| |
Extra familiare brieven aan een vriend, uit en over Duitschland. - Elberfeld - Baden-Baden. Impressions de voyage.
I.
Een dwangbevel en insinuatie. - Bedreiging en uitgelokte ergernis. - Geene scharnieren in den rug en eene bom. - Verschillend aspect der reizigers. - Wijsgeerige ontwikkeling en noodzakelijke verklaring daarvan door den vriend aan zijne vrouw, die voldaan is. - Groote gebreken en leemten in deze brieven. - Heilzame zelfkennis van den schrijver. - Stoomboot-entrée en zielkundige opmerkingen over eenlingen en reisgenooten. - Treurig resultaat daaruit afgeleid. - Eene heldere zijde van het stoombootleven. - De cigaar en de symbolen. - Tegenwerping tegen eene stelling uit den Heidelbergschen katechismus. - De Rhijn. - Op en af. - Belangrijke geschiedkundig wijsgeerige ontdekking. - De Duisburgsche omnibus en de tweevoudige taalkundige beteekenis van een Nederlandsch werkwoord. - Eene belegering en onbloedig slagveld. - Wat botsen en horten is, verduidelijkt. - De sterren boven en in Elberfeld. - De droschke en de Czaren. - Welkomstgroet aan de stoomstad. - Naar de zendelingen!
Elberfeld,... Augustus.
Gij hebt, waarde vriend! kapitale fouten en groote zwakheden, waaronder buiten twijfel behoort uwe zucht om te dwingen en door te drijven. Gij zijt zoo lastig als een recensent of een oude praatachtige vrijster, en toch zoo goed als een trouwe keeshond of een spelend kind. Waarom gij mij echter bevolen en gedwongen hebt, u brieven te schrijven, toen ik even over de grenzen vloog en stoomde te water en te land, waarom gij, afwezend en onzigtbaar, mij geplaagd hebt, om hier en daar ‘zum goldnen Löwen’ of in de ‘zwei, drei Kronen’ de pen op te vatten, en u te schrijven, dat blijve u ter verantwoording opgedragen. Gij hebt hier veel op uwe rekening, b.v. eenige uren slaaps, mij ontstolen, toen ik u laat in den nacht, tamelijk vermoeid, moest schrijven, en gij als een spook, met opgeheven vinger, voor mij stondt, uitroepende met eene middernachtelijke geestenstemme: ‘alle guten Geister loben ihren Meister. Gij vriend, houd uw woord - schrijf, zoo als gij beloofd hebt.’ Ik voldoe dan ook, als een onderworpen slaaf, aan het magtgebod van den dwingeland, die, te huis zijnde, mij in den vreemde als in den toovercirkel gebonden houdt. Ik zal u alles naar het hoofd, over den post, heenwerpen, van den Rhijn, van den Neckar, van de Murg, overal van daan, rijp en groen, waar en onwaar, ernst en scherts, ‘alles durch einander, wie Mäusedreck und Koriander,’ en gij zult u zoo vreesselijk ergeren over
| |
| |
mijn geschrijf, dat u, eens voor altijd, de lust vergaat, om brieven van den Rhijn te ontvangen. Deze inleiding is zeer zekerlijk geene captatio benevolentiae, dat is, zeer vrij vertaald: een strijkaadje op de stoep, eene buiging aan den drempel. Gij weet dat ik niet geboren en gevormd ben, om bijzondere complimenten, bij het binnenkomen of uitgaan, te maken, hetzij ik tot u en anderen kome met de pen of met den persoon; dat de drie of meer scharnieren in mijn ruggegraat tamelijk verroest zijn, en dat het u nog niet gelukt is, om deze, zoo als de spoorwegdienaar de warme wagenwielen, bij elk levend station wat te smeren, en daarom maak ik, u brieven uit Duitschland schrijvende, wederom geene pligtplegingen, en werp u alles, wat mij voor het oog, in het hart, in het gemoed staat, als een bom toe - als de bom springt, dat is: als ge den brief opent, moogt ge toezien dat ge u niet bezeert. In allen gevalle u te ergeren - ergernis moet er immers zijn - mij op u te wreken voor het despotisch bevel: ‘vriendje! vergeet niet de brieven’ dat wil, dat wensch ik. Gij weet even goed als ik, dat de menschen verschillen in beginselen, begeerten, oogenkleur, dikte en lengte, in geloof en eetlust, in gevoel en