoordig in de oude wereld benaauwd te hebben, want er komen er velen naar ons over; maar wij hebben er zoo geen klare notieGa naar voetnoot1) van wat zij eigenlijk zijn. 'k Zal u evenwel mijn gevoelen zeggen. - Goede hemel! - riepen wij beide; - bedenk toch... - 'k Wil u mijn gevoelen zeggen, man; - vervolgde de oude. - Terwijl ik nog in de oude dominionGa naar voetnoot2) woonde en handel naar Frederikstown dreef - 'k was een veehandelaar, man! - nam ik meestal mijn intrek in de Bullockstavern - een goed logies, man! een voortreffelijk logies. Nu, eens dat ik er met een mooijen troep vee vernachtte, op reis naar Philadelphia - kwamen daar ook twee kameraden aan; 't waren twee Franschen. De een was met den postwagen gekomen, de ander te voet. Die te voet reisde was een knappe borst van twintig jaren of daaromtrent; de andere zal omstreeks de dertig geweest zijn - zoo wat uw ouderdom, niet waar? Ik keek den man aan en wist niet of ik vloeken of lagchen zou. - Nu goed - ging hij voort - de beide Franschen aten met ons aan tafel, en schenen in langen tijd geen proviand opgedaan te hebben; want zij aten als wolven. Toen zij gereed waren zag ik den jongste met de waardin spreken, die hem in het eerst wonderlijk aankeek, maar zich eindelijk door zijn knap voorkomen, zoo het scheen, liet bewegen om zijnen zin te doen. Wat dat was zult ge spoedig hooren. Hij gaf haar een klein pakje dat zij weder aan de meid gaf - een oude negerin. Nu - vervolgde hij in spijt van hitte en rook - wij waren wel nieuwsgierig om te weten wat de jongeling eigenlijk met de waardin uitstaan had; maar wij zwegen en trokken onze laarzen uit, en namen de pantoffels uit de barGa naar voetnoot1) en gingen naar onze slaapkamer. Nu goed; daar waren zes bedden, die reeds ieder door twee gasten bezet waren, uitgezonderd het mijne en nog een, waarin de beide Franschen moesten liggen. Terstond na ons kwamen zij, namelijk de beide Franschen, en kleedden zich uit zooals wij, en de oudste stapte terstond in het bed, maar de jongste bleef nog talmen. En wij hielden er het oog op; want de volle maan scheen helder in de kamer en maakte dat wij alles zien konden. En toen de jonge Franschman zoo talmde en langzaam zijn kleêren uittrok, zagen wij dat hij geen hemd aan had; en hij talmde zoo, vooronderstel ik, omdat hij geen hemd had, hetgeen hij toch, verstaat ge, onmogelijk zoo aan de groote klok kon hangen. Hij had wel een hemd, moet ge weten; maar het zat in het pakje dat hij aan de waardin gegeven had, om het te laten wasschen, als wij later hoorden; en hij had geen hemd aan het lijf, omdat - vooronderstel ik - hij er maar één bezat. - Goede man - viel ik hem hier in de rede - mag ik u wel aan uw | |
[pagina 219]
| |
gastvrij aanbod herinneren, want.... verder kon ik niet spreken; de rook was nu zoo onverdragelijk en wij zoo woedend ongeduldig geworden, dat wij den man met genoegen den hals zouden omgedraaid hebben. De oude stond intusschen onbewegelijk; de eerste boer die mij de woorden des dichters: Si fractus illabatur orbis - regt aanschouwelijk maakte. - Nu goed - vervolgde hij - terwijl de jonge Franschman zich zoo omkeert, en naar het bed sluipt, en de deken opligt waaronder de andere reeds lag, sprong deze eensklaps als een razende overeind, en braakte een vloed van carmagnoolsche woorden uit. Ik verstond er niets van, en hoorde alleen: sacri nonde di dié. Maar mijn bedgenoot die naast mij lag en in den revolutieoorlog onder Lafayette en Du Ponceau gestaan had, zeide mij, dat de man woedend was omdat de ander zonder hemd in het bed wilde, en hem vroeg of hij zoo zonder hemd bij hem dacht te slapen, en schreeuwde dat hij liever verd.... wilde zijn dan toegeven dat een hemdelooze kerel bij hem in het bed kwam. Maar de jongeling was over het leven dat zijn makker maakte zoo verbluft, - wij zagen het duidelijk bij het maanlicht - dat hij eenige minuten lang geen mond kon opendoen. En de oudste van de twee zag er mij ook juist uit als iemand die alleen voor zijn eigen gemak zorgt en volstrekt niet om dat van een ander denkt. Nu goed, toen de jonge man daar zoo stond, niet wetend wat hij doen zou, en, vooronderstel ik, zich schamend omdat hij geen hemd aan had, ofschoon hij er wel een bezat, maar dat, als ge weet, de oude negerin gekregen had om te wasschen - schreeuwde de oudste Franschman weder - zoo als mijn buurman zeide, en wel zoo hard als de majoor van een bataillon vrijwilligers voor het front: - Wilt gij zonder hemd in dit bed? - en wederom verschrikte het jonge mensch over het gebulder van den man, en wij keken uit hoe dat wel zou afloopen, en ik had grooten lust om den man te zeggen dat hij zijn tong wat meer rust moest gunnen; want dat ik ze anders wel tot zwijgen zou weten te brengen. Maar nu herstelde zich de jongeling en antwoordde hem. - Ge zijt toch een vervloekte aristokraat, zeî hij, een vervloekte aristokraat! - En gij een sansculotte, zeî de ander, en ik wil verd... zijn, zeî hij, terwijl hij tevens een been uit het bed stak en naar den jongen man uitstrekte, - en ik wil verd... zijn als ge in dit bed slaapt. En gij zijt geen Franschman, zeî hij; geen Franschman doet zijne natie de schande aan van zonder hemd in dezelfde kamer met gentlemen te slapen. - En gij zijt geen Franschman, maar een vervloekte aristokraat; waart ge een Franschman, dan zoudt ge gezwegen hebben, en de eer van een landgenoot niet zóó prijs gegeven hebben; maar ge zijt een vervloekte aristokraat, die niets om de eer van Frankrijk geeft, en nu wil ik niet bij u slapen! En op dit geschreeuw over de eer van Frankrijk kwamen de waard en de waardin en de oude negerin en de huisknecht toeschieten, om te zien wat er gaande was, en toen zij hoorden wat er gebeurd was, namen zij den jongeling meê en gaven hem een ander bed. De waardin had namelijk medelijden met hem.
