| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs
Een drietal parabelen uit de Groninger school.
(Waarheid in Liefde, Godgeleerd Tijdschrift, 1850, III Stuk, L.G. Pareau, hoe er hij Christenen van meer regtzinnige en van meer vrijzinnige begrippen overeenstemming in de waarheid kan bestaan, als grondslag hunner onderlinge vereeniging in de liefde. Zie aldaar bl. 425 en 430 en 433.)
Wij gaan van de vooronderstelling uit, dat vele lezers van ons Tijdschrift geene lezers zijn van het Groninger Godgeleerd Tijdschrift, en evenzoo omgekeerd, en vinden daarin de toereikende reden, om aan onze lezers een drietal Parabelen mede te deelen, zoo als ze ons in de laatste aflevering van Waarheid in Liefde zijn aangeboden. Als wij van onze bekenden of onbekenden fiksche, kernachtige, degelijke gedachten en stellingen vernemen, zullen we ons dan niet verheugen, om, wat wij hoorden, over te vertellen? Zijn nuttige en aangename vertoogen geene vriendelijke gesprekken, die de schrijver met zijne lezers houdt of tracht aan te knoopen, en rust de verpligting niet op ons, om anderen deelgenooten te maken van datgeen, wat ons, bij het lezen of hooren, trof of boeide? Waarde heer Pareau! gij zult het ons dus niet ten kwade duiden, als we uit uwe regt liefelijke, niet alleen Groningsche, maar Christelijke bijdrage, hier boven gemeld, een drietal Parabelen of gelijkenissen uitligten, en over- en nadrukken, opdat ook onze lezers u van deze zijde zouden hooren spreken. Een paar opmerkingen werpen wij vooraf u voor de voeten, of als ge de hand wilt openen, in de hand.
In hoeverre de Groninger school bij velen, die thans leven, en buiten dat, om te leven, prediken, schrijven, beoordeelen, executie met de pen houden, enz., goed of kwaad staat aangeschreven, wordt hier niet onderzocht. De Groninger School behield haar orgaan, zij is daarom nog niet eigenlijk georganiseerd, en wil dat niet; want de Waarheid in Liefde moet hare organisatie niet zoeken bij den Tijdgeest, of in een Tijdschrift, maar elders en hooger, b.v. in het Evangelie of in de Waarheid. Wij wachten nog altijd, mogelijk gelukkig, te vergeefs, op eene Leidsche of Utrechtsche school wat de theologie betreft; maar welligt is men dáár reeds voorlang zoo goed georganiseerd, dat een bijzonder orgaan niet noodig is. Als iemand beweert, dat de Groninger School niet vrijzinnig is, zoude men hem voor een vreemdeling in Jeruzalem of voor een theoloog-nachtuil uitkrijten. De noordoostelijke wind waait even frisch over het zuidwesten heen, en strijkt zelfs over
| |
| |
sommige streken in de Betuwe en Veluwe levenademend heen, hoewel hij misschien den dikkeren dampkring hier en daar, b.v. te Nijkerk, niet kan doordringen. Als men nu, omdat deze School vrijzinnig is, dadelijk wilde concluderen dat ze daarom niet regtzinnig was of zijn kon, zouden wij, voor ons althans, die conclusie brutaal loochenen. Hier komt het alweder op de begrippen van vrij- en regtzinnigheid aan, en zoolang men zich over die twee kardinale punten niet heeft gelieven te verstaan en de pais gesloten is, blijft de oude Babelsche spraakverwarring aan de orde van den dag. De Groninger heeren hebben eene eigenaardige, en helaas! voor sommigen (de regtzinnigen van den vorigen dag, denk aan de republiekeinen) zeer ongelukkige en onvoldoende methode om hunne -? zinnige (spreek dat woord eens uit) denkbeelden te verspreiden. Zij beginnen namelijk bij hunne beschouwingen over belangrijke theologische stellingen, voorstellingen, en vooronderstellingen, bij den Bijbel, blijven bij den Bijbel, argumenteren, voor en tegen, uit en naar den Bijbel, en staan met beide voeten op zuiver Bijbelsch grondgebied; daardoor verkrijgen hunne vertoogen een streng-, zuiver Bijbelschen geest en strekking, en geene eigenlijk symbolische of kerkelijke, of geformuleerde kleur. Men heeft ze nog niet kunnen verjagen van dat grondgebied met middeleeuwsche mortieren of Dordtsche bomketels; zij nemen en behouden eene neutrale positie, zoo als dezer dagen de Pruissen bij den oorlog tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein. Zij trekken zich bescheiden en bedaard terug binnen de verschansingen en sterkten, welke de vier Evangelisten hebben gelieven op te werpen, en houden stand in de buitenwerken, welke de Apostelen, bij name Paulus, de hoofd-ingenieur hier, er later bijvoegden; daar zijn ze eens goed en wel te zamen aangekomen, en zullen, naar het schijnt, dit Evangeliesch grondgebied vooreerst niet verlaten. Of ze daar nu
