De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Letterkunde.Johan de Witt en Lodewijk XIV.(Naar aanleiding van: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673. - Bijdragen tot de staats- en krijgsgeschiedenis van het vaderland. Voor een groot deel uit onuitgegeven stukken zamengesteld, door de 1e luitenants-ingenieur Jhr. J.W. van Sypesteyn en J.P. de Bordes. 1e gedeelte. 's Gravenhage. Gebr. van Langenhuysen. 1850. 8o).‘Voor een groot deel uit onuitgegeven stukken zamengesteld’ - die woorden, op den titel van het boven aangekondigde geschrift te lezen, namen ons, wij bekennen het, al terstond gunstig in voor den arbeid, die daarin aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden. In de voorrede worden de titels der gebruikte stukken opgegeven, en wij zien daaruit, dat de schrijvers geen moeite hebben gespaard, om van verschillende zijden bouwstoffen voor hun werk bijeen te zamelen. In die voorrede wordt met regt gewezen op het onwaardeerbare nut, hetwelk er voor de geschiedenis in gelegen is, dat men zich niet bepale tot hetgeen door den tijdgenoot werd opgeleekend, maar dat men tot de archieven de toevlugt neme, en daaruit de geheime drijfveren en beweegredenen trachte op te sporen van de handelingen van het voorgeslacht. Eene zoodanige beoefening der geschiedenis is vooral van belang, waar het geen ondergeschikte feiten of personen, maar waar het gebeurtenissen van gewigt, waar het mannen geldt, die door hunne denkbeelden en daden invloed hebben uitgeoefend op den loop der gebeurtenissen. Het gedenkwaardig jaar 1672 brengt ons de namen van Lodewijk XIV en Karel II, van Johan de Wit en Hieronymus van Beverningh voor den geest, en het herinnert ons tevens aan den grooten verdediger van het protestantisme, den toen nog jeugdigen Willem III. Maar veel is er nog te onderzoeken omtrent de onderlinge verhouding der genoemde personen, eene verhouding, waaromtrent men zoo verschillend heeft geoordeeld, en die men alleen uit de oorspronkelijke stukken juist kan leeren kennen. Hoezeer ook het werk, waarvan wij spreken, met eene hoogst lofwaardige onpartijdigheid te dezen opzigte is geschreven, zoo lag het in den aard der zaak en in het plan des werks, dat de schrijvers over deze quaestien heenglippende, zich meer tot de eigenlijk gezegde verdediging des lands bepaalden. Het is intusschen ter waardering van hen, door wie die verdediging werd voorbereid, niet onbelangrijk eenige jaren terug te gaan, bovenal met het oog op de zoo veelvuldig geuite beschuldigingen omtrent de door de Witt gevolgde staatkunde en zijn beheer van 's lands zaken. Wij hebben ons voorgenomen, zonder hier in eene eigenlijke beoordeeling van het aangekondigde | |
[pagina 180]
| |
werk te treden (eene taak, die wij liever aan de krijgskundigen ex professo overlaten), ter gelegenheid van de verschijning er van het aangeroerde vraagstuk omtrent den grooten raadpensionarisnader te behandelen. Zulks zal ons aangenaam en gemakkelijk zijn aan de hand van eenen gids als Mignet, over wiens uitnemend werk men niet genoegzaam zijne bewondering kan uitdrukken, en door wien men onze eigene staatslieden beter leert kennen dan door het geschrijf van zoo menigeen hier te lande, voor wie de zuivere bronnen gesloten bleven, omdat zij ze niet hadden weten te vindenGa naar voetnoot1). Een tweede schatbaar werk, waaruit wij den staatsman leeren kennen, welken Lodewijk XIV wordt gezegd te hebben genoemd: ‘het uitstekendst verstand dat in eeuwen is te voorschijn gekomen’, en van welken Karel II getuigde: ‘dat hij altijd is geweest een man, scherp wakende voor de vrijheid en de welvaart van zijn vaderland’, is eene andere, oudere verzameling van oorspronkelijke stukken: wij bedoelen de Briefwisseling tusschen den raadpensionaris J. de Witt en zijnen broeder Cornelis de Witt, en die tusschen Hieronymus van Beverningh en den raadpensionaris, in 1672, uitgegeven in het werk van den Archivarius de Jonge, getiteld: Verhandelingen en onuitgegeven stukken betreffende de geschiedenis der Nederlanden ('s Gravenhage en Amsterdam. 1825-1827, II dln. 8o.) Eindelijk levert ook het bovenaangekondigde werk zelf menige tot nog toe onbekende bijdrage, waardoor men het doorzigt van den raadpensionaris beter kan leeren waarderen. ‘Het zal aan onze nakomelingen ongeloofelijk schijnen’ zegt een tijdgenoot van de gebeurtenissen die wij behandelen, ‘gelijk het tegenwoordig de gansche wereld doet verwonderen, dat eene republiek, nog onlangs de gezegendste van den geheelen aardbodem, en ontzagwekkend voor alle vorsten en potentaten, in den tijd van weinig dagen is gebragt tot zulk een uiterste, dat men er van heeft durven spreken om zich te begeven onder de bescherming van de eene of andere kroon, en bij gevolg in eene slavernij, die wij en onze nakomelingen in eeuwigheid beklagen zouden, en die zekerlijk de volkomen ondergang van onzen ganschen staat en al zijne ingezetenen zou zijnGa naar voetnoot1). Inderdaad, indien er iets met dien snellen en ongeloofelijken tegenspoed kan worden vergeleken, het is de even snelle en ongeloofelijke ommekeer van zaken, ten gevolge waarvan de republiek den vrede van Nijmegen kon sluiten zonder zelfs een enkel dorp af te staan. Belangwekkend tijdvak, waarin het vaderland den hoogsten bloei en den bijna volslagen ondergang elkander zoo spoedig zag afwisselen! De roemrijke vrede van Munster was vooral gesloten op aandrang van de Staten van Holland, die inzagen, dat, zoo de oorlog langer duurde, de Koning van Frankrijk een al te magtig en gevaarlijk nabuur zou worden, en de Koning van Spanje weldra geheel buiten staat zou zijn zich tegen hem staande te houden, gelijk dan ook reeds de overige vorsten van Europa met leede oogen de uitbrei- | |
[pagina 181]
| |
ding der magt van Frankrijk begonnen aan te zien. Bovendien waren de lasten der provincie Holland tot eene zoodanige hoogte gestegen, dat het bijna onmogelijk scheen haar uit den benarden toestand te redden, waarin de langdurige oorlog haar had gebragt. Deze waren de hoofdredenen die den vrede wenschelijk maakten, die dan ook welhaast werd gesloten. Maar schoon ook bij de uitkomst maar al te zeer de juistheid der inzigten bleek van hen, die tot den vrede hadden geraden, zoo waren er niet weinigen die uit eigenbelang liever den oorlog hadden zien voortduren, en ouder hen, die niet nalieten openlijk af te keuren wat er was geschied, behoorden vooral de predikanten, die ‘de predickstoelen deeden roocken ende daveren door haer ongestuymig roepen, gelijck onder deselve allijt mannen gevonden werden, die haere driften ende hevigheden niet wel meester kunnen zijn, (de goede niet te na gesproken) trachtende haere toehoorders wijs te maken ende in te scherpen, dat dese vrede Godt niet aengenaem konde zijn, maer dat men moest voortvaeren met het uytroeyen van de Paepsche superstitiën ende dwaelingen’Ga naar voetnoot1). Zoodra de vrede was gesloten begonnen de Staten van Holland middelen te beramen om den staat van de geldmiddelen dier provincie te verbeteren. Zij besloten eenig krijgsvolk te ontslaan en de