- En onze oude Amerikaan, sprak de graaf, zweeg na dit eindelooze verhaal stil en zag ons met een vragenden blik aan. | |
[pagina 220]
| |
- En nu zegt mij, vroeg hij na een wijle, langzaam en met nadruk, was dat een aristokraat? En wij antwoordden beide zoo spoedig mogelijk: - Neen, neen, dat was geen aristokraat, goede man; maar het was een onbarmhartige kerel, anders zou hij een armen landgenoot... Meer konden wij niet zeggen; want de rook en hitte en onze angst en uitputting hadden nu het toppunt bereikt. Zelfs de oude Amerikaan begon het benaauwd te krijgen - Mij dunkt, zeide hij zijn hoofd schuddend tegen zijne medgezellen, dat wij nu uit den weg moeten gaan, daar het vuur het zeker niet zal doen. - Dat was derhalve geen aristokraat? vervolgde hij, zich weder tot ons wendend. Wij gaven geen antwoord; konden niet meer spreken. - Welnu, sprak hij, komt dan in de boot. John, neem gij de beide paarden, en dan zullen wij zien, hoe eer hoe beter... En dit zeggend hielp hij ons, na eerst onze paarden naar zich toegetrokken te hebben, in de boot, waar wij half bewusteloos nederzegen. Het was hoog tijd: onze krachten waren uitgeput; van alles wat rondom ons gebeurde, zagen, hoorden wij niets meer. | |
VII. Het cijpressen-wood.Hoe lang wij zoo bewusteloos in de boot lagen, vervolgde de graaf, kan ik niet zeggen; het zal wel een kwartier geduurd hebben. Wij werden eindelijk door den ouden Amerikaan opgewekt, die met eene flesch Taffia in de band ons toeriep, of wij niet een kleine hartversterking wilden nemen; wij zouden ze wel noodig hebben, meende hij. Wij vatten gretig en met halfgesloten oogen de flesch aan en namen er een goede teug uit. De Whisky versterkte ons op een wonderbare wijs. Wij sloegen de oogen op. Voor ons lag een onafzienbaar met cijpressen bedekt moeras; achter ons de breede waterspiegel der Bayous, waarover een digte rook zich derwijze uitstrekte, dat wij beneden het staalblaauwe water en boven de blaauwe lucht zagen, terwijl in het zuidwesten de horizon door de hoog opstijgende rookwolken aan ons oog onttrokken werd. Nu en dan stegen daaruit vuurkolommen omhoog, en de statige cijpressen vertoonden zich dan als in een zee van vlammen. Wij hebben immers niets van het vuur te vreezen? - vroeg ik sidderend. - Niet veel - antwoordde de oude - maar het wordt laat; - de zon staat geen uur meer boven den horizon, en wij hebben nog een goed eind wegs af te leggen. - En waar leidt die weg naar toe? - vroeg ik. - Waarheen? Hm! dat hangt van u af. Hij gaat door het cijpressen-moeras, ten zij ge liever een omweg wilt maken. - De kortste weg is de beste; - was mijn antwoord. - De kortste weg is de beste - pruttelde de oude, zich tot zijne makkers wendend. - Daar kent men den Franschman weder aan. Om hem genoegen te geven zullen wij den kortsten weg nemen; 't zal toch ook het beste wezen, denk ik. - James, - sprak hij tot een der mannen - gij gaat verder benedenwaarts door het snapping-turtle-moeras:Ga naar voetnoot1) wij gaan midden door het bosch. - Maar onze paarden? merkte ik aan. | |
[pagina 221]
| |
- Uwe paarden gaan een verderen weg boven langs, totdat het vuur uit is. 'k Vooronderstel dat we van nacht regen krijgen; dan verbranden zij hunne hoeven niet. - En waar moeten wij heen? - Gij vraagt te veel, man! antwoordde de oude kort af; dat zult ge wel zien. Wij waren nu aan den oever van het meir dat hier, als ik reeds zeide, door de vereeniging der beide Bayous gevormd wordt. Voor ons lag het moerassige cijpressen-woud. Ik had deze moerassen reeds leeren kennen, hoewel slechts oppervlakkig, want het was ons nog nooit mogelijk geweest er diep in door te dringen. Maar toen ik nu in die duistere wildernis eenen blik wierp, meende ik nog eenmaal te moeten vragen: - Maar, goede vriend, loopt er dan een weg door het moeras? - Een weg? - antwoordde de man; - 't is geen gentlemans-park, dat verzeker ik u, geen gentlemans-park. Een weg? Ja, de weg dien de stervende natuur voor u gemaakt heeft - vervolgde hij, op een dooden boomstam springend, die, met mos en lianen bedekt, over het grondelooze moeras henen lag. - Ziet ge, dat is het pad! - Dan willen wij liever den omweg met onze paarden gaan, - hernam ik; - maar waar zijn onze paarden? Ik zie ze niet. - Doet als ge wilt - wij gaan dezen weg; ook moet ik u zeggen, dat ge dan nog wel vierentwintig uren vasten kunt, zoo ge niet even als uw paarden, uwen honger met rietgras wilt stillen. - Maar er zijn toch watervogels, ander wild? - Wild in menigte, zoo ge het raauw verslinden wilt, als de Indianen, of in een om trek van twee mijlen een plekje vasten grond weet, om er uw vuur op aan te leggen. - Komt, wij verzuimen onzen tijd met dat gebabbel! - bromden de anderen.
