| |
| |
[pagina t.o. 153]
[p. t.o. 153] | |
DE HEER POITEVIN STIJGT TE PAARD MET EENE LUCHTBALLON OP, IN HET VELD VAN MARS TE PARIJS, 7 JULIJ 1850.
| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Julij.
Binnenland. - De gewigtige zaak der wetten op de scheepvaart heeft na eene breedvoerige behandeling in de Tweede Kamer haar beslag gekregen. Na de algemeene beraadslaging werd eerst het ontwerp C, betreffende de toelating van buiten 's lands gebouwde schepen tot het erlangen van Nederlandsche zeebrieven, overwogen en met 51 tegen 14 stemmen goedgekeurd, na het aannemen van een amendement, waarbij het registratie-regt van 1 pct. op 4 pct. werd gebragt. Het ontwerp B, de afschaffing van doorvoeren scheepvaart-regten betreffende, is vervolgens aangenomen met 50 tegen 9, en het ontwerp A, tot afschaffing van de voorregten der Nederlandsche vlag, met 50 tegen 14 stemmen.
Verder zijn nog de provinciale wet, de wet op de naturalisatie, op de enquête en de kosten van het regentschap door de Tweede Kamer aangenomen, en is aldus de behandeling der zoogenaamde organieke wetten een belangrijken stap gevorderd. Een van deze wetten, die op de voogdij, was nog aanhangig gebleven, en zeer moeijelijk was het vooruit te zien, welk lot dit ontwerp zou hebben, daar redenen van kieschheid vele leden der beide Kamers, die deze zaak in vereenigde zitting moesten behandelen, hadden weêrhouden om hunne bezwaren te ontwikkelen. Zij waren die, welke wij reeds in een vorig verslag hebben opgesomd. Bij het openen der openbare beraadslaging had de vreemde omstandigheid plaats dat niemand der leden het woord vroeg; de minister van justitie, die zich op eene wederlegging van bedenkingen had voorbereid, moest zich thans tot eene algemeene toelichting en verdediging bepalen, en drong, het lot van het ontwerp vooruitziende, de leden der vergadering om te bedenken, dat het, in geval dit ontwerp niet werd aangenomen, niet mogelijk zou zijn bij het leven des Konings eene dergelijke wet tot stand te brengen. Het bleek echter bij de stemming dat de groole meerderheid het beter achtte om het vraagstuk der voogdij onbeslist te laten dan een ontwerp goed te keuren, waarin zulk eene voorliefde voor getitelde namen doorstraalde. Bij hoofdelijke stemming werd het ontwerp met 59 tegen 21 stemmen verworpen; zoodat 27 leden zich van het bijwonen der vergadering hadden onthouden.
Ter gelegenheid van een ingezonden verzoekschrift aan de Tweede Kamer van zoogenaamde afgescheidenen, zich beklagende over de weigering om als gemeente te worden erkend, is daarover eene belangrijke beraadslaging ontstaan. Het voorstel der commissie hield eene verzending naar den minister van Herv. Eeredienst in, met bijvoeging van den
| |
| |
wensch der Kamer om aan het verzoek der requestranten te voldoen en hen van de drukkende bepalingen van het besluit van 9 Jan. 1841 te ontheffen. Nadat reeds verscheidene sprekers het woord hadden gevoerd, allen, schoon verschillend van gevoelen omtrent de geldigheid van dat besluit, toch eenstemmig om de handelwijze der vorige regering te misprijzen, hield de heer Groen van Prinsterer nog eene uitvoerige rede om de ongrondwettigheid van het bedoelde besluit te betoogen en de vervolgingen te schetsen, waaraan de afgescheidenen vroeger en later ten doel hadden gestaan. De minister van justitie had reeds vroeger verklaard, dat de regering stellig voornemens was bij de aanbieding der wet op het regt van vereeniging het besluit van 1841 en ook artikel 291 van het wetboek van strafregt af te schaffen, welke wet eerstdaags voor den raad van State zou gebragt worden. Bij de stemming werd met bijna algemeene stemmen besloten het adres ter griffie neêr te leggen; terwijl het voorstel om het met bijvoeging van eenen wensch der Kamer aan den minister van Hervormde Eeredienst te verzenden met 44 tegen 12 stemmen verworpen, maar daarentegen de eenvoudige verzending met 30 tegen 26 stemmen aangenomen werd.
