De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet staatsbeheer en de belastingen.1. Bezuiniging door vereenvoudiging; voorgesteld door eenige Ambtenaren. Amst. Gebr. Diederichs, 1849, 8vo.2. Ons belastingstelsel oorzaak van Nederlands verval, met aanwijzing van middelen tot herstel. Delft, H. Koster, 1849, 8vo.Ga naar voetnoot1)Men wane niet dat wij eene ontijdige herhaling bedoelen van den kreet: Bezuiniging en vereenvoudiging! die in 1848 zoo eenstemmig werd aangeheven, en thans zoo goed als vergeten is. Maar zoo het aan de eene zijde wenschelijk is, dat men der regering het noodige vertrouwen schenke, en de overtuiging koestere, dat zij van 's lands gelden het meest doelmatig en zuinig gebruik zal maken, zoo kan het aan den anderen kant welligt niet overbodig zijn, dat men | |
[pagina 172]
| |
hare aandacht op sommige bijzonderheden vestige, ten einde haar de moeijelijke taak die op haar rust zooveel mogelijk te helpen verligten. Het eerste der boven aangekondigde werkjes herinnerde ons eene brochure van bijna gelijkluidenden titel, die in het jaar 1848 het licht zag, en welke wij met bijzonder genoegen hebben gelezen. Wij bedoelen: Bezuiniging en Vereenvoudiging, beroep op de vaderlandsliefde van de regering en de natie.Ga naar voetnoot1) Dat wij dit werkje met bijzonder genoegen lazen, was niet zoo zeer om de cijfers daarin voorkomende; wij weten maar al te wel hoe moeijelijk het is juiste cijfers te geven, waar het eene beschouwing der staatshuishouding geldt; maar wij juichten van harte de algemeene strekking van het geschrift toe, en niet minder de daarin voorkomende beschouwingen en denkbeelden van verschillenden aard omtrent onze huishouding van staat in het algemeen en omtrent de onderscheidene departementen van algemeen bestuur in het bijzonder. Wij wenschten b.v. dat de zoo belangrijke wenken omtrent de opleiding en bezoldiging der ambtenaren, die er in werden aangetroffen, door de regering mogten worden ter harte genomen; dat het gezegde omtrent het getal en den werkking der departementen van algemeen bestuur, omtrent het tarief van reis- en verblijfkosten, omtrent de betrekking tusschen kerk en staat, omtrent het krijgswezen, omtrent de koloniën, de aandacht der regering mogt tot zich trekken en tot eene hervorming in niet weinig deelen der groote huishouding mogt medewerken. - En wat is sedert dien tijd van dat alles ten uitvoer gebragt? Wagen wij veel met die vraag met het veelbeteekenend woordje: niets of ten minste niet; zeer weinig te beantwoorden? Men meene niet, dat de zucht om het tegenwoordig bestuur in eenig opzigt in zijne reeds zoo zware taak te bemoeijelijken ons de pen in handen deed nemen. Wij hebben achting en eerbied voor de bekwaamheid, de talenten en de regtschapenheid van hen, die tegenwoordig aan het hoofd van 's lands zaken zijn geplaatst; wij bewonderen de diepe ervaring, waarvan de politieke en handels-wetten getuigen, die tot heden van het bestuur uitgingen en met zoo onmiskenbaren bijval werden ontvangen. Maar de leemten en gebreken in de huishouding van staat blijven gebiedend hervorming eischen, en, hoezeer wij reeds menigen maatregel van ondergeschikt belang mogten opmerken, die de zucht aantoont om het beheer beter te regelen, nog veel te doen blijft er overig. Het kan niet overbodig genoemd worden, wanneer wij nogeens de voornaamste beginselen zamenvatten, die wij aan eene hervorming in dat beheer wenseben ten grondslag zien gelegd. Zal men ons ook al onze beweringen niet toegeven; wij houden ons overtuigd, dat de tegenwoordige regering toch vele van onze inzigten deelen zal, en het kan in dat | |
[pagina 173]
| |
geval nuttig zijn haar, door eene openbare mededeeling van denkbeelden, voor later te nemen maatregelen te steunen. Het eerste der aangekondigde werkjes bevat hoofdzakelijk eene beschouwing omtrent het getal en de werkzaamheden der ambtenaren, bepaaldelijk van die van het departement van Finantien. In den aanvang zeggen de schrijvers van dit over het geheel wel geschreven werkje: ‘Jaren lang is er geklaagd over het omslagtige en dien ten gevolge kostbare van ons staatsbestuur; immer is de gegrondheid dezer klagt erkend, en honderde malen heeft men, zoogenaamd, vereenvoudigd en bezuinigd; doch telkens met dit gevolg, dat de administratie omslagtiger en kostbaarder werd; wij willen de reden van deze droevige uitkomsten niet opsporen; het is ons genoeg, dat het eindelijk ernst geworden is, in vereenvoudiging der administratiën, bezuiniging te zoeken. ‘Dit ernstig voornemen gaf, gelijk te verwachten was, al dadelijk aanleiding tot een oneindig tal van geschriften, voorstellen bevattende tot vereenvoudiging en bezuiniging op bijna elken tak van algemeen bestuur; wij lazen de meesten met aandacht, en het bevreemdde ons, geen enkel aan te treffen, dat de oorzaken aanwees van eenen stand van zaken, welke zoo noodlottig werkt niet alleen op de behoeften der schatkist, maar ook op eene goede en rigtige administratie in het algemeen. Van alle zijden stelde men voor, hier en dáár een stuk van het raderwerk af te breken, zonder te bedenken of het werktuig, door eene zoodanige slooping, niet geheel zoude verlammen; zouder te overwegen of de geheele slooping van het oude werktuig, en de daarstelling van eene nieuwe, eenvoudiger ingerigte machine, niet het eenige middel zoude zijn, om tot het gewenschte doel te geraken. De oude zuurdeesem verried zich op nieuw; de geest van transactie trad wederom te voorschijn, het lappen van een lang versleten kleed had men nog niet vergeten.’ Wij kunnen die laatste beweringen zoo gaaf niet toestemmen. Het geschrift, waarover wij zoo even spraken, behandelt niet een enkel gedeelte der huishouding van staat, maar loopt over de geheele staatsbegrooting en geeft van blz. 19 tot 31 eenige algemeene beschouwingen omtrent de departementen van algemeen bestuur. Bepaaldelijk wordt daarin ook over de ambtenaren in het algemeen gesproken en de stelling ontwikkeld, dat men zoo weinig mogelijk ambtenaren moet bezigen, maar die allen geschikt zijn voor hunne taak en behoorlijkworden bezoldigd. Het is sints geruimen tijd als het ware gewoonte geworden die arme ambtenaren tot den zondenbok te maken, wanneer men over het hooge cijfer der staatsbegrooting spreekt. Maar heeft men wel eens nagegaan welk een betrekkelijk gering gedeelte van die begrooting de gezamenlijke bezoldigingen der eigenlijk gezegde ambtenaren uitmaken? Waarlijk, wanneer allen nuttig werk behoorlijk verrigtten, wij zouden het heil er niet van inzien, om hun getal aanzienlijk te verminderen. Maar niet weinigen zijn volkomen ongeschikt voor eenige ambtelijke betrekking, en de redenen daarvan worden zeer juist ontwikkeld in het eerste der boven aangekondigde werkjes. Eene vernieuwing van personeel, gepaard met eene concentratie van arbeid, zou aan de verschillende departementen eene hoogst wenschelijke zaak zijn. Wij erkennen, dat, wanneer zulks geschiedt, sommige bijzondere belangen eenige schade kunnen lijden, maar het algemeen belang moet zwaarder | |
[pagina 174]
| |
wegen, en waar dit bevorderd wordt werkt zulks op de bijzondere belangen onmisbaar terug. Deze bewering is niet uit de lucht gegrepen; zij berust op de regelen eener gezonde staathuishoudkunde. Het is van het uiterste belang dat de huishouding van staat zoo zuinig zij ingerigt als niet een doelmatig beheer is overeen te brengen. Op die wijze alleen zal men langzamerhand den druk der belastingen kunnen verminderen, overeenkomstig het boven aangehaalde gezegde van Turgot, wien toch ieder wel als een bevoegd beoordeelaar ten aanzien van dit onderwerp zal beschouwen. Bezuiniging, met dadelijke vermindering der belastingen gepaard, zal tot niets leiden; men moet trachten het cijfer der jaarlijksche inkomsten boven dat der uitgaven te doen stijgen, opdat zoo doende een fonds worde gevormd, waaruit men de oude schuld, al zij het ook slechts telkens voor een klein gedeelte, vernietigen kan. Wanneer wij nu nagaan, dat reeds de graaf van Rechteren de mogelijkheid beweerde om het bedrag der staatsuitgaven jaarlijks met ruim 5 1/2 millioen te verminderenGa naar voetnoot1), dat ook de door den schrijver van Bezuiniging en vereenvoudiging voorgestelde bezuinigingen eene ongeveer gelijke som bedroegenGa naar voetnoot2), eń eindelijk dat het tijdelijk ministerie in zijn verslag van 13 November 1848 de mogelijkheid te kennen gaf eener bezuiniging van twee millioen 's jaars, - dan zal men ons toestemmen dat wij geenszins iets onmogelijks of belagchelijks verlangen, wanneer wij de jaarlijksche staatsuitgaven, al zij het ook slechts met laatstgemelde som, verminderd wenschen te zien. Blijft dan het bedrag der inkomsten vooreerst onverminderd, dan is de kern van een amortisatie-fonds gevonden, dat met ieder jaar zal toenemen. Wat die inkomsten betreft, deze worden voor een groot deel uit de belastingen gevonden. Dat over het drukkende van onze belastingen wordt geklaagd, weet een ieder; en zouden die veelvuldige klagten zoo geheel ongegrond zijn? Zoo niet, wie zal dan ontkennen dat door den druk der belastingen de openbare welvaart kwijnt? In het tweede der boven aangekondigde