Ik wil wel bekennen dat ik mij onder deze menschen niet op mijn gemak begon te gevoelen, en dat hunne taal mij niet beviel; zij was zoo ruw en onbeleefd. Wij waren gewoon dat lieden van die klasse zoo zij onze wenschen al niet met onderdanige vlugheid vervulden, toch ten minste een zeker ontzag voor ons toonden. Wij zagen beurtelings den oude en zijne medgezellen aan. Wij hadden juist geen zeer gunstige opinie van de Amerikanen, vooral niet van Amerikanen die zich als Squatters in onderscheiden gedeelten van Louisiana ingedrongen hadden. Wij hadden hen hooren beschrijven als lieden die, goddelijke noch menschelijke wetten eerbiedigend, slechts op hunnen arm, hunne buksen en hunne bijlen vertrouwend, zich in het diepste der bosschen vestigden, als wilden in een soort van ruwe uit boomstammen vervaardigde hutten kampeerden, vee en vooral paarden wegroofden, van maïs en gezouten vleesch leefden, en in woestheid niet veel voor de Indianen onderdeden. - Men had ons verhaald dat een dier halfwilde republiekeinen, kort vóór onze komst in de Attacapas, juist in de streek waar wij ons nu bevonden, in zijn blokhuis door de troepen der regering belegerd was geworden en hunnen aanval zegevierend afgeslagen had. Hij had, zoo men zeide, een strooptogt in de westelijke kerspelenGa naar voetnoot1) van Louisiana | |
[pagina 222]
| |
gewaagd en een troep paarden uitgevoerd; maar was op zijnen togt naar den Missisippi ontdekt en tot in zijn blokhuis vervolgd, waar hij een moorddadig beleg had doorgestaan. Die verhalen waren ongetwijfeld overdreven; maar wanneer slechts de helft van hetgeen men omtrent deze menschen zeide waar was, dan bevonden wij ons in geen uitstekend gezelschap. Terwijl deze bedenkingen bij ons oprezen namen wij den man en zijne kameraden nogmaals naauwkeurig op. Hij was meer dan zes voet lang, mager, maar zijne gestalte verried een buitengemeene kracht; zijne trekken waren scherp geteekend; zijne oogen schitterden van een ongewoon vuur; zijn gelaat sprak van zelfvertrouwen, gelijk in zijn geheele houding jegens ons eene soort van minachting doorstraalde; en toch bestond zijn kleeding slechts uit een lederen wambuis met een gordel waarin een lang mes stak, eene korte lederen broek, een stroohoed die den rand verloren had, en mocassins. Evenzoo waren zijne medgezellen gekleed. - Maar waar is Martin? - vroeg eensklaps Lassalle. - Meent ge den jongen Acadiër, die ons verzocht heeft dat wij u in onze bescherming zouden nemen? - vroeg de oude. - Denzelfden. De oude wrees naar de rookwolken. - Daar zal hij wel te vinden wezen, - zeide hij - maar ik denk dat hun woeste jagt nu voorbij is. Ik hoor ten minste niet meer schieten. - Dan willen wij hem gaan opzoeken. Maar waar zijn onze paarden? - 'k Heb de notie - antwoordde een der jongere Amerikanen - dat die Franschman niet regt weet wat hij wil. Uwe paarden weiden een halve mijl hooger op in het riet; ge zult toch niet willen dat wij die arme dieren een mijl ver door het Bayou heen achter onze boot slepen? Bill is er bij gebleven. - En wat zal hij verder daarmeê doen? - Joë gaat er straks met de boot heen, en als de brand uit is dan zullen wij wel zien hoe zij ze t'huis brengen. Ge denkt toch niet dat wij uwe paarden...? De oude sprak het woord niet uit; maar zijn mond vertrok zich tot een trotschen glimlach. Ik had hem naauwkeurig gadegeslagen. Lassalle insgelijks. Wij antwoordden uit éénen mond dat wij met hen gaan wilden en ons geheel aan hen toevertrouwden. - Daar doet ge wel aan; - was het korte antwoord. - James! - vervolgde hij, zich tot een der jongere mannen wendend, - gij gaat dus met Joë verder benedenwaarts door het moeras; wij gaan er hier midden door, maar het kan geen kwaad al voorzien wij ons hier terstond van fakkels. - Fakkels? - vroegen wij. De blik dien de oude op de vertrekkenden wierp scheen te zeggen: ‘Maar moet ge dan in alles uwen mond steken?’ Daarop antwoordde hij: - Ei, fakkels, die zijn in dit moeras even veel waard als uwe levens, al hadt ge er tien te verliezen. - Een zonderlinge manier van zich uit te drukken hebben die menschen! - fluisterde Lassalle mij in. De oude had inmiddels vuur geslagen en een der spaanders in brand gestoken die in de boot lagen, maar met een zoo deftige langzaamheid, dat wij in weerwil van onzen onaangenamen toestand niet konden nalaten er over te glimlagchen. Hij stak een tweeden aan, wierp nog een blik achter zich op het Bayou, een | |
[pagina 223]
| |
tweeden op de boot die reeds in het riet begon te verdwijnen, en deed toen een stap voorwaarts. - Vervloekte Spaansche modderpoel! - bromde hij; - verraderlijk als een Spanjaard! Volgt mij stap voor stap, alsof ge tusschen eijeren treden moest, vervolgde hij, zich tot ons wendend; - en gij, Jonas, houd de beide Frenchers goed in het oog, en wacht niet totdat ge hunne beenen tot over de mocassins in den modder ziet steken. Al die aanbevelingen waren voor ons juist niet zeer troostrijk en vermakelijk; echter verzamelden wij al onzen moed en stapten den oude manhaftig achterna. Zoo waren wij omstreeks vijftig passen ver in het moeras doorgedrongen. Tot zoover hadden wij nog genot van het daglicht gehad, de cijpressen stonden tien of vijftien voet van elkander, de ontzettende stammen verhieven zich vijftig voet hoog eer de breede takken zich uitspreidden, terwijl de kroonen aan elkander raakten, zoodat zij een eindeloos gewelf over het moeras vormden, waar geen enkele zonnestraal doorhenen vermogt te dringen. Wij zagen nog het van den waterkant schuins invallende licht met de schemering worstelen, al meer en meer afnemen en ten laatste in een nachtelijk duister overgaan. Naarmate het daglicht verminderde, werd ook de moerasdamp dikker, verstikkender, eindelijk verpest; de in het eerst helder flikkerende vlammen onzer spaan-fakkels werden al zwakker en zwakker, en eindelijk schemerden zij nog slechts als dwaallichten voor onze