buitengewone bezoldigingen van eenige hoofd-officieren in te trekken of te verminderen. Dit maakte op nieuw de gemoederen gaande niet slechts van de belanghebbende personen, maar ook wederom van sommige predikanten, die, uit vleijerij voor den prins van Oranje, en om andere redenen zich niet ontzagen de overheid zwart te maken bij de gemeente. De zes overige provincien hielden het evenzeer met den prins, die met tegenzin den maatregel beschouwde, en eindelijk zoo verre ging van eeuige voorname leden der vergadering van Holland te doen in hechtenis nemen en Amsterdam te belegeren. De dood van Willem II veroorzaakte eene groote verandering in den staat van zaken. Men besloot den Staat, althans Holland, voortaan zonder stadhouder te besturen, hoezeer sommigen wilden dat aan den jeugdigen zoon van den overleden vorst dezelfde waardigheden zouden worden opgedragen, die zijne voorouders hadden bezeten. Maar niet weinigen achtten het hoogst gevaarlijk voor de vrijheid der republiek, zoodanige gewigtige betrekkingen steeds in één en het zelfde huis bij voortduring te doen bekleeden, alzoo men daardoor al ligt het volk in den waan kon brengen, dat de stadhouders bij erfregt elkander moesten opvolgen. - Kort daarop ontstond de kostbare en nadeelige oorlog met Engeland, die met den weinig roemrijken vrede van Westminster en met het aannemen der acte van seclusie eindigde, waarbij men den prins van Oranje voor altijd van de voorvaderlijke ambten uitsloot. Omstreeks dien tijd begonnen de Franschen, ijverzuchtig op den bloei van onzen handel, in de middellandsche zee en elders rooftogten te doen, doch na de tuchtiging der roovers, en nadat de handel op Frankrijk bij strenge placcaten was verboden geworden, terwijl men zich hier te lande tot den oorlog toerustte, bleef alsnog de goede verstandhouding tusschen onzen Staat en Frankrijk onverbroken, in weerwil der pogingen die van de zijde van Spanje werden aangewend om den oorlog tusschen de beide Staten te doen uitbarsten. | |
[pagina 182]
| |
Wij herinneren niet een woord aan onze tusschenkomst in den oorlog tusschen Zweden en Denemarken, die echter welligt krachtiger zou zijn geweest, ware het niet, dat men nog steeds de goede verstandhouding met Frankrijk en Engeland had gewenscht bewaard te zien. Zulks bleek ook uit de wijze waarop Karel II na zijne herstelling op den troon door de republiek werd onthaald, die zich van zijne vriendschap en goede gezindheid wilde verzekeren. Maar de grootheid van die republiek was een doorn in het oog der vorsten; heimelijk wenschten zij den trots vernederd te zien van het volk, dat de magtige Spaansche monarchie tot een vernederenden vrede had gedwongen, en terwijl Engelands Koning ten minste openlijk voor zijnen haat uitkwam en ons weldra den oorlog aandeed, hield Lodewijk XIV in schijn aan het oude verbond vast, maar stookte middelerwijl in het geheim en ondersteunde de plannen van den Engelschen vorst, terwijl hij hem voor de leus den oorlog verklaarde. Onder de hoofdbeschuldigingen die tegen den raadpensionaris de Witt zijn ingebragt bekleedt deze eene voorname plaats, dat hij in het geheim met Frankrijk geheuld, geld van Frankrijk getrokken, in één woord zijn vaderland zoo goed als aan Frankrijk verkocht zou hebben. In weerwil van de herhaalde uitspraak: ‘Niets dan eerlijkheid hebben wij in hem gevonden’Ga naar voetnoot1) heeft men telkens op nieuw die beschuldiging opgenomen. Met eene ondankbaarheid, waarvan de geschiedenis gelukkig slechts schaars de voorbeelden oplevert, maar die tot eene