verstandig, tijdgeestmatig aan doen, en niet liever wat rekbaar moesten worden, vraagt ge, of ze hunne theologie niet wat meer elastiek, gutta-percha-achtig moesten maken, en, om er naar den geest dezer dagen een haut goût aan te geven, enkele, oud-kerkelijke of nieuw modische, mystieke of sentimenteele bestanddeelen in opnemen - ja, dat is eene bedenkelijke vraag! Tot heden toe, en het betoog van den heer Pareau, waaruit wij een drietal proefjes mededeelen, bewijst dit wederom, schijnen de heeren van Groningen nog niet gezind om het zuiver Evangeliesch grondgebied, waar ze zich de broederhand reiken, te verlaten, en eenige excursen te maken op sommige kerkelijke, schaduwrijke, voor velen vruchtbare, naastbijgelegene streken of ommelanden. Steeds gaan zij voort, om vrij van zin, vrij in hunne uitleggingen, vrij in hunne denkwijze, op den man af, het Evangelie wetenschappelijk te behandelen. Of ze nu om die reden niet tevens regt van zin, regtzinnig, zouden kunnen zijn, laten wij in het midden. Men trekt, 't is bekend genoeg, de orthodoxie der Groninger heeren in twijfel; hier zijn ze besprongen, als door eenen brieschenden leeuw, daar door een boschkat, dan weder aangevallen door allerlei nachtgevogelte; en toen er sprake was, om de Groninger akademie, en daarmede de zoogenaamde Groninger school een, twee, drie op te heffen, was er hier en daar, dit verstaat zich, uit loutere Christelijke, broederlijke belangstelling, groote
| |
| |
vreugde in den lande. Intusschen heeft men, bij die gelegenheid, gevraagd, of dan, als de universiteit werd verdonkeremaand, ook tevens noodzakelijk de theologiesche Groninger School tegelijk moest verdwijnen, en of niet welligt - horribile dictu! - de geest dezer School reeds heinde en verre was ingedrongen en doorgedrongen, en als zoodanig door geene staatsministers of staatskamers kon worden opgeheven? Zoo iets te beslissen, blijve den bescheiden lezer overgelaten. Men vreest al verder, en velen zijn thans onbegrijpelijk vreesachtig geworden in ons revolutionair tijdvak, dat de Groninger heeren, als men ze niet muilbandt of bang maakt, eindelijk al te vrijzinnig zullen worden, en daardoor tot ergernis en aanstoot van alle weldenkende, dat zijn: regtzinnige lieden, de kerk in opschudding brengen. Wij voor ons deelen die vrees tot heden nog niet; want zoo lang men op het Evangeliesch grondgebied blijft, zich daar niet van af laat dringen of verdringen door stelsel of individueele of confessioneele opvatting, schijnt het gevaar niet zoo verbazend groot, om tot eene enorme vrijzinnigheid te vervallen, aangezien de Heilige Schrift toch wel, bij slot van rekening, tot aan het einde der dagen de toets- en keursteen der geopenbaarde waarheid zal blijven, en men, billijkerwijze, bij alle mogelijke ontembare orthodoxie, niemand kwalijk kan nemen, als hij in, uit, en door het Evangelie alleen blijft argumenteeren. Zeer gelukkig houden wij den toestand van hen, die in de geloofsbelijdenissen en formulieren juist en in allen deele, ab omni parte, geheelenal, zonder eenig verschil, den geheelen Bijbel, met zijne hooge en heilige waarheden op eens terugvinden, en dus beweren, dat de geloofsbelijdenis zeer juist en allernaauwkeurigst, zonder verschil van tittel of jota, al datgeen teruggeeft of uitspreekt en belijdt, wat in de Heilige Schrift reeds stond, vóórdat de
geloofsbelijdenis geboren was, en werd gedoopt, en weder is beleden door kerkelijke belijders. Zulk eene zeldzame, wonderbare, treffende, merkwaardige overeenkomst, schijnt echter, naar het gevoelen van menigeen, daadwerkelijk plaats te vinden, en wij verheugen ons over deze ontdekking. Als we daarentegen aannemen, dat de geloofsbelijdenissen even daadwerkelijk onderling verschillen en zich tegenspreken, wordt de zaak, 't is droevig, eenigzins bedenkelijk, maar wij moeten ons hier op de scherpzinnigheid en de goede trouw der Kerkelijke} Bijbelsche} mannen, die ver buiten en hoog boven Groningen staan, gerustelijk beroepen. Het ligt in den aard der zaak, dat de meer vrijzinnige heeren godgeleerden gaarne de eenheid der Kerk zagen bevorderd, en het vertoog van den heer Pareau overtuigt ons, dat hier de liefde nevens de waarheid gezocht wordt. Predikanten - vereenigingen, onderlinge toenadering der menschen, die van Dordt, Augsburg, Heidelberg, en van alle bekende wereldstreken komen, zijn gunstige teekenen des tijds. Sommigen, 't ligt ook in den aard der zaak, zagen dat liever anders. Men moet wat meer vast en ingemetseld in het eigen huisje blijven, en niet zoo familiaar met de vreemden omgaan: dat is niet goed, heet het hier en daar; deze zijn de barbari der oude wereld, de gojim der Hebreeuwen. De kinderen Gods mogen geen afgoderij plegen met hen, die offeren op de hoogten en in de bosschen. Men moet maar zoo niet medehuppelen om het gouden
| |
| |
kalf eener eenige verbroederde kerk, en als er geen Mozes meer uit Dordt komt met formulier-tafelen der wet, dan zullen er welligt te Leiden of Utrecht of in den Haag wel Mozessen opstaan, die de uitverkorenen aan die afgoderij zullen weten te onttrekken. De heer Pareau beweert daarentegen, dat er toch overeenstemming der waarheid bestaan kan en bestaan moet, en zeer zekerlijk zullen velen, die den Tijdspiegel en het Groninger Tijdschrift lezen, hem daarin ten minste niet afvallen. Maar reeds genoeg. De vrijzinnige schrijver van dit betoog heeft in zijne rede een drietal parabelen - we mogen ze dien naam wel geven - ingelascht, wier zin en strekking inderdaad niet al te duister is. Daar we intusschen de stukken zoo ongemanierd hebben uitgeligt, zij ter verhoeding van misverstand hier nog bij gevoegd, dat de eerste parabel, de twee Kranken, in betrekking staat tot de leer der erfzonde; de tweede, de Zonsopgang, in betrekking tot het leerstuk van Christus' Godheid, en de derde, de twee Broeders, tot het leerstuk van de persoonlijkheid van den Heiligen Geest. Wij gelooven niet, dat er thans voor onze lezers meer uitlegging of verklaring noodig is, en zouden hen in dat geval aanraden, om, franko, den heer Pareau (maar altoos vriend-broederlijk) daarvan aan te schrijven, waarop dan het antwoord niet zal uitblijven. Eindelijk beschuldige ons niemand, dat wij, voor eene enkele reize, een diefstal hebben gepleegd aan een degelijk en hartig Tijdschrift, 't welk meer dan eens op onzen Tijdspiegel een vriendelijken blik heeft geslagen.
Spiritus Asper en Lenis.
| |
I.
De twee kranken.
Er waren onlangs twee ongelukkigen, die teeringachtig van gestel zich gevoelden en werkelijk althans de beginselen dier ziekte met zich omdroegen. De een beweerde, dat hij het geërfd had van zijne moeder, die reeds aan die kwaal was overleden. De ander, die zich geen enkel voorbeeld juist van die ziekte in zijne familie herinnerde spotte met zulk eene ellendige erfenis! Lang twistten zij met elkander, zoodat zij zelfs, door 't veel en heftig spreken, beide niet weinig aan het hoesten geraakten. Totdat eindelijk de een zeide: zie, hier zijn wij juist bij 't huis van den geneesheer, die bijzonder beroemd is wegens de behandeling dier kwalen. Zij traden beide tot hem in en deelden hem hunne gesteldheid en tevens hun twistgesprek mede. De geneesheer lachte over hunne geneeskundige redeneringen en zeide: Laat die twist gerust over voor de geleerde scholen; maar 't is goed, dat gij gezamenlijk voor de waarheid omtrent uwen toestand niet uwe oogen moedwillig gesloten hebt, en dat gij tot mij gekomen zijt. Hij behandelde hen terstond met alle zorgvuldigheid en liefde en nu zijn zij beide onder naauwgezette opvolging van zijnen raad, reeds op den weg van genezing.
| |
II.