Onverwacht is een koninklijk besluit afgekondigd, waarbij het staatsexamen, gevorderd ter toelating als student op eene hoogeschool, eene wijziging ondergaat, welke wij nog door niemand hebben hooren billijken. Het examen zal blijven bestaan, maar de commissie van examinatoren zal voortaan slechts een getuigschrift hebben af te geven dat het examen is afgelegd, en welke mate van kundigheden daarbij is gebleken. De instelling van het examen, wordt in de inleiding van dit besluit gezegd, heeft niet in allen deele aan het doel beantwoord, en het betaamt de inrigtingen van hooger onderwijs voor een ieder zonder eenige belemmering open te stellen; nogtans heeft dat examen gunstig gewerkt op de verbetering van sommige voorbereidende inrigtingen, en bovendien is het nuttig dat de regering van nabij bekend blijve met de hoogte waarop het onderwijs bij gemelde inrigtingen staat. Onbegrijpelijk is het dat deze consideration een gewezen hoogleeraar tot de voordragt van de daarop volgende bepalingen hebben kunnen leiden, en hij van een examen op zoodanigen voet eenig nut kan verwachten.
Frankrijk. - Toen het vorige verslag ter perse moest gelegd worden, zag men nog met gespannen verwachting de beraadslaging over de verhooging van het inkomen des Presidents te gemoet. De meerderheid der commissie bleef bij haar gevoelen, en in haar verslag werd het toestaan eener som van 1,600,000 fr. voor eenmaal voorgedragen. Twee amenden ten werden daarop voorgesteld, welke beide, met eenig verschil van uitdrukking, de som op 2,180.000 fr. bragten. Bij het openen der discussie vereenigde het ministerie zich met een dier amendementen, dewijl alsdan de som, verhoogd met 240,000 voor het onderhoud van het paleis, met zijne voordragt zou gelijk staan. Heftig werd de geheele voordragt door de bergpartij bestreden, die beweerde dat dit geld alleen zou moeten dienen om de republiek des te beter omver te werpen. Spoedig werd echter de algemeene discussie gesloten en kwam het door het ministerie goedgekeurde amendement aan de beurt. De generaal Changarnier was de voornaamste spreker die daarover het woord voerde, en betoogde dat een persoon aan het hoofd van eenen
| |
| |
magtigen Staat geplaatst, ook de middelen moest erlangen, om dien Staat waardiglijk te vertegenwoordigen. Aan deze redevoering werd het vooral toegeschreven, dat het amendement met 354 tegen 308 stemmen aangenomen werd, en de persoonlijke aanhangers van Lodewijk Napoleon schenen lang niet verheugd, dat de President zijne redding uit eenen vrij neteligen toestand aan de bescherming van dien generaal te danken had. Naderhand verspreidden zij dat L. Napoleon, in geval de voordragt verworpen was, niet zou zijn afgetreden, maar zijn inkomen aan zijne schuldeischers zou hebben overgelaten en op een geringen voet op kamers zou zijn gaan wonen.
Nog duidelijker zigtbaar dan te voren is het, dat de Wetgevende Vergadering thans geheel door de vrees voor de socialisten en anarchisten wordt beheerscht. Alleen aan hare verblinding door die vrees kan het toegeschreven worden dat de wet op de drukpers niet alleen is aangenomen, maar dat dit zelfs met zoodanige wijzigingen is geschied, waardoor de uitgaaf van dagbladen bijna eene onmogelijkheid wordt. Sommige bepalingen zijn van zoodanigen aard dat zij bijna onuitvoerbaar mogen heeten, terwijl de voordragt tevens zoodanig uit haar verband is gerukt, dat zelfs hare eerste voorstanders twijfelen of de wet, in weerwil harer gestrengheid, het beoogde doel wel zal bereiken.
Nadat tot eene onverwijlde behandeling was besloten, waardoor de zaak met eene enkele discussie haar beslag moest krijgen, werd de beraadslaging geopend over de algemeene strekking. Reeds zeer spