De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
De polemiek tegen het ultramontanismus.(Fragment uit een' brief.)...En nu, de strijd der beginselenGa naar voetnoot1); wat dankt er u van, vraagt gij, is dát Christelijk, is dát liberaal? Het antwoord kan ik u niet in twee woorden geven. Polemiek onvoorwaardelijk verwerpen, zeker gij wilt het evenmin als ik: gij zijt het immers volkomen eens met Neander, wen hij in zijn overzigt van de laatste vijftig jarenGa naar voetnoot2) het op den voorgrond stellen der tegenstellingen van Katholicismus en Protestantismus niet wil betreuren, maar verklaart: ‘Das Aussprechen der Gegensätze mit klarem Bewusztsein kann dazu dienen, auch das Bewusztsein der höheren Einheit zu fördern, und eine Ausgleichung für die Zukunft vorzubereiten. Die von der Wahrheit und Liebe getragene Polemik ist auch Eirenik.’ Welke polemiek voegt dan den Protestant tegenover het Katholicismus of liever tegenover het Romanismus? Het bewustzijn der hoogere eenheid moet levendig zijn, dunkt mij; de protestant mag nimmer in den Roomsche den Christen voorbijzien, bij 't vele dat hen gescheiden houdt, mag hij niet blind zijn voor menig gemeenschappelijk, kostelijk goed: zijn doel moet zijn, niet uitbreiding eener sekte, maar handhaving der waarheid, bovenal bevordering der eenheid op den waren, den gemeenschappelijken grondslag. Ik erken, dat er eene polemiek tegen het Roomsche is, die mij tegen de borst stuit, die ik onchristelijk acht. Zij stelt het Roomsche voor als het onchristelijke, antichristelijke, zij is blind voor wat protestant en Roomsche gemeen hebben, zij vergeet, hoe beide tot de katholieke kerk behooren, zij kent geen grooter kwaad, vreest geen ander lot dan dat van weder de Roomsche kerk te zien heerschen. Zie, ik ben protestant van ganscher harte, maar geloof toch, dat er grooter ramp nog voor ons denkbaar is: die van ontchristelijkt te worden; - zie, ik meene, dat er vinniger vijand te bestrijden valt dan het Katholicismus: de geest der wereld, de daemon der Godverzaking, verdierlijking en menschvergoding, die in onze dagen zijne strijdkrachten tegen de kerk van Christus verzamelt; - zie, ik geloof, dat de hoofdvraag niet is: Roomsch of protestantsch Christen, maar Christen of onchristen; - zie, bij eene polemiek als wij maar al te vaak door, maar ook tegen Rome zien gevoerd, stem ik 't ook Neander toe: ‘Vom Argen ist es, wenn diese beide Elemente der Wahrheit und Liebe fehlen, und daher auch fehlen muss, was zur höheren Einheit hinführt.’ En zien wij op de wapenen, waarmede die strijd gevoerd wordt, helaas, ze verloochenen hun oorsprong vom Argen niet: 't is liefde-looze miskenning, lastering, verguizing, protestantsch Jezuïetismus. Er is bekrompenheid tevens in zoo eene polemiek, bekrompenheid van inzigt, bekrompenheid van geloof. Mij is 't een raadsel, hoe iemand in onze eeuw in allen ernst aan eene nieuwe algemeene heerschappij van het Roomsch-Katholicismus kan den- | |
[pagina 167]
| |
ken, - hoe men zóó diep den gang der geschiedenis kan miskennen om te wanen, dat een verouderde, afgeleefde vorm op nieuw leven en bezieling zou ontvangen, - hoe men zóó kan wanhopen aan de Voorzienigheid om den ondergang te vreezen van wat men zelf licht acht en waarheid. Waarlijk, er is een polemiek tegen Rome, die ik verloochen. Toch, er is eene andere, die beter, die noodzakelijk is: noodzakelijk, wantde strijd tusschen Roomsch-Katholicismus en Protestantismus is nog niet beslist, en tot vrede komt men niet door de geschilpunten ter zijde te laten in verdraagzaamheid veinzend indifferentisime, - tot genezing komt men niet door de wond te bedekken. Verzoening is alleen mogelijk bij helder besef van de tegenstellingen en het ernstig zoeken van eene hoogere eenheid. Er is meer, dat de polemiek tot pligt maakt: de Roomsch-Katholieke vorm van het Christendom wordt door eene magtige partij gebruikt als masker om onchristelijke bedoelingen te bedekken: verstomping, slavernij van den geest, absolutismus op het gebied der staatkunde als op het terrein van het religieuse en intellectuele. Die partij overheerscht in onze dagen een groot deel der Roomsche kerk, spreekt, kuipt, strijdt, lastert in haren naam; zij kiest ons vaderland tot tooneel en doel van hare krachtsinspanning, en het valt niet te ontkennen, dat zij voorwaarts dringt. Polemiek tegen die partij acht ik pligt, heiligen pligt van den Christen, van den protestant, van den Nederlander. 