De zonsopgang.
Dezen zomer deden eenige heeren uit onze gemeente zamen eene voetreis. Op eenen morgen waren zij reeds vóór zonnenopgang bij elkander. De eerste morgenstralen gaven hun aanleiding om te
| |
| |
redetwisten over de vraag, of die zon een innerlijk geheel gloeijende bol zou zijn, dan of die geleerden regt zouden hebben, die meenen, dat het een gloeijende atmospheer is, die den anders donkeren bol omgeeft.
Deze spraken van de donkere vlekken die in de zon worden opgemerkt, gene van de bol, die wel in zich zijn eigen vuur moet hebben, om zoo gestadig licht en warmte te kunnen uitstroomen. Dat duurde zoo lang, totdat eindelijk een hunner zeide: ‘Maar, vrienden! door ons redetwisten over het geen de zon op zich zelve is of niet is, verliezen wij den schoonsten tijd van den dag voor onze reize.’ Allen vlogen op, om in den schoonen gloed van den morgenstond hunne wandeling zamen vrolijk voort te zetten. En, nadat zij zoo eenigen tijd in verrukking over Gods heerlijke schepping waren voortgegaan, sprak een van hen, die al dien tijd gezwegen had. ‘O! dat allen, die zooveel verschillen en twisten over hetgeen, op zich zelf beschouwd, het wezen van Christus' persoon mag zijn, voortaan liever opmerkten en gevoelden, hoezeer zij zamenstemmen in de erkentenis der waarheid, dat Hij is de eenige zonder geestelijke wereld; hoe vrolijk en gezegend zouden allen tezamen in zijn licht en zijn hemelschen gloed hun levensweg bewandelen!
| |
III.
De twee broeders.
Er leven twee broeders in onze Oostindische koloniën welke geheel hun bestaan en gelukkig leven aan hun vader te danken hebben die in 't moederland woont. Zij erkennen dit ook beide en hebben er hun vader lief om en beijveren zich het beste gebruik te maken van alles wat hij aan hen doet. De een heeft intusschen uit een paar uitdrukkingen, in eenen brief voorkomende, opgemaakt, dat hun vader alles voor hen beschikt door zekeren persoon in 't moederland wonende, dien hij anders ook niet kent. Zijn broeder beweert, dat hij die zinsneden verkeerd verstaat, en het hun vader zelf is, die door zijn wijs beleid en goeden wil alles voor hen bestuurt en beschikt. Eens is dit hun verschil tot twist, ende twist tot zoo groote heftigheid gerezen, dat de oudste broeder den jongeren aangreep om hem uit hunne gezamenlijke woning uit te werpen; toen juist van pas een goede vriend binnen kwam en vroeg: ‘Hoe, gij zoo verstoord op elkander!’ Hij vernam hun geschil, en had eerst veel moeite om hen tot bedaren te brengen, en te doen opmerken, dat het louter een verschil van opvatting en op zijn hoogst een verschil van inzigt was omtrent de wijze, waarop hun vader voor hen zorgde. ‘Uw vader is 't immers evenzeer die u alles toezendt,’ zeide hij, ‘en gij erkent ook beide deze waarheid, dat gij alles aan hem te danken hebt.’ Nu gaven zij elkander de broederhand, en thans leven zij vreedzaam, en zijn verblijd dat zoo luttel verschil van opvatting, tot het wezen der groote zaak niet afdoende, hen niet langer van elkander verwijdert.
Is het verschil niet gelijksoortig tusschen hen die beweren, dat de persoonlijkheid des H. Geestes moet erkenden vastgehouden worden, en tusschen degene, die meenen, dat die leerstelling louter op onjuiste opvatting en verklaring van eenige plaatsen der Heilige Schrift berust?
|
|