De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
IJsland, maar naar het onvrije territoir, en daar eens rondzien. Gij trekt den mond tot een verachtelijk glimlachje zamen, als wij met u van de hoofdstad stoomen en varen naar het kale, kille, koude Nieuwe Diep, waarbij ge denkt aan holstaande zeeën, aan nare hutten, aan zeeweringen, aan het eentoonige Kijkduin, aan eenige loodsen en zeekreeften, maar dan zijt ge niet op de hoogte der zaak. Wij herinneren u eerstelijk aan een zeker merkwaardig opstel van een dapperen predikant, die uw gewaand Siberië kent, en er in van Lennep's jaarboekje, Holland, eenige brieven over schreef; vervolgens aan de laatstgehoudene speeches en uitvoerige vertoogen in de Haagsche Kamer over den Helder en zijne vrije of onvrije mercantiele toekomst; aan de vrees die er bestaat, dat het knaapje daar ginds, huppelende aan de zee, wat heel groot, en heel sterk, en heel kloek zal worden, en den rijken, bedaagden overgrootvader aan den Amstel, eerst in de kaart zal zien, en later over het hoofd groeijen. 't Moet wel ernst zijn, anders zouden de sprekers in de Kamer de zaak niet zóó ter harte hebben genomen. Als we nu eens eene tweede verbeterde en herziene editie van ons magtig Amsterdam, aan het noorderpunt van ons landje, zagen aangekondigd en uitgegeven; Vader Dooft en al de beste, trouwe, rijkgepruikte vaderen zouden zich, zoo als men zegt, in hunne graven omkeeren. Merkwaardig is de plek, waar zeevaart en mariene de krachten van een volk meer en meer heenlokken, waar de huizen letterlijk als paddestoelen uit den grond oprijzen, waar de levenskracht, die elders gesmoord wordt, leeft en werkt, en men een nietig dorp langzaam tot eene stad ziet opwassen. Wij beklagen ons den togt niet, en noodigen u, waarde lezer, mits dezen, vriendelijk uit, u des morgens te half acht ure - maar bestel eerst een' zomerdag - aan de Nieuwe Stads-Herberg te Amsterdam te laten vinden, met een regenscherm, voor de zon of den regen - een regenscherm is ons een kostelijk ding - wij moeten er even bij blijven stilstaan; want het is verfoeijelijke laster, dat slechts katechizeermeesters of oude vrijsters daarmede gewapend zijn. Wij hebben, op ons eerlijk woord, een verbazend geleerd Hoogleeraar in de Theologie gekend, die nooit zonder regenscherm op reis toog, en meermalen zijne naïve lofrede op den dierbaren reisgenoot gehoord. Hij vond er in een staf en een beschermer tegen den afwisselenden dampkring. Ontkent gij het drievoudig nut van dit werktuig, 't geen huid, gelaat en kleed zoo vriendelijk vrijwaart van den invloed der tempeesten? Gij zult er op menige stoomboot meer nut van trekken, dan van uwe taalkennis, van uwe spraakzaamheid, of van uwe welgevulde beurs. Wij groeten u, stille en vreedzame Zaanlandsche streken, Zaandam, het wel bedaagde en industriële buurvrouwtje van de hoofdstad, dat met hare stedekroon van molens en groengeschilderde woningen zoo rustig en vlijtig maalt en perst en zaagt, en op haren rijkgevulden buidel klopt, u vrolijk toeknikkende zeggend: ‘daar hebben ze nog van ouds de schatten in de beugeltas.’ Men heeft haar thans eene nieuwe broche op de borst gezet: het stadhuis, en als ge de Tivoli-Koornbeurs niet heel mooi vindt, moet ge maar naar het model in Italië. Nu de Zaan afgestoomd. Ons miniatuur-stoombootje maakt eerst, zoo als een welgeoefend rijder die van stal gaat, zonderlinge capriolen op het water, en paradeert, niet heel lang, voordat de | |
[pagina 202]
| |
quasi-paardenkracht werkzaam is. Intusschen loopt de smalle, slanke boot goed voort, en werpt aan de Zaansche dorpen een kolendampgroet toe, die beantwoord wordt door menig passagier, geduldig wachtende op den veiligen en gemakkelijken steiger, waar ons gonzend en dampend watermormeldier even uitblaast, en dan weder voort, altijd voort. Als ge waagt te loochenen, dat de Zaanlandsche dorpen en streken de ware, veredelde type van ons Noord-Holland zijn, zijt ge daar nooit geweest, of de Duno, de Godesberg en de Alpen hebben u radicaal bedorven. Gij zult het niet mogen ontkennen, die legermagt van vierarmige molens, afgewisseld met miniatuur-scheepstimmerwerven, en daar tusschen in die blokken frisch weiland, met hun viervoetig loeijend ameublement, en de kronkelende stroom, die er langs heen dartelt, 't is toch ook natuur, maar onderworpen aan den mensch - niet alleen aan dien mensch, zoo als ge hem u thans voorstelt, langzaam voortslenterend op de brug van de Nieuwe Stads-Herberg, meteen lange pijp tusschen de bruine tanden, een lange, nare jas om het lijf, en een verschoten reiszak onder den arm - de Zaanlander heeft, wel is waar, iets overgehouden uit den antieken tijd, doch gij zult niet ontveinzen dat zijn geldkracht onder die zaken behoort, vooral als ze met loyaliteit gepaard gaat, welke men altoos zeer modern en zeer gewenscht noemt, en dat die man der molens en der weilanden de respectieve meer of min gevulde schatkist beter kan stijven, al heeft hij een lange pijp in de hand, en al maakt hij geen bijzondere complimenten, dan een mannetje uit de hoofd- of hofstad, die het land, met al zijne molens en weilanden, helpt opeten. Alkmaar in het gezigt, - en hier, - de stoomklep gaat open, en gij zoekt naar uw rusting, - en hier denkt elk welgezind mensch dadelijk aan kaas en boter, aan de Spanjaarden, aan het kaas- en brood-volk (vergelijk de prent bij Wagenaar), en aan mejufvr. Toussaint. - De Nederlandsche muze begroet telkens onwillekeurig dag aan dag een aantal harer landgenooten, die af- en aankomen, en waarvan zekerlijk twee derde deel haar kent uit boek en geschrift. Hoevele harer zusters zouden niet gaarne eenige étagères, eenige schoone tanden, sierlijke hairvlechten, of gehoorzame Seladons willen inruilen, voor een klein deel van dien letterkundigen roem, welken zij verwonnen en overgewonnen heeft; als men aan menigeen der waarde zusters zegt: ‘dáár, hier vlak over woont mejufvr. Toussaint’ dan komen er gedachten op van Leicesters, en van eerbewijzen, van Engelschen te Rome, en van parkementen stukken met zegels, en van groote geleerden, die der muze lof toebrengen, en daar staat de arme zuster naar den vleesche, die niets heeft over te leggen als contrepoids, dan een' rijken papa of dito mama, eenige walzen en sonaten, wat lectuur, en wat danspassen, eenige shawls en hoeden, en als het goed gaat, een vrijer in het gezigt, en een huwelijk op touw. Wij blijven echter niet te Alkmaar, de verbazend lange, smalle, ijzeren schuit is reeds wachtend: de quasi-paardenkracht maakt nu ruim baan voorde werkelijke, degelijke paardenkracht, - twee stuks aan de lijn. - 't Is niet aangenaam, eerst per stoom, dan per paard; maar hier schijnt de gebiedende noodzakelijkheid te bestaan, en uit een hooger zedekundig oogpunt beschouwd, is deze minder versnelde methodus itinerandi, manier om te reizen, zeer gewenscht. 't Behoort bij onze opvoeding. 't Is herinnering aan 's werelds | |
[pagina 203]
| |
lief en leed. Ook in de geleerde, maatschappelijke, werkelijke wereld kan en mag niet altoos gestoomd worden. Men moet weder eens aan het lijntje. O, 't zoude zonde en jammer zijn, als die trouwe, oud-Hollandsche spreekwijze door de stoomkracht werd weggestoomd: ‘aan het lijntje!!’ hoe onbegrijpelijk veel ligt in die zinnebeeldige woordengreep, - loopt alles niet aan het lijntje? de menschen alle te zamen? - als we hier eerst aan de Voorzienigheid mogen denken, dan aan de vorsten, de presidenten, de ministers, de volkeren, de demokraten, de legitimisten, allen, trekkende en tobbende, en dikwijls voortgezweept totdat de lijn breekt, 't geen zeer veel beteekenen kan, ook als ge wilt:- de levenslijn - en het oude, goede trekbeest, gij en ik, waarde lezer, wordt begraven! Niemand zal beweren, dat de vaart tusschen Alkmaar en het Nieuwe Diep bijzonder poëtisch, en rijk is aan treffende vergezigten; eerst heft zich de witbruine duinketen omhoog, en wij gevoelen nabij den oceaan voortgetrokken te worden. De duinen! hoe onwillekeurig wordt daardoor het denkbeeld van waterleiding, van actiën, van groote reservoirs, van duizendtallen Amsterdammers, met emmers in de hand, opgewekt, - de duinen! hoe lang zullen we wachten, totdat deze reusachtige beschermgoden van ons door de bruisende zee omspoeld (πολύφλοισβος θάλασσα) vaderland, tot de mildvloeijende fonteinen worden, die eene hoofdstad, waar onder alle gebreken, het watergebrek het grootste is, eindelijk laven - het altijd dorstend Amsterdam, niet naar de geregtigheid, maar naar water, goed, drinkbaar water! Wie dergelijke bespiegelingen niet maakt, waar hij de duintoppen begroet, is niet waardig een Amsterdammer, een kiezer, of een gekozene te worden of te zijn! Eindelijk treft ons oog, dat weldra niets meer ziet dan het oeverriet, de ijzeren schuit, den stuurman en de passagiers, den blaauwen hemel, en de voortgesleepte schepen in het kanaal - eindelijk treft ons oog eene onverwachte - oude kennis: - eenzaam en ernstig, stil en treurig rijst aan den oeverkant een modern gebouw, met twee kleine vleugels, waarop deze woorden staan: Anna-Paulowna Polder; het huis is digt, het staat daar zoo verlaten, vindt ge daarin ook iets zinnebeeldigs? 't Kon zijn. De waterwolf laat zich niet ongestraft de prooi ontrooven, het geld kan het zand niet herscheppen in geen-zand, de onhandelbare natuur spot met de kunst, en met de aandeelen, die zeer phtisisch zijn. Wij hopen, en wie hoopt dat niet? dat de waterwolf major, die tusschen Haarlem en Leiden thans wordt gemuilband, en waar de Leeghwater, na het geledigde water, goeden en vruchtbaren grond belooft, geen voorbeeld neme aan den waterwolf minor, en dat alle mogelijke inrigtingen, die den doorluchtigen naam van Anna-Paulowna dragen, alle in tegenovergestelde rede met den eilacy-Polder, mogen bloeijen en renderen! Ziet ge daar, aan het einde der vaart, die nooit scheen te zullen kunnen eindigen, zoo als de zonde, de laster, de gezigtseinder, en menige leerredenen, ziet ge daar den hoogen, spichtigen mast, en weder een' mast, en eenige nederige huizen? Gij zijt aan de noorderspits van ons vaderland, altoos nog aan het lijntje. Gevoelt ge niet eene eigenaardige beweging in uwe vaderlandsche ingewanden, als ge weet, dat hier geen klassieke, maar een bestreden grond is: het onvrije territoir - over eenige jaren zullen we meer weten, welligt ook meer betalen aan de instandhouding van het overige groote vrije territoir, alias | |
[pagina 204]
| |
Nederland, welligt ook minder. Het Nieuwe Diep, dat met den Helder vriendbroederlijk (een echt predikantenwoord der 19de eeuw, vooral sedert de predikantenvereenigingen) is zamengevloeid, heeft, even als vele menschen, bij de eerste ontmoeting, weinig dat u boeit: lage, kleine woningen, en altijd hetzelfde lange, lange kanaal, weinig boomen, veel winkeltjes. Gij zult echter eerst uw ijzeren waterharnas, uwe langwerpige passagiers-zwembroek moeten verlaten, om beter te oordeelen: de kleine nederige stad zal in uwe opinie stijgen, zoo als dit alweder met de menschen gaat, als men ze wat meer van nabij leert kennen: de zoogenaamde binnenvetjes, die drooge, stille, zwijgende menschen, maar als ze eens loskomen, zet ge groote oogen op. Frons prima decipit, vrij vertaald: ‘Het Nieuwe Diep ziet er eerst bijster kaal en schraal uit.’ Wij weten niet, waarbij wij de krachtig opbloeijende zeestad zullen vergelijken. Althans bij geen Noordhollandsch of Geldersch dorp; - ziet ge die uitgestrekte gracht, en als ge die ten einde gewandeld zijt, weder eene dito, en weder eene; daar die schakel van maritime etablissementen, waar tusschen in een stuk welig weiland; ziet ge niet hoe meer ge aan de bel étage van het Nieuwe Diep nadert, dat de woningen grooter, en grooter, rijker worden, winkels, zonder het verkleinwoord, boekwinkels, zelfs uitgevers, ongelofelijk! en hier en daar eene fiksche kerk, eene Synagoge; dáár het breede, ruime plein, als beheerscht door het ruime en statige hoofdgebouw, en daar tegenover de kostelijke, de trotsche, de bedreigende, de kostbare, de geheel gemonteerde Prins Hendrik, de stoomboot Ardjoeno, zeer wijselijk herdoopt; want als Pluto was hij eens voor eenige duizendtallen nieuwsgierigen, die den kolossus op zijne eerste zwempartij aan de werf wenschten te begroeten, eene ijsselijke teleurstelling: dat is nu vergeten, en daarnevens het welbemande wachtschip: de Sambre, en daar ginds op stroom de Cycloop, en alles hier spreekt van de zee en het zeilen, van kanonnen en mortieren, van handel en stoom, van leven en bezigheid, en daar de zeeschepen, die langs Texels witte zandstreep met blanke volle gezwollene zeilen opkomen, en daar weder de gedienstige sleepstoomboot, het zinnebeeld voor menig mensch, voor menig echtgenoot, voor menig hoogleeraar en examinator, alles, het groote heerlijke zelfstandige naamwoord: de zee verbuigende; ‘van de zee, aan de zee, door de zee.’ Gij weet niet of ge in een dorp of stad zijt. Noem het dan maar, om er u af te maken, een geweldig groot zeedorp, zonder poorten, maar zoo veilig, zoo vriendelijk omvat en beveiligd door den hoogen aardmuur, door het verbazend sterke Kijkduin, en buiten dat, door het krachtige leven, 't geen handel en scheepvaart den Nederlander instort. Gij zult het ligtelijk begrijpen, dat we den Prins Hendrik dadelijk beklommen, en het stoomschip Ardjoeno een afscheidsgroet bragten, als om ons te verzoenen met de verregaande onbeleefdheid van den ci-devant Pluto, die zelfs vorsten en vorsten-genooten niet heeft ontzien. Aan boord van een oorlogschip gevoelt de mensch, die komt om te kijken, en niet om mede te zeilen of te dienen, of in den mastte klimmen, zich beurtelings klein en groot: - ijzer en hout - de koningen der wereld! - Zij steken het papier en den stoom nog altijd naar de kroon. Ongetwijfeld moeten alle mogelijke kunsten en wetenschappen eenparig, unisono, zamenwerken, om zulk een ongemeen rijk en eigenaardig zeeslot, eene latere bombarderende ark te vormen, als ons hier | |
[pagina 205]
| |
begroet, een klein vlottend, zeilend legerkamp, eene kleine vesting-bemanning op planken dobberende, een paar voeten gescheiden van het zilte nat, eene eigene huishouding, een rijkje op den Oceaan, waar de boorden van het schip de grenzen uitmaken - de dood, het gevaar van alle zijden, wat meer zegt, de dood van alle zijden, op, in en aan het schip, alles gemaakt, geordend, uitgedacht om te strijden, om vreesselijk zware, zwarte, monsterachtige kogels overal heen, overal in te werpen. Een oorlogschip is een doodsengel met uitgespreide vleugels, zwevende over den Oceaan, die met stalen vuisten nederwerpt en verplettert - of zelf nedergeworpen en verpletterd wordt. Hier is iets dat ons de keel toekneep, zooveel koper, ijzer, en hout en geld kunstmatig vereenigd, zooveel gedresseerd menschenvleesch, in den vorm van zeesoldaat, matroos, zoo menig vriendelijk, zeer beschaafd, burgerlijk of adellijk, echt Nederlandsch zeeofficier, waar zelfs een excellent dichter mede onder doorloopt, die op den Parnas niet minder te huis behoort als in de Longroom (de heer Meijer), en alles, alles, om eens in kruiddamp gehuld, met bliksemlicht uit den heeten en zwarten kartouwen-mond omhuld, gezien, en gehoord en vernietigd te worden!!! O, rukte eens de goede genius des vredes die mortieren, die vuurroeren, die pistolen, en inzonderheid die boosaardige, venijnige, al te fraai gevormde enterhaken weg, weg, weg! Dat alle oorlogschepen dadelijk tot vreedzame koopvaarders werden hervormd, alle kogels in de zee geworpen, en al het kruid gebezigd, om ergens op een' der hoogste bergen der wereld een kapitaal vuurwerk te maken en af te steken, bij de uitvaart en verdelging van den onmenschelijken, onchristelijken krijg, en de nooit geëindigde heerschappij en zegepraal van den vrede! Op die wijze zouden we echter vergeten, dat de bloeijende zeestad daar achter ons ligt, en wij er nog slechts weinige oogenblikken vertoeven. - De zee! Wij hebben haar zoo warm, zoo innig, lief. Daar zijn er die dit gevoel met ons deelen. Op dit oogenblik denken wij aan Lamartine, Victor Hugo, Lord Byron, Petronella Moens, van den Bergh, om vele anderen niet te noemen. De zee! die breede helgroene of donkerblaauwe spiegel, nedergevallen als uit den blaauwen hemel op de aarde, tusschen de landen en de werelddeelen, ingevat tusschen de gekantelde renaissance-lijst van rots en kust en klip, een beeld van het oneindige, van het verhevene, een eigenaardige toonval in de taal der Godheid, te midden van het gewoel der menschenwereld, en waar vondt ge de zee zoo waarlijk, zoo echt zee, dan hier aan het vrije strand, waar uw oog staart, en altijd staart, en als voortglijdt van golf tot golf, en eindelijk den onafmeetbaren cirkel van den gezigteinder bereikt. Daag op, slanke en sierlijke kiel, stille en krachtige zeepelgrim, die met zooveel ernst en waardigheid ons nadert, voet voor voet! Hoe gaan we, hoewel aan land zijnde, toch telkens mede aan boord, en verheugen ons dat het schip gelukkig binnenkwam, dat de stormden moedigen zeewandelaar spaarde. Hoe gevoelen wij bij elk binnenzeilend schip iets mede van dat gevoel, dat daar aan boord allen eigen moet zijn, als de eerste smalle streep, ver in de verte, zigtbaar wordt, als de wakkere loods, met zijn hobbelend vaartuig, een beschermengel met een wijde broek en stevige knuisten, langs de zeilende kiel opklautert. 't Zijn toch onze broeders, daar, daar, op die | |
[pagina 206]
| |
zaamgevoegde, brooze planken, die God bewaarde, en ze als met almagtige hand zelf heeft binnengeloodst! Als ge, waarde lezer! wel gestemd zijt, en een zomerdag u begunstigt, als ge uw vaderland (niet minder de geheele wereld, met uw vaderland, 't is geene tegenstrijdigheid) liefhebt, dan raden we u, ter verpoozing van uw arbeid, een uitstapje naar het Nieuwe Diep te maken; nu is het reeds September: wat laat in den tijd, vergeet dat niet, en als ge dan welbehouden, misschien wat door de zon gebronsd, terugkeert, deel ons dan eens vertrouwelijk uwe gewaarwordingen mede, adres: den heer Fuhri, te 's Hage, - gij zult wel doen. Julij 1850. Spiritus Asper en Lenis. |
|