spijsvertering, en dus niet minder in de methode om te reizen, en om op de reize brieven te schrijven; hier bovenal is er een verbazend verschil. Er ligt een diepe afgrond tusschen de reisaanteekeningen van Humboldt en Victor Hugo, van Valentijn en Sterne, van Lamartine en van Cook. Zij waren echter alle reizenden op dezelfde wereld, en zagen dezelfde schepping, dezelfde zon, dezelfde aardbewoners, hier blank, daar zwart. De subjectiviteit is bij den man die over de grenzen trekt, met of zonder reispas, met of zonder goed of kwaad humeur, met of zonder pleizier, de hoofdzaak. De objecten, de voorwerpen, de gansche toestel van bergen, rivieren, stoombooten, stoomwagens, hôtels, vergezigten, reisgenooten, rekeningen en
Trinkgelder, alles ligt gereed, alles een diorama, een cosmorama, dat op u wacht, - als ge nu zelf maar gelieft te komen met uwe subjectiviteit, met uwe eigenaardige vriendelijke, norsche, heldere, betrokkene levensbui, en den wissel, dien de natuur en de menschen wereld u endosseert, dadelijk accepteert. Reizen is eigenlijk niets anders dan: een onophoudelijk aanpassen van onze subjectiviteit aan het objective. Gij ziet, dat ik u heden, zoo nabij het eenmaal mystieke Wupperthal, reeds begroet met een quasi-wijsgeerige capriool. O! ik wenschte wel eens te hooren, hoedanig gij dat philosopheren over de reizigers, zoo als ik het u daar naar het hoofd wierp, voor uwe lieve vrouw, die meer van tafel en wasch, dan van subjectief en objectief weet, zult verklaren. Mij dunkt ik hoor u zeggen: ‘Vrouwlief, dat gaat uwe spheer te boven, 't wil eigenlijk zeggen: als iemand reist, moet hij inwendig zoo gesteld zijn, als een zuivere spiegel, geen brand-, geen toover-, geen vergroot-, geen verkleinspiegel, maar, zoo als b.v. uw toiletspiegel, waarin gij u ziet zoo als gij zijt, nu met de nachtmuts, dan met het geordende hair, dan met den zomer- of winterhoed - evenzoo moet de reizende mensch de natuur, de wereld in zich opnemen, en in zichzelven laten terugkaatsen, al heeft ze ook eene nachtmuts op, of eenige bloemen in het hair. Het oog en de ziel van den reizenden mensch moet helder en klaar zijn; hij moet altijd gestemd en gereed zijn om al de indrukken te kunnen ontvangen, behoorlijk te verwerken, en dan terug te geven,’ en als ge zoo voortpraat met een geleerd
| |
| |
gezigt, en vrouwlief, met een ongeleerd aangezigt u aanhoorende, zegt: ‘zoo, nu begin ik er al iets van te verstaan,’ welnu, is het dan voor u, voor haar, en voor mij niet voldoende? Ik gevoel thans, zoo ver gekomen, met diepen weemoed, dat de meesteen voornaamste vereischten voor een reisbeschrijver mij ontbreken, - Mir abgehen, zoo als onze Duitsche broeders zeggen (dubbelzinnig genoeg); want ik heb geen geleerd en oudheidkundig en geschiedkundig apparaat bij de hand, om u met jaartallen en dagteekeningen, en oude namen en voornamen van steden, vorsten en consorten aan boord te komen. Ik heb geene breedvoerige aanhalingen uit andere reizende menschen verzameld, of aanteekeningen van heinde en ver gezocht, en getrouwelijk afgeschreven en gestolen. Ik heb geene pathetische natuur- tooneel- tafereel- decoratief- perspectiefbeschrijving in mijne pen. Ik heb eigenlijk niets, dan - een weerklank van hetgeen ik zag, en gevoelde en opmerkte, en daarenboven mijn oud welbekend ongeluk en zwak, een soort van peccatum originale (vertaal dat woord maar niet), om telkens met hoofd, hart en pen, een Abstecher, een uitstap te maken, en hier en daar eenige reflectien te expectoreren. Zóó kent ge mij reeds voor langen tijd, en zult me zóó voor lief moeten nemen. Van al het overige zult ge niets vinden in mijn geschrijf. Zulke brieven als ik u, op uw dwangbevel, schrijf, waren, op zijn hoogst genomen, geschikt - waarvoor? Misschien voor een Tijdschrift!
Ik ben hier zeer wel en behouden en tevreden aangekomen, blijkens het opschrift: - Elberfeld. Ik deelde het eerste stoombootvaartgenot met een groot aantal reizende binnen- en buitenlandsche Ulyssessen, in nette stofjassen, met reispetten op het kale of hairige hoofd, met reistassen over den linkerschouder, ja zelfs met een soort van eigenaardige elegante reisschoenen, met dikke zolen: bij den reiziger moet alles reizen. Mannen en vrouwen, die op het gonzende wateruurwerk elkaâr in het bekoorlijke Arnhem, buiten de Sabelpoort, vonden tegen wil en dank, en toch voor een drie vierde deel van een dag vereenigd moesten zijn op de smalle oppervlakte van een Rhijn-stoomboot. 't Is vreemd, hoezeer men elkaâr eerst vreemd aanziet, voordat de kennis eenigzins gemaakt is. 't Is een weldaad en een voorregt, wanneer men, gelijk ik, eenige lieve trouwe reisgezellen van huis mede voert. Wij beklagen zeer de reizende eenlingen, de individus, die eigenlijk altijd tusschen lucht en water hangen, in den beginne volstrekt met zichzelve moeten denken, eten, spreken, wandelen en tobben, eindeloos monologiseren, totdat een andere reizende eenling, of tweeling, of drieling, over den alleenstaande zich ontfermt, en zijne eenzaamheid, te midden eener stoombootbevolking, verheldert door minzaam gesprek. Hebt gij nooit opgemerkt, hoedanig men bij het eerste te zamenkomen ergens, principaal op den achtersteven eener Rhijn-stoomboot, zich een zeker air geeft? Parbleu! men is er ook, men reist ook, men betaalt ook, men is ook niet voor de poes, men ziet elkaâr eerst even, dan wat langer, aan, men gist wie die heer met die dames is, welke zich daar, digt nevens ons, aan een tafeltje plaatsen: de heer in het reiskostuum, de dames met de tassen, de parasols, de half ontrolde pittoreske reiskaarten, maar
men
| |
| |
is er ook; men is evenzoo goed; men kruipt digter bij elkaâr, en wil geene notitie van dat gezelschap nemen: intusschen hoort men wat ze zamen spreken, in welke taal, en waarover; men is toch een weinig zeer veel nieuwsgierig, en al weet men, dat men waarlijk, ook reizende, vrij wat beteekent, men gevoelt, dat die anderen dáár links en regts ook wel iets zouden kunnen zijn. O! mijn beste vriend! ook op de stoomboot blijft de mensch zich steeds gelijk: een hoogmoedig, verwaand, nieuwsgierig, onhandelbaar ding. Later wordt dat beter, als men elkaâr extra kleine beleefdheden begint te bewijzen: dan komt de betere stoombootmensch aan het licht, - eerst wat ruimte maken op het overbevolkte dek, dan een gevallen handschoentje of een parasol oprapen, dan een voetbankje zachter aanschuiven, eindelijk den dampenden cigaar gratieus bij het natte gekaauwde einde den heer buurman aanbieden, die u de kleine bruine vuurstomp weder even gratieus aanbiedt, en nu voor het eerst u vriendelijk aanziet; als deze manipulatie één- of tweemaal behoorlijk in de vormen is geschied, dan zijt ge met uwe vreemde reisgenooten reeds een goed eind goed op weg. Cigaar, snuifdoos, Rhijnkaart en verrekijker zijn immers de verbindende elementen op eene sloombootreize, de symbolen, de teekenen der oude wereld, de ringen en schalmen, die het gezelschap aan elkaâr verbinden? Ik heb alweder op de stoomboot geleerd, dat de mensch van nature niet geneigd is om God en zijn naasten te haten; maar van nature is een beleefd, een vriendelijk, een glimlagchend, een gratieus wezen, en dat hij er niet weinig werk van maakt, om zelfs onder puur vreemden, zoo spoedig mogelijk, als een beschaafd schepsel te boek te staan, waaruit zijne, onze, respectieve eigenliefde kennelijk blijkt - maar op die wijze mijn vriend! komen we nooit te Elberfeld, en daar zitten we nu toch, bij de erven Obermeijer, aan u te denken en
te schrijven.