oogen. - Ja, ja, - prevelde de oude weder: - een nacht in dit moeras doorgebragt zon u de vergiftige koorts op het lijf jagen; - wat nacht? een half uur is genoeg, zoo er maar drie poriën aan uw ligchaam open zijn. Maar ge hebt geen nood; de prairiebrand heeft ook een goede zîj: die droogt het zweet op, sluit de poriën. En terwijl de man zoo mompelde trad hij al voorwaarts, elken stam waarop hij den voet zette, eerst bij het fakkellicht onderzoekend en vervolgens proberend, maar met een vlugheid die bewees dat hij dezen gevaarlijken weg niet voor de eerste maal ging. - Volgt mij maar trouw - begon hij weder - maar maakt u ligt, zoo ligt als een Franschman zich maken kan.... houdt uwen adem in.... halt! - Hola, Nathan! - riep hij zichzelven toe; - hola! daar hadt ge u bijkans laten vergaauwen. Foei, oude moerasvogel, een zestien voet langen alligator voor een boomstam aan te zien! De oude had den voet reeds opgeheven, maar gelukkig eenigzins twijfelend met den loop van zijn geweer op den vermeenden boomstam geklopt, die verzonk, terwijl onze gids achteruitsprong en mij bijkans van de smalle brug in het moeras deed tuimelen. - Wat is er te doen, oude? - riep ik. - Wat er te doen is? - vroeg hij, bedaard zijn lange mes uit de schede trekkend, - niets dan dat zich een alligator... maar daar ziet ge hem immers... En in plaats van den boomstam die verdwenen was gaapte ons de muil van een alligator tegen. Ik legde mijn geweer er op aan. - Schiet niet, mounshur! - riep de oude. - Schiet niet, zoo lang ge 't laten kunt! Ge zijt hier niet alleen. Zóó zal 't ook wel gaan, - sprak hij, terwijl hij bukte en zijn jagtmes in het oog van het monster stiet, dat met een vreesselijk gebrul spartelde en met den staart sloeg, dat de zwarte modder ons van het hoofd tot de voeten bespatte. | |
[pagina 224]
| |
- Daar, steek dat in uw zak! - zeide de oude lagchend - en dat, en dat - terwijl hij den alligator het mes nog eenige malen tusschen de ribben en in den hals stiet. Daarop veegde hij het bloed van het mes af, stak het weder in zijnen gordel, en keek naauwkeurig naar alle kanten rond. - 'k Heb de notie - sprak hij - dat daar toch ergens een boomstam moet liggen; - 't is niet de eerste reis dat ik op dit spoor ben. Ah! daar is hij, maar ten minste zes voet ver - nu, Frenchers, komen uwe dansbeenen goed te pas. En met die woorden sprong hij met éénen zet op datgene wat hij een boomstam noemde. - Om Gods wil, man! wees voorzigtig! Ik zie het water blinken. Hebt ge vasten grond? - Bah, water! Wat ge voor water houdt zijn een paar arme duivels van slangen - eerlijke mocassin- en valsche congo-slangen - die laten wij stilleven; 't is goed voeder voor onze varkens. Kom, spring op! De nood verleende mij krachten. Ik drukte den linkervoet zoo sterk als ik kon op den in het moeras waggelenden boomstam, en waagde den sprong. Lassalle volgde. - Bravo! - mompelde de oude; - nu handig voorwaarts, dat wij verder komen. Nog een paar zulke passages, dan zal het beter gaan. En wij gingen verder, stap voor stap, den éénen voet vooruitschuivend, zacht nederzettend, voelende en polsende totdat wij eenigzins vasten grond meenden te hebben, en te gelijker tijd met onze geweren op de boomstammen stootende. Het kwartier dat verloopen was sedert het begin van deze zonderlinge reis had ons reeds buitengemeen vlug gemaakt, maar de nood leert die vlugheid zelfs aan den onhandigste. En hier was het waarlijk noodig. Het cijpressen-moeras strekte zich vier of vijf mijlen ver langs het bayou uit: een diepe zwarte modderpoel, verborgen onder een bedriegelijk kleed van lianen, mos en waterplanten, die het moeras en de omgevallen boomstammen bedekt hadden. Deze laatsten lagen wel niet geheel geregeld, maar toch zoo, dat men zien kon dat hier menschenhanden werkzaam waren geweest. - Mij dunkt - begon ik, - er moet hier toch een pad door loopen, want... - Zwijgt! - sprak de oude - tot wij weder op het vaste land zijn; zwijgt, zoo ge uw leven lief hebt... let niet op de slangen, maar treedt in mijne voetstappen. Ik volgde die waarschuwing, maar juist toen ik mijnen voet weder vooruit stak om hem bij het flaauw flikkerende licht der fakkel in de voetstappen van den oude neder te zetten, verhief zich geen zes duim van mijn been een vreesselijke alligatorkop uit het moeras over den boomstam, en hapte zoo behendig naar mij, dat ik ter naauwernood nog den tijd had om het gedrochtelijke dier de lading van mijn geweer in het vonkelende oog te jagen. Het stoof terug, stiet een akelig gebrul uit, zweepte het moeras eenige reizen woedend met zijnen staart, en zonk toen in de diepte. De oude had omgekeken; een glimlach van tevredenheid zweefde om zijn geopende lippen; maar ik hoorde niet wat hij sprak; want het oproer dat nu aan alle kanten losborst was zoo vreesselijk, dat het mij eenige minuten geheel verdoofde. Duizenden van alligators, nachtuilen, reigers, ahingos, die in den poel en tusschen de takken der cijpressen huisden, | |
[pagina 225]
| |
verhieven nu hunne stemmen, hun gebrul en gekrijsch, en werden rebellig, en kwamen schreeuwend uit hunne schuilhoeken te voorschijn, en dwarrelden om ons en vielen met bek en klaauwen op ons aan. Wij hadden onze jagtmessen getrokken; maar wij waren er om koud geweest indien niet... Te midden van deze opschudding viel een schot; terstond daarop een tweede. Het woedende geschreeuw der dieren veranderde eensklaps in een klagend en angstig gehuil; zij vlogen nog eenige malen tegen ons aan, maar verwijderden zich meer en meer; ten laatste werd het gekrijsch zwakker... onze lichten waren uitgebluscht... wij stonden daar als in een stikdonkeren nacht. - Goede hemel, oude, wat is er gaande? - Zoo, leeft gij nog? - riep hij lagchend, maar op een zonderlingen toon die niet zeer geruststellend was; - en uw vriend? 'k Had u immers gezegd dat wij niet alleen zijn; dat vee weert zich ook als men het aantast in zijn schuilhoeken; een enkel schot is genoeg om u het gansche gebroed op den hals te halen; maar 't is gaauw weêr gedaan als het ziet dat men zich niet laat bang maken. Er zijn zelden meer dan twee schoten achter elkander noodig om het weêr uiteen te jagen. En terwijl de oude zoo sprak sloeg hij op zijn uiterste gemak vuur en stak een der fakkels aan. - Gelukkig hebben wij hier een eenigzins breeder pad, - vervolgde hij; - maar nu moeten wij voort; de zon is onder en wij hebben nog een goed eind af te leggen; ook is het na zonsondergang niet raadzaam lang in het Carancro-moeras te vertoeven. En hij ging andermaal vooruit, stap voor stap, maar met vasten tred en zoo zonder eenige weifeling, dat ons vertrouwen op den man elk oogenblik toenam. Zoo waren wij ongeveer een half uur voortgetrokken toen een flaauw geelachtig licht ons tegemoet schemerde. - Nog vijf minuten, en wij zijn er; maar weest voorzigtig... aan den kant van dit vervloekte moeras houden die drommelsche alligators en krokodil-schildpadden zich het liefst op. Ik had in mijn verlangen om eindelijk weder op vasten grond te staan niet meer naar de woorden van den oude geluisterd; de boomen lagen hier digter bij elkander; zoo was ik hem vooruitgestapt. Eensklaps voelde ik den stam waarop ik den voet had nedergezet, wegzinken. Ik had naauwelijks den tijd om: halt! te roepen, of ik was reeds tot onder de armen in het grondelooze moeras gezakt. - Aha! dat komt van de Fransche ligtzinnigheid die altijd haar eigen weg wil gaan! - riep de oude, terwijl hij lagchend naar mij toesprong en mij bij de hairen pakte. - Laat u dat tot waarschuwing dienen, mounshur! En met die woorden trok hij mij weder op den boomstam. - Ziet ge wel? - sprak hij, en inderdaad zag ik verscheiden alligators die toegeschoten waren. Ik kon geen woord spreken. Hij haalde de whiskyflesch voor den dag. - Neem een hartversterking - zeide hij; - maar neen, wacht liever tot wij in het palmettoveld zijn. Zoo, houd u vast, rust een oogenblik tot de hartkloppingen voorbij zijn. Zie zoo, mijn goede Frencher, - ah, als ge met den ouden Nathan nog een paar zulke toeren doet, dan zult ge een gansch andere kerel zijn. Maar kom nu meê. | |
[pagina 226]
| |
Spoedig hadden wij het einde van het moeras bereikt, en zagen bij den helderen maneschijn een golvend palmettoveld, waarvan de millioenen stammen ons zacht suizelend schenen te begroeten. Thans haalden wij vrijer adem. - Rust nu uit, en neem een slok; vooreerst een matigen slok, dan kunt ge er later een beteren op laten volgen. Maar rust eerst wat uit, goede mounshur; 'k zie dat er van u wel wat te maken is. Wij gaan intusschen nog een kwartier verder naar den zoutplas. - Waarheen? - vroegen wij. - Ei, naar den zoutplas. 'k Heb de notie dat we daar nog wel een hert of twee zullen kunnen opdoen. - En moeten wij terwijl hier blijven? - Ge zijt toch niet bang? Ge hebt immers uw geweren; komt er een beer of een caguar, dan weet ge wat ge te doen hebt. Wij gaan, als ik zeî, eens zien of wij geen hert vinden. - Maar waarom hebt ge niet aan het Bayou....? - Waarom, - viel hij mij driftig in de rede - waarom wij ons aan het Bayou niet den doodsangst van een arm hertebeest ten nutte gemaakt hebben, als lafhartige Spanjaarden of wilde bloeddorstige Acadiërs? 'k Mag lijden dat mijns vaders zoon doodgeschoten wordt, als hij ooit zoo iets... hola! wat is dat? - Een donderslag. - Ei wat donderslag! Ge hebt het in Louisiana nog niet veel hooren donderen, anders zoudt ge de scherp geladen buks van een achterboschman voor geen donderslag houden; - maar 't is waar, daar ginds is een eikenbosch, dat den knal viermaal terugkaatst; - ei! 't is de buks van James, hij heeft een hert geschoten. Hola, een tweede! Het was inderdaad een tweede knal, maar die als het ratelen des donders statig van het eikenwoud naar ons toe kwam rollen. - Ho! ho! jongens, dat is genoeg, spaart het wild, en weest zuinig met uw kruid en lood! Maar wij moeten hen toch laten weten dat wij ook nog in ons vel steken en niet in den muil van een alligator; sprak de oude, die inmiddels zijne rifle geladen en afgeschoten had. De echo gaf het schot eenige reizen terug, totdat het geluid zwakker en zwakker werd en wegstierf. In de nachtelijke stilte maakte het een wonderbaren indruk op ons. Zwijgend zaten wij daar, ons verheugende in het genot der rust na zulk een vermoeijenden togt, en opgetogen over het geheele tooneel dat ons omringde. Doch nu wees de oude Nathan naar het palmettoveld, gaf ons een wenk om op te staan, en sloeg den weg door het riet in. Als een slang kronkelde hij zich door de tallooze rietstammen heen; wij volgden hem zoo goed wij konden. Binnen een half uur waren wij aan den zoutplas, waar wij zijn beide zoons met het afhalen en schoonmaken van twee herten bezig vonden, en waarin zij zich zoo weinig lieten storen, dat er na onze aankomst zeker tien minuten verliepen eer er een woord gesproken was. Wij waren gaan zitten. Toen zij met het schoonmaken en afhakken der dieren gereed waren, zagen zij den oude vragend aan. - Hoe denkt gij er over? - vroeg deze ons; - wilt ge hier nog wat eten, of wachten tot wij t'huis zijn? - Hoe ver is het nog? - Ja, hoe ver? met een goeden Mexicaanschen harddraver, en als de wegen beter waren, zouden wij wel in drie kwartier t'huis kunnen zijn; maar nu | |
[pagina 227]
| |
zullen wij een paar goede uren noodig hebben. - Dan willen wij liever hier wat gebruiken. - 't Is goed; er zal voor gezorgd worden. De zoons sneden, zondereen woord te spreken, een goed stuk van een bout af; wij zochten droog hout bij malkaar; binnen eene minuut brandde er een vrolijk vuurtje, in de volgende was het houten spit reeds aan het draaijen, en een half uur daarna zaten wij rondom een hertengebraad, dat, hoewel wij er geen brood of zout bij hadden, ons beter smaakte dan de heerlijkste perdrix aux truffes aan de koninklijke tafel van Versailles.