eeuwige schandvlek zal strekken voor ons volk, heeft men met de onvergefelijkste ligtzinnigheid geloof gehecht aan de uitstrooisels eener partij, die hare rekening niet vond bij de bekwaamheden van Johan de Witt, en heeft men gedoogd, dat de woede van een blind en opgeruid gemeen de onvergelijkelijke diensten van den grooten staatsman met den marteldood beloonde. Dat de Witt en met hem de Staten van Holland zoo lang mogelijk den vrede wenschten te bewaren na den gelukkigen afloop van den tachtigjarigen strijd tegen Spanje, die, hoe roemrijk ook, toch tevens kostbaar was geweest, wie kan daarin iets anders zien dan eene voorzigtige staatkunde? Dat zij daarvoor wel eenige opofferingen over hadden was niet anders dan natuurlijk. Naauwelijks echter is Lodewijks inval in de Spaansche Nederlanden geschied of de houding verandert geheel en aan het hoofd van het drievoudig verbond staat diezelfde raadpensionaris, dien men steeds verdacht hield van geheime verstandhouding met Frankrijk. Om al het gewigt van het drievoudig verbond wel te begrijpen, moet men niet vergeten, dat de Witt daardoor aan Lodewijks trotscheen heerschzuchtige plannen den gevoeligsten slag toebragt, dien hij er met mogelijkheid aan kon toebrengen, en men moet het talent bewonderen, waarmede hij den Engelschen koning, tegen zijn zin, tot een verbond deed toetreden, dat wel in het belang van Engeland maar niet in het belang van Karel II was. De Witt moest wel alle mogelijke doorzigt hebben gemist, om niet in te zien dat Lodewijks inval in de Spaansche Nederlanden de veiligheid der noordelijke gewesten bedreigde; dat hij dus maatregelen beraamde om de gevolgen van dien stap te keeren was niets meer dan | |
[pagina 183]
| |
hetgeen het gezond verstand en eene wèlbegrepene staatkunde hem voorschreef; maar dat er, en dit verliest men veelal uit het oog, een meesterstuk werd gevorderd als het tot stand brengen van een verbond tusschen drie Staten, die op dien tijd juist niet in bijzonder vriendschappelijke betrekkingen tot elkander stonden, dat er slechts vijf dagen zijn besteed om dat wonderwerk tot stand te brengen, dat dit geschiedde kort nadat Engeland, - al weder door de bemoeijingen van denzelfden onbezweken raadpensionaris - in zijne eigene havens getuchtigd en tot eenen vernederenden vrede gedwongen wasGa naar voetnoot1) en op hetzelfde oogenblik dat er tusschen Karel en Lodewijk over een geheim verbond onderhandeld werd, - ziet! dat alles bewijst, dat het de Witt ernst was, den Franschen hoogmoed te fnuiken, en voor de veiligheid van zijn vaderland een onoverwonnen slagboom in de Spaansche Nederlanden te behouden. Waar blijven tegenover dat alles de beschuldigingen van landverraad en omkooping? Maar, schoon het schitterend feit op zich zelf reeds voldoende is om de zedelijke waarde van de Witt helder te doen uitkomen voor hem, die niet willens blind is, men ga de onderhandelingen na, die in dit tijdperk tusschen Lodewijk en de Witt zijn gevoerd. Toen d'Estrades in 's Gravenhage kwam, om, zoo mogelijk, de verzoening tusschen Zweden en de republiek te verhinderen, vond hij de Witt zeer ter nedergeslagen door den stap des konings, die aan van Beuningen de verzekering had gegeven, dat hij niets zou ondernemen, zonder zich met de republiek verstaan te hebbenGa naar voetnoot1). Hij beklaagde zich te meer, omdat hij hoopte Spanje tot eenige concessien te zullen kunnen bewegen ten aanzien van de aanspraken, die Lodewijk op grond van zijn huwelijk met Maria Theresia deed gelden. Hij beklaagde zich over de verkoeling