De trotsche Rhijn, bij de ouden Rhenus superbus, spreekt zeer plat proza, gelijk sommige oude predikanten en nieuwe couranten, tot aan Bonn. 't Is alom bekend, echt Hollandsche oevers, waar tusschen de koningsstroom voortjaagt, en ons tegen den stroom op, als terughield, en merkbaar tegenwerkte, terwijl de broeders- en zusters-stoombooten: de ‘Göthes, Schillers, Victorias enz. die van boven afkwamen, ons met verdubbelde vaart, alsof ze onze traagheid bespotten en belachten, voorbijsnelden, en de waterwielen het stuivend water tot aan de raderkast opwierpen.- Stroom op, stroom af! - wij dachten hier aan den Tijdstroom, waartegen menigeen inwerkt, en met de paardenkracht van den reactionnairen Tijdgeest teruggaat; maar hier op den Rhijn zijn we tot de allerbelangrijkste ontdekking gekomen, dat er eigen lijk geen ‘terug’ bestaat, en alles voorwaarts gaat, zoowel naar beneden, als naar boven; want naar Rotterdam gaat het vooruit, maar wat sneller; naar Keulen en Mannheim ook vooruit, maar wat langzamer. Het voor- of achterwaarts is dus afhankelijk van het punt, waar wij ons op den tijdstroom bevinden; zoude (met uwe permissie) het menschelijk geslacht, gedurende den zesduizendjarigen stoomtogt op den tijdstroom, niet gedurig, zoo als wij, in de maand Augustus, vice versâ, op en af, heen en weder gestoomd zijn? en zal dit vooreerst bij de reize van den heer pelgrim, het
| |
| |
menschdom, wel te verstaan, niet zoo moeien blijven? Wij leggen u, waarde vriend, andermaal dit wijsgeerig vraagstuk ter beantwoording voor, hier opgemaakt in ons Elberfeldsch tijdelijk verblijf. Gij zult u nooit, zonder beslissende en overwegende redenen, te Duisburg laten afzetten, nooit, nooit! Afzetten! een curieus tweetongig woord, toepasselijk op vele menschen. 't Komt mij hier juist zeer gewenscht in de pen; want toen de halve stoomboot-populatie, op eens met pak en zak op het Duisburger treurig oeverzand werd afgezet, vroeg een zeer beleefde ‘Herr Kellner’ met het servet over den arm, bij het verlaten van het gonzend waterdier (dat door den uitgelaten zaamgepersten stoom over de ‘Prellerei’ scheen te brullen en te knorren), aan mij en anderen de billijke vergoeding voor het gebruik van eenig water, waarmede wij ons de handen hadden gereinigd: drei Silbergroschen! De accuratesse van den stoomboot-Apicius zal u treffen; maar gij zult tevens begrijpen, waarom het woord afzetten hier zoo juist door mij gekozen is. En men heeft ons dus afgezet aan den Duisburger dijk, het was Iaat en te laat geworden, de spoortrein naar Düsseldorff, en voor sommigen nog verder, moest bereikt worden, en hier begonnen de eerste tribulatiën onzer reize. Twee ellendige, oude, meer dan emeritus - maar sine honore - omnibussen, voor een dertigtal ongeduldige reizenden, op wier gelaat de vermomde angst te lezen stond, dat de spoortrein ons zoude vooruitsnellen, en te Düsseldorff de belangrijke tijding medebrengen, dat al de passagiers van Arnhem te laat waren gekomen, en zich verbonden hadden, om gezamenlijk de merkwaardigheden en antiquiteiten van het bijna verwenschte Duisburg op hun gemak te leeren kennen! De beleefdheid en good breeding lagen hier op het uiterste, te zieltogen. Heeren en dames (want anders
reizen de menschen niet, als ze er ten minste uiterlijk niet een weinig heer- en damesachtig uitzien) worstelden met en tegen elkaâr, om achter, in, boven, en over elkaâr, eene plaats in de zeldzame omnibus te bemagtigen; na herhaalde vruchtelooze charges, en belegeringen, gelukte het mij, met een stevig, trouwhartig heer, reizenden aanzienlijk Israëliet, in een gestreepte reisjas, benevens twee jeugdige, vrolijke dochters, Lea en Rachel, de kast, die van alle zijden kraakte en zuchtte, binnen te stormen: wij plompten letterlijk op en naast elkaâr. Het Gepäck, dat zich tot in het oneindige scheen te vermenigvuldigen, hotste, bonsde, danste, en dreunde boven onze hoofden, alsof een Parijsche revolutiegeest in onze koffers was gevaren, een. zeer eigenaardig on weder - een halve voet boven onze