De graaf brak af; want juist op dat oogenblik klonken de toonen van de pianoforte ons uit de eetzaal tegen. Louise, Julie en Genièvre kwamen om een hoekje van de deur kijken. Wij allen stonden op. - Voor heden.... sprak de Graaf terwijl hij glimlagchend eene buiging maakte. - Bedanken wij u voor een genot, dat... - Ah! - zegt de Graaf, nogmaals buigend en de hand van Maman vattend, met wie hij naar de danszaal stapt. | |
VIII. Het intermezzo.En wij allen staan op om te volgen, met uitzondering van Vergennes en d'Ermonvalle die blijven zitten, ongetwijfeld om een kritiek van het gehoorde te leveren; zij zetten een zoo regterlijk deftig gezigt. Vergennes laat ons niet lang in twijfel. - En wat bewijst dat alles tegen de kleurlingen? - barst hij los. - Tot hiertoe niets, dat is waar; - antwoordt d'Ermonvalle; - maar wij zijn ook nog niet aan het eind. - Bah, aan het eind! - Ja, het eind, juist het einde, - demonstreert Monteville die zich in het gesprek mengt; - het is juist het einde dat... - Dat het werk bekroont, - zegt Vergennes lagchend, op den scherpen en meesterachtigen toon van het jonge Franschendom. - Hoe jammer dat wij dat precieuse eind niet gehoord hebben! Maar ik weet wel hoe het afloopen zal: tot slot krijgen wij een stichtelijke zedepreek, en beloonde deugd en gestrafte ondeugd. - Misschien nog wel meer - valt Monteville hem met een air d'importance in de rede, terwijl hij zijne stem verheft, die echter op hetzelfde oogenblik overslaat; de man heeft zoo het schijnt te veel aan de Champagne gedaan. - Misschien nog wel meer, - herhaalt hij, - misschien zal het eind u toonen waartoe ongeregelde hartstogten leiden kunnen. - Om dat te leeren hebben wij geen kleurlingen noodig, - spot Vergennes. Monteville wordt rood als een kalkoensche haan; hij declameert met nog luider stem dan te voren, en de twist dreigt weder hevig te worden, toen gelukkig de Polonaise die het bal openen moet zich doet hooren. - En avant, messieurs! - trompet Lassalle, die als ceremoniemeesterfungeert. - Voorwaarts, of gij hebt voor altijd uw Franschen dansmeestersroem verspeeld! - roept Doughby. Dat helpt eindelijk; in een oogenblik zijn de Franschen in de danszaal. - Ma foi! Ah mon Dieu! Delicieux! - klinkt beurtelings van hunne | |
[pagina 228]
| |
lippen. Zij zijn blijkbaar verrast, en wel hebben zij er reden toe! Ik betwijfel zeer of zij, met uitzondering misschien van hun hooggeroemd Parijs, in het geheele overige Frankrijk, zulk een liefelijken krans van vrouwen zouden weten bijeen te brengen. Verrukkelijke gestalten! heerlijke toiletten! Een schitterende driedubbele rij van vrouwen en meisjes, die niet schooner gedacht kunnen worden. Het gezelschap heeft aanzienlijke versterking van de omliggende plantages ontvangen: rijpe vruchten, bloesems en bloemknoppen in den figuurlijken en letterlijken zin. De takken en twijgen der citroenen, oranjes en catalpas, die door de jalouzien naar binnen geleid zijn maken een bekoorlijke decoratie uit! Ja, in de kunst om een bal te improviseren, zijn de Creolen volleerd. Zij zijn de eenigen in de Vereenigde Staten die dat verstaan. Wij geven ook bals, en draaijen en wurmen ons af, en huppelen en springen zelfs nu en dan, maar het is iets werktuigelijks en aangeleerds, dat niet van harte komt. Wij zijn eigenlijk voor zulk soort van uitspanningen niet geschapen; op zijn hoogst passen wij bij een wedren, daar kunnen wij toch onze politiek meêbrengen en onze verkiezingen en weddingschappen, en onze kanalen en wegen en wat dies meer zij; maar waar wij die t'huis moeten laten daar hapert het; want zij hangen toch als lood aan onze voeten. En onze dames... van zulk een zedigheid, of om het bij zijn waren naam te noemen, van zulk een preutschheid maakt men zich geen denkbeeld! - Hoe geheel anders zijn deze Creolen en Creolinnen! Het bal! O het bal! Al hunne gedachten, al hun hartstogten - en daarvan zijn zij niet misdeeld, - zijn thans in het ééne verhevene denkbeeld: bal! als in een brandpunt geconcentreerd. Suiker- en katoenoogst, rijst en maïs, tabak en negers alles is vergeten; zij denken aan niets dan aan vermaak; hunne leden geraken onwillekeurig in beweging; armen, beenen, voeten trillen in ongeduldige verwachting van het genot. Wie onze Creolinnen alleen op het bal leerde kennen zou al ligt een zeer dubbelzinnig en, tot hare eer zij het gezegd, zeer verkeerd denkbeeld van haar opvatten. De paren zijn geschikt; het ongeduld is naauwelijks meer te bedwingen. De Polonaise gaat hun veel te langzaam. Een oogenblikkelijke pauze; daar gaat de muzijk in de snellere maat der zacht wiegende allemande over en de oogen beginnen van vreugde te schitteren; maar de verrukking stijgt ten top bij de eerste maten der lang verbeide galopade. Dat ruischt en dwarrelt, en huppelt en zwaait als op de vleugelen van den stormwind, door hartstogtelijken lust voortgedreven. - Dat was een kostelijke lafenis, niet waar, Louise? - zeg ik na den afloop der galopade aan mijn bekoorlijke wederhelft. - Een druppel maar, - lacht zij hijgend: - niet meer dan een druppel. - Wij mogen niet te veel van die druppels gebruiken, lieve Louise; ge weet.... - Wees maar niet bang, bovendien is nu weder een cotillon aan de beurt. Weet ge - fluistert zij mij geheimzinnig in de ooren - papa heeft het zoo geschikt, dat van avond alleen allemandes, galopades en om te bekoelen cotillons gedanst worden. - Een zeer wijze schikking; dus voor de verfrissching cotillons? - Omdat namelijk het bal slechts drie uren duurt, - zegt zij met een ongemeen geheimzinnig gezigt. - Ge danst toch den volgenden cotillon weder mede? | |
[pagina 229]
| |