der vriendschap tusschen Frankrijk en de vereenigde provinciën en was geheel ontmoedigd, vooral ook, daar het wantrouwen tegen Frankrijk hier te lande algemeen was. D'Estrades, die den dag na zijn onderhoud met den raadpensionaris, openlijk ten gehoore werd toegelaten in de vergadering der Staten, en hun een brief van Lodewijk overhandigde, werd dan ook met eene ontevredene koelheid ontvangen, en de voorzitter antwoordde uit naam der vergadering kortaf dat deze er over zou beraadslagen. De Fransche partij geraakte hierop niet weinig in verslagenheid, terwijl de republiek van de zijde van Spanje om hulp en tusschenkomst werd aangezocht. Intusschen trachtte de Witt, overtuigd van het belang eener vriendschappelijke verstandhouding met Frankrijk, nog steeds de onderscheidene partijen te bevredigen, en Verzocht te mogen weten, op welke voorwaarden Lodewijk XIV geneigd zou zijn met Spanje te onderhandelen. Eerst weigerde de koning, die vraag te beantwoorden, doch toen van Beuningen op nieuw aanhield, en uit naam van de Witt en van zich zelf verzekerde, dat men niet ongenegen was aan Lodewijk het bezit van een van de grenzen der republiek verwijderd gedeelte der Spaansche Nederlanden af te staan, gaf Lodewijk te | |
[pagina 184]
| |
kennen, dat bij, voor de regten van Maria Theresia, waarvoor hij streed, zich zou vergenoegen met Franche-Comté, Luxemburg, Cambrai en Cambresis, Aire, Saint-Omer, Bergen, Charleroi, Doornik en Douai, met hun gebied, terwijl hij zich verbond, ingeval dit voorstel werd aangenomen, alle andere plaatsen, die hij gedurende de onderhandelingen mogt hebben veroverd, aan Spanje af te staan. Deze voorslag had, evenmin als hetgeen de Witt dientengevolge voorstelde, eenig gevolg. Maar intusschen had zoowel de vrede van Breda als andere omstandigheden eene aanmerkelijke verandering in de gemoederen hier te lande te weeg gebragt en ook de Staten van Holland geheel anders en meer ten voordeele van Spanje gestemd, zoodat, toen Lodewijk later door d'Estrades op nieuw bij de Witt deed aanhouden om in de reeds eenmaal voorgestelde schikking te treden, de gezant bij den raadpensionaris een uiterst koel onthaal vond; niet weinig was d'Estrades hierover getroffen, en zijne verbaasdheid nam nog toe, toen van Beuningen hem verklaarde, dat de veiligheid der republiek eischte, dat Maria Theresia van hare aanspraken afstand deed, dat, zoo Lodewijk daarin niet toestemde, de Staten in geenerlei schikking konden treden, en dat men er van sprak om met den keizer, Zweden en Engeland een verbond te sluiten, ten einde de veroveringen van Lodewijk tegen te gaan. De verwondering van den Franschen Koning was groot; maar, wel verre dat de Witt meende eenig verwijt omtrent zijn gedrag of zijne oogmerken te verdienen, verklaarde hij den eenigen weg te hebben ingeslagen, die tot een bevredigenden uitslag kon leiden. Op zijne beurt beklaagde hij zich over Lodewijk XIV, en beschuldigde hem, zijn eerste voorstel gedurende drie maanden onbeantwoord te hebben gelaten, en daardoor te hebben veroorzaakt, dat er volstrekt niet meer in kon worden getreden; hij verweet hem den oorlog te hebben ondernomen, zonder er de Staten van te hebben kennis gegeven, den vrede der Pyreneën te hebben geschonden, daar deze gedurende zes maanden den weg van minnelijke schikking voorschreef alvorens men van de wapenen zou gebruik maken, en den vrede niet ernstig te willen, omdat hij, gelijk bleek, niet wenschte, dat de overige Staten van Europa de handhaving er van waarborgden. (Het vervolg hierna.) |
|