schedels. - Eindelijk kwam er beweging in de vier wielen, maar niet in het wagen-gezelschap, omdat hier alle beweging der menschelijke ledematen physiek onmogelijk was; onze toestand werd kennelijk nog iets meer Germaansch, door een paar jeugdige dubbel gebaarde reizigers, die uit de Duitsche pijp ons inhulden in eenen toenemenden borstbenaauwenden Knasternevel-mist. Op het zeer oneffen terrein, dat van Duisburgs zandigen dijk naar het station - liever den Bahnhof, voert, werden wij, benevens ons felbeproefd Gepäck, in zulk eene dadelijk geweldige onderlinge botsing gebragt en gehouden, dat ik beweer, en gij zult mij toestemmen, dat de staalkundige beginselen van Girardin en Montalembert (ik zag hem zeker te Baden-Baden), of de taalkundige dito van Bilderdijk en Siegenbeek, nimmer dergelijke wrijving en botsing kenden, als
| |
| |
ons bij den aanvang der reize werd vergund. De geduldige spoorwagen van en over Düsseldorff bleef zich onzer echter ontfermen. Wij werden gelukkig nog eenige minuten vóór den aftogt met ons Gepäck in de wagens overgepakt, ontvingen den gestempelden Schein voor onze respectieve ligchamen, die niet gewogen, en onze Effecten (goederen) die wel gewogen werden, en bereikten over Düsseldorlf (waarover nader), reeds laat, het vriendelijke, het nijvere, het hamerende, kloppende, stoomende, snorrende, regt levend levende - Elberfeld. - Het was een schoone zomer-avond - toen wij langs den smallen bergrug, waar de stoomtrein, als een slang met vurigen kop, tegen den bergkant aansissend, en geweldig voortkronkelt, de stad naderden, was het Schützenfest met gevolge van dien, niet aan de orde van den dag, maar aan de orde van den invallenden nacht: een ruime vallei, vonkelende van licht en klinkende van muzijk, verre verwijderde zangerkoren, gewoel op straat en plein; het scheen alsof een gedeelte van den helderen sterrenhemel van boven naar beneden was gevallen, en de vallei - eene vermenging van duizend en duizend groote glimwormen diep in de laagte. Er lag in dat avond-tooneel iets zeer poëtisch. Gelukkig bereikten wij in onze droschke het nachtverblijf. Gij moet weten dat onze waardige Duitsche broeders, aan den Rhijn, geene verjaarde brommers en ook geene meer moderne vigilanten kennen, zoo als wij - de oude, muffe, uit- en inwendig versletene wielenkast, en de meer elegante calèche, dragen den gemeenschappelijken kenmerkenden naam van droschke (het genus hier, waaronder vele species behooren). De onderdanen van Peter, den Czaar, en van Nikolaas, het magtige bedreigende Czaren-kind dezer dagen, hebben, zeker onwetend en onwillend de kranke en gezonde voertuigen aan den Rhijn
alzoo gedoopt: zeker zeer oneigenaardig; want de ware Russische droschke gelijkt evenzoo weinig op deze echte transito-huurrijtuigen, als een kleine, miniatuur-Duitsche vorst, b.v. die van Kniphausen, op den grooten Czaar zelven. Intusschen, alle Rhijnsteden en omliggende plaatsen hebben thans hunne droschkes, en zij brengen u, is het niet over sneeuw en ijs, dan toch over harde en puntige keijen, waar ge wenscht te komen, mits ge hier uw betamelijk ‘Trinkgeld’ gereed hebt. Met vreugde betreedt de Nederlander deze heerlijke streek, waar de natuur met de kunst, vorstelijk, wrettig, altijd als met de regterhand gehuwd, van alle zijden leeft en ademt. Gij kent de overschoone gezigtspunten van deze bergstreek, die groene sierlijk opstijgende bergrug, bezaaid met fabrieken en stoomwerktuigen, die drukke stad, met hare opeengestapelde Handlungen = winkels, de witte huizen met den bekoorlijken zwarten bandelier, kruiselings als over de borst geslagen. Maar wat ge welligt niet kent, en waarheen wij ons thans begeven, is het zoo bekende, zoo merkwaardige instituut voor zendelingen, Missions-Anstalt, te Barmen, alwaar, zoo als ge weet, om meer dan ééne reden, een bezoek moest afgelegd worden. Daarover in een' volgenden brief.
Wij wenschen u, en ons niet minder, eenen gerusten nacht, en een vrolijk ontwaken,
Uwe vrienden, en uit hunnen naam,
Spiritus Asper en Lenis.
|
|