werkjes wordt dit onderwerp in het breede behandeld en de stelling verdedigd, die ook op blz. 57 van de Bezuiniging en vereenvoudiging op den voorgrond wordt gesteld, dat een geheel ander belastingstelsel het bestaande moet vervangen, en daarin de belasting op de inkomsten op den voorgrond moet staan. Wij deelen die zienswijze ten volle, zoowel wegens den ongelijken druk der bestaande belastingen en het kostbare van haar beheer, als wegens de regtvaardige en billijke verhouding die bij de voorgestelde belasting ten grondslag ligt. Velerlei bezwaren worden echter tegen die belasting gemaakt. Deze worden in Ons belastingstelselGa naar voetnoot1) op eene korte en duidelijke wijze ter toetse gebragt, terwijl de heilrijke gevolgen van zoodanige belasting voor de algemeene welvaart daarin kort en zakelijk worden aangewezen. De schrijver | |
[pagina 175]
| |
tracht te betoogen, en heeft onzes inziens genoegzaam overtuigend bewezen: ‘Dat de besprokene belastingen voor het maatschappelijke en zedelijke welzijn der Natie allerverderfelijkst zijn en hare ontbinding langzaam, maar zeker voorbereiden. ‘Dat daar een last, die niet in evenredigheid staat tot de magt, maar deze overtreft, onregtvaardig is en uitputting ten gevolge heeft, deze belastingen, welke zoodanige eigenschappen en gevolgen hebben, niet alleen zedelijk als onregtvaardig verfoeid moeten worden, maar ook rekenkundig onhoudbaar zijn. ‘Dat de meestmogelijke veranderingen en wijzigingen in deze belastingen nimmer de ware evenredigheid kunnen te weeg brengen, uithoofde dat er in ieder mensch eene heerschende neiging bestaat, om zich, door minder gebruik, onthouding of ontduiking van de belasting te ontslaan. ‘Dat alzoo, tegen de bedoeling der wetgevers en ook tegen het stoffelijke belang der maatschappij, juist die individuen gedrukt worden, welke zij meenden te sparen; en bovendien de begeerte om zich van het betalen zulker belastingen te ontslaan, twee strijdende magten heeft doen ontstaan, welke de maatschappij niet alleen met wrevel en verzet tegen de wettige magt, maar ook met de grofste zedeloosheid vervullen: ‘Dat daarom de gebreken dezer belastingen juist niet in hare gebrekkige verdeeling en toepassing gelegen zijn, maar in haren aard en beginselen, en zij alzoo op verkeerde grondslagen rustende, om die reden hoofdzakelijk moeten verworpen worden. ‘Dat eene Belasting op de Inkomsten, niettegenstaande de onvolmaaktheid van alle menschenwerk, de gebreken der genoemde belastingen niet bezit; en integendeel door evenredigheid, bevordering der bedrijvigheid en wegneming der toenemende armoede niet alleen aanprijzenswaardig, maar tevens, door hare toepassing de oorzaken der grofste onzedelijkheid wegnemende voor ieder regtgeaard Nederlander eene hoogstbegeerlijke zaak moet zijn.’
Wij hebben met het schrijven dezer regelen, behalve het aangegevene, ook nog dit doel: de aandacht te vestigen of te verlevendigen op het voorstel, waarmede de schrijver zijn belangrijk werkje besluit. Het is zijne bedoeling niet het door hem verdedigde stelsel ondoordacht door te drijven; hij wenscht door wrijving van denkbeelden ook hier de waarheid te ontdekken. Daartoe slaat hij voor, naar een in Engeland gegeven voorbeeld, eene Maatschappij tot verbetering der Nederlandsche belasting-wetten op te rigten, die zich bezig zou houden met het uitschrijven van eene prijsvraag, ongeveer het volgende ten onderwerp hebbende: ‘Daar het algemeen erkend wordt, dat vele der in Nederland bestaande belastingen eenen nadeeligen invloed op de ontwikkeling des handels, der nijverheid, en tevens op den zedelijken toestand der natie uitoefenen, wordt gevraagd: ‘Welke belastingen zijn dit voornamelijk? ‘Op hoedanige wijze behoorden deze belastingen te worden opgeheven? ‘En welke belasting is de geschiktste, om den staat dezelfde middelen te verschaffen?Ga naar voetnoot1) De belooningen voor de best gekeur- | |
[pagina 176]
| |
de antwoorden zouden uit eene geringe jaarlijksche bijdrage van de leden dier maatschappij worden gevonden. Noch het heden door ons geleverde noch de beide aangekondigde werkjes behelzen eene volledige behandeling der belangrijke onderwerpen, die wij hebben aangeroerd. Het zijn slechts losse schetsen, die voor uitwerking vatbaar zijn. Maar hoe oppervlakkig het geschrevene zij, menige behartiging waardige wenk is er in te vinden, en de besproken zaken zijn van zulk een hoog gewigt, dat wij gerustelijk durven vertrouwen dat de welwillende lezer om het belangrijke van het onderwerp het gebrekkige der behandeling zal verschoonen. 1 Augustus 1850. |
|