't Is tegen haar dat de ongenoemde Schrijver van ‘de strijd der beginselen’ te velde trekt; met het terrein dat hij zich koos kunnen wij dus vrede hebben, dunkt mij, 't is 't onze. Hebben wij ons zijner wapenen ook te schamen? Scherp zijn zij en vlijmend. Toch, dolken gebruikt hij niet, zelfs maakt hij meer van zijn schild gebruik dan van zijn zwaard, hij verdedigt meer dan hij aanvalt. Tot de lage polemici, van wie we straks spraken, kan hij niet behooren, die schrijft: ‘zij van onze Protestantsche broeders hebben regt, die in den gemoedelijken Roomsch-Katholiek ook nog den Christen zien, want de Christelijke levenskiem breekt nog altijd hier en daar door de windsels der menschelijke bijvoegselen in de Roomsche kerk henen. Die geestelijke levenskiem, gelijk bekend is, is de goddelijke waarheid, zijn de Christelijke grondaanschouwingen en Christelijke ideën; die te zamen maken het levenselement uit in die kerk, dat uit zijnen aard naar vrije werking en ontwikkeling streeft.’ Toch heeft de toon warmte, gloed, gloed soms die brandt en schrijnt: 't valt moeijelijk ook, koel te blijven bij lasteringen als van de beruchte Mémoire, die ons te compromitteren zoekt voor geheel Europa. De elf hoofdstukken staan niet allen in onmiddellijk verband: ze verraden meermalen hun' oorsprong als hoofdartikels voor een blad, dat niet moeijelijk te raden valt. Zelfs zou ik willen vragen, of al de hoofdstukken wel voor dezelfde klasse van lezers geschikt te achten zijn: een groot deel voor wie ik ‘de strijd der beginselen’ bestemd acht, zullen zich vreemd gevoelen bij ‘de zedelijke grond beseffen’, terwijl weder de lezers, die weten wat zij aan de laatsten hebben, zullen vinden wat zij niet behoeven, welligt zullen missen wat zij wenschten, verwachtten: eene meer wijsgeerige beschouwing en ontleding der strijdende principes. Wat u misschien minst zal behagen is de verdediging van koning Willem I, die gij hier minder wel geplaatst zult achten; zeker zult gij mij zeggen, dat wij ons niet met eene staatkundige | |
[pagina 168]
| |
partij hebben te verbinden: gij acht dat onprotestantsch, - en dan nog met eene gevallene partij: gij acht dat onstaatkundig daarenboven. Ik bestrijde 't een noch 't ander, maar moet u toch herinneren, dat het eene verdediging is waarmede wij te doen hebben tegen eene staatkundige partij, die het Katholicismus alleen als masker gebruikt. Gaarne zij 't u anders toegegeven, dat het Protestantismus staat noch valt met Willem I, en dat vorstengunst zijn zwakste steun is, wiens verlies ik 't minst te betreuren acht. Meest zult gij kunnen instemmen, denk ik, met het 1ste hoofdstuk: ‘Protestantisme en Christendom,’ en met het 8ste: ‘Protestantisme en revolutie,’ maar ook het laatste: ‘het Protestantisme en het gebruik van stoffelijke middelen’ durf ik uwer overweging aanbevelen: ligt dat het de gronden die ik meermalen tegen uw, mijns inziens overdreven, spiritualisme aanvoerde, versterkt, aandringt. En nu, wij kunnen vrede hebben, dunkt mij, met den verdediger van het Protestantisme: wij kunnen hem dankzeggen, zouden wij welligt niet geheel zóó hebben gestreden: zijn zaak is goed, zijn blik helder, zijn moed wakker, zijn wapen eerlijk, en beter zoo een strijd dan een valsche vrede: er zijn magten met wie de Christen immers nooit vrede mag sluiten? Rekenen wij daartoe geenszins de Roomsche kerk, wij rekenen er allezins toe den geest van verstomping, van duisternis, van slavernij, den geest van het Jezuïetismus daar en elders: waar vrijheid in afhankelijkheid van God de strijdleus is, daar voeren wij mede het zwaard des Geestes. J. |
|