- Als gij het gaarne wilt. - En de allemande en galopade? - De galopade liever niet; ik houd dien dans voor alles behalve decent. De allemande gaat nog. - Alles behalve decent! - pruilt zij. - Hoe durft ge dat zeggen, George! die dans.... weet ge wel dat de hertogin van Berry hem....? - En al danste de oude hertogin van Angoulême hem, die een monster van leelijkheid zijn moet, dan zou dat hem toch nog niet decent maken. - De oude hertogin van Angoulême een galopade dansen! - lacht Louise; - hoe komt ge op het denkbeeld? Maar dat gij zoo streng oordeelt verwondert mij, daar ge toch zelf een zoo goed danser zijt. - Dat hebt ge aan mijn reizen naar New-York te danken, en aan een zekere miss Arthurine, die nu mistress Moreland is, en de laatste hand aan mijne beschaving gelegd heeft. - Doch de muzijk voor den cotillon begint, wij moeten ons in den kring plaatsen. Louise hoort niets meer; al haar zinnen zijn op den cotillon gerigt; en waarlijk! men moet op zijn tellen passen met zulke danseressen als onze Creolinnen, en als Louise par excellence is. - Voortreffelijk, George! - fluistert zij bij den tweeden tour; - voortreffelijk! - Zij baadt zich in een zee van genoegen, het goede vrouwtje. - Dus de allemande ook nog, Louise? Zij glimlacht. - Ik zeide u immers dat papa.... En voort snellen wij weder in de allemande en de woeste galopade, een kwartier lang, zoodat hooien en zien mij verging. Goddank! Eindelijk een weinig verademing. - Louise, ik ben waarlijk moê! - Maar een weinig geéchauffeerd, George, anders niet; dat gaat spoedig voorbij. Gij neemt wat ananas-ijs, ik.... - De hemel beware mij, Louise, voor geen geld ter wereld. Gij, Louise, die altijd van dieet preekt, hoe kunt ge nu aan ijs denken? - Nu, ik zal het laten, als ge mij belooft.... - Alles, behalve ananas-ijs. - Goed, ge danst den volgenden cotillon en allemande en galopade weder met mij; - zegt zij lagchend. - Dat gaat immers niet, Louise; wij mogen niet zoo den ganschen avond als klitten aan elkander hangen. - Maar wij hebben sedert ons trouwen nog geen pas gedanst, George! Goed, als ge niet wilt, dan neem ik voor de afwisseling den ouden papa Vignerolles voor den cotillon. - Dat ontbrak er nog maar aan; gij den zestigjarigen Vignerolles, en ik de vijftigjarige mistress Houston. - Ah, gij spot, George. Ik verzeker u, papa Vignerolles is zoo kwaad niet. Er zijn menschen hier die smaak in hem schijnen te hebben. En daarbij lacht zij zoo schalkachtig. Wij gaan op een sopha zitten, moede en gloeijend, en ik laat mijne oogen over de allerliefste zwevende en huppelende vrouwenschaar gaan; de toiletten van eenige zijn reeds een weinig gederangeerd; verflenste bloemen, loshangende lokken worden zigtbaar. En terwijl ik zoo monster, valt mijn blik op eene gestalte die ik tot hiertoe niet opgemerkt heb. Een teint, zoo buitengemeen fijn en blank, inderdaad melk en bloed, om mij van een oude vergelijking te bedienen - blaauwe oogen met een betooverende uitdrukking - kastanjebruin hair - een zeer smaakvol toilet, eenvoudig en toch rijk, een kostbare snoer paarlen om den lelie- | |
[pagina 230]
| |
blanken hals. Wie mag dat zijn? Zij zit in die vensterbank zoo eenzaam en verlaten; alleen mademoiselle Genièvre is bij haar. Een melankolieke trek zweeft, dunkt mij, om den liefelijken mond. - Zeg mij toch, Louise, wie is dat heerlijke meisje? - Wie meent ge? - vraagt Louise, wier oog toch insgelijks op de onbekende gevestigd is. - Gij hebt daar juist naar haar gekeken; zij zit op de laatste vensterbank, half verborgen achter de zijden gordijnen. Nu schikt zij de lokken van Genièvre. Louise kijkt, zegt ja noch neen, maar wordt gedurig opmerkzamer. - Zij heeft het hair glad weggestreken, - begin ik weder, en van achteren met een wrong à la Grecque opgestoken. Ik zal haar vragen voor den volgenden cotillon. - Ge hebt goede oogen, George, - lacht Louise; - maar ge moogt niet met haar dansen. - Maar wie is zij, en waarom niet? Louise fixeert haar andermaal; daarop wendt zij den blik zoekende naar eene andere rigting. - Het heerlijkste teint dat ik ooit gezien heb! - zegt iemand achter ons. Het is de stem van Vergennes. Louise werpt onwillekeurig haar kopje achterover - ik moest in mijn hart lagchen. O vrouwen! vrouwen! - 't Is waar zij heeft zelve een teint, zoo als men 't niet alle dagen te zien krijgt. - Ik tart u om de paarlen op haren hals te onderscheiden, - vervolgt Vergennes vrij luid tegen d'Ermonvalle die naast hem staat. Louise maakt dezelfde beweging, trekt het neusje op en laat tevens de onderlip als pruilend een weinig hangen. Ik deed alsof ik niets merkte. - Welk een hals! - zegt een tweede stem; - welk een buste! - Het is d'Ermonvalle die aan zijn geestdrift lucht geeft. - La jeune France mogt hare kritische uitboezemingen wel voor zich houden, niet waar, Louise? Maar in Louise is de duivel der stomheid gevaren. - Ge hebt gelijk, jongens! - roept zwager Doughby, zich in't gesprek mengend: - ge hebt gelijk; 't is een prachtig vaartuig waarraeê men gaarne de levensreis zou ondernemen; nieuw en door en door gezond, slank opgetakeld, zacht gebogen voorsteven, geen fout van 't galjoen tot aan den spiegel. Louise werpt haren zwager een berispenden blik toe, dien hij echter niet opmerkt. - Maar wie is de jonge dame? - vraag ik voor de tiende maal. Doughby vervolgt: - Zij kwam juist toen ik buiten was, met twee ladies, een oude en een jonge, aanrijden. Vergennes, bij haar moest ge uw geluk beproeven. Zij heeft van uw negerphilosophie niets gehoord. Bij haar vindt ge eenige kans - bij onze dames hebt ge 't verbruid. - Ik verbruid? - vraagt Vergennes eenigzins verlegen. - Ja zeker, en gij zult het spoedig genoeg ondervinden. 'k Zeg u, die negerphilanthropie is een netelige zaak, een zinnelijke zaak; want negenmaal van de tien schuilt er zinnelijkheid achter. Onze dames hebben daaromtrent een soort van instinkt. Wie voor de zwarten partij trekt, die.... doch wij willen er van zwijgen, 't is hier de plaats niet om u dat uit te leggen. En Vergennes kijkt Doughby een oogenblik twijfelachtig aan; daarop brengt hij met de eene hand zijn hair in orde, met de andere krult hij zijn kneveltjes en | |
[pagina 231]
| |
Henri quatre op en stelt zich in beweging. Louise springt op en roept hem driftig na: - Vergennes! Vergennes! Gij zult toch niet zoo... zonder den ceremoniemeester! - Laat hem toch begaan, Louise; de arme jongen heeft van avond reeds zoo menig refus geleden, alleen om zijn negermanie, en ik zie volstrekt niet in waarom de ceremoniemeester hier van noode zou wezen. - Maar het gebruik wil het zoo, en wat zal Charles?... - Hier breekt zij af; het: - Charles - was haar ontsnapt. - Charles! - vroeg ik verwonderd, - weder wat nieuws; wat heeft Charles daarmeê te doen? - Wat Charles daarmeê te doen heeft? - hervat Louise een weinig verlegen, terwijl zij met een onrustigen blik Vergennes vervolgt, die met sierlijke nonchalance een paar maal de zaal op en neêr gaat, hier iemand een woord toespreekt, daar aimabel tracht te zijn, en eindelijk met sierlijke passen naar de onbekende henen zweeft. Op Louise's gelaatstrekken vertoont zich een toenemende spanning. Een oogenblik rust haar oog op den vermetelen Vergennes, om zich daarna op een anderen hoek van de zaal te vestigen. Daar is waarlijk Charles! ik heb hem den ganschen avond niet gezien. Waar is hij geweest? Hij heeft immers nog niet gedanst? Maar Louise ziet niet, hoort niet. Zij buigt zich voorover alsof zij beluisteren wilde wat er aan het andere einde van de zaal omgaat, en kijkt beurtelings naar de schoone onbekende en naar Charles. Zonderling! Charles staat daar als een steenen beeld, en staart Vergennes aan. Nu geeft hij eindelijk een teeken van leven; zijn oogen rollen, hij wordt beurtelings bleek en weder rood, en begint te beven. - Wat is uwen broeder zoo eensklaps overkomen, Louise? Wat heeft hij er tegen dat Vergennes zijn geluk bij de onbekende beproeft? Maar de arme Vergennes zal zoo het schijnt weder nul op zijn request krijgen. Noch knevels, noch Henri quatre schijnen den gewenschten indruk te maken, - zij hoort en ziet hem geheel onverschillig aan, en toch ziet men dat hij zich veel moeite geeft; zijn gansche houding is zoo smeekend. - Zij schudt het hoofd, - fluistert Louise. - Zij heeft geweigerd, - zegt zij een weinig luider en op triomferenden toon. - Het is inderdaad zoo - antwoord ik; - Vergennes blaast den aftogt en bijt zich op de lippen; maar ik zie nog niet in wat belang gij in den tegenspoed van onzen altijd onrustigen neef kunt stellen. Maar kijk, Charles wordt eensklaps zoo rood als bloed. Dat is wezenlijk vreemd! Zeg mij toch wat eigenlijk die manoeuvre of intrigue; want daar heeft het veel van, beteekent? Hij schijnt zich voor die jonge dame te interesseren. - Zeer natuurlijk; - zegt Louise. - Zeer natuurlijk? Ja; maar wat gaat deze onbekende hem aan? Hij gedraagt zich immers meer als een jaloersche minnaar en vergeet geheel dat miss Emilia War.... - Ik hoor mijnen naam, 't is waar, slechts voor de helft uitgesproken, - lacht de schoone miss, die eensklaps in eigen persoon voor mij staat. En ik sla de oogen op, en zie haar aan, en dan Louise, om wier lippen een innig tevredene glimlach zweeft; de bevallige miss promeneert aan den arm van den Graaf de Vignerolles, haar blik rust zoo vertrouwelijk op hem, de zijne zoo | |
[pagina 232]
| |
vol liefde op haar... Wat is dat? Wat moet dat beteekenen? Ik kijk ze beurtelings verwonderd aan, Louise schijnt luid te willen lagchen. - Doch daar begint de muzijk weder. - Papa Vignerolles! - lagcht Louise, - ik heb u in plaats van mijn luijen George als danser voor dezen cotillon verkozen, voorondersteld.... - En ik moet hartelijk voor die eer bedanken, - zegt Vignerolles lagchend. - Foei, papa, zoo met een dame te spreken! ik ken u niet meer! - knort Louise. - Maar Louise, ik wenschte in ernst dat ge ten minste dezen dans liet voorbijgaan. Ge weet... En Louise kijkt mij zoo schalk aan - hoe zou men haar iets kunnen weigeren. - Nu goed, Louise, uw vermaak is ook het mijne; alleen verzoek ik... En terwijl ik bezig ben te accorderen treedt d'Ermonvalle met den eeuwigen maitre de cérémonies naar Louise toe, en zij, zeer gracieus, kan hem alleen deze drie touren beloven. Inmiddels heeft ook de magneet op de vensterbank onzen Charles gelukkig aangetrokken. De intrigue, schijnt het, wordt van hooger hand bestierd; monsieur le maitre des cérémonies is het met le cher papa eens. Die Creolen kunnen toch waarlijk niet zonder intrigues leven; zij zijn hun zoodanig tot een behoefte geworden, dat zij ze door hunne eigene kinderen laten spelen, wanneer het aan andere acteurs ontbreekt. Wat mogen zij nu weder in den zin hebben? Wij willen de beide jonge luidjes een weinig van naderbij beschouwen. Zij beginnen de algemeene aandacht tot zich te trekken. Charles heeft eindelijk naast deschoone onbekende post gevat, maar zoo wee- en demoedig! Het meisje is evenwel ook zoo schoon dat het geen wonder is als iemand het hoofd er door verliest. Ik heb zelden iets bevalligers gezien, de jongen heeft een goeden smaak, dat moet gezegd worden. Ik moet toch eens hooren wat belangrijke zaken zij elkander te vertellen hebben. Zij plukt zoo ijverig aan de oranje- en convolvulusbloesems alsof zij pluksel voor den armen gewonden Charles wilde maken, hij... doch daar zegt hij iets: - Gij danst dus niet, waarde Eleanor? - Sedert drie jaren niet meer; - antwoordt zij met een zucht die een steen zou kunnen vermurwen, en die den armen Charles door merg en been dringt. Hij antwoordt met een pathos waarover ik onwillekeurig lagchen moet: - Ontzettend! Er ontstaat een pauze. Nu zegt Charles weder iets, dat zeker hoogst aandoenlijk klinken moet; want zij werpt hem een smeltenden blik toe, en hij verdraait de oogen, en rigt ze smeekend op haar, en zij ziet hem aan, en beide blozen. (Het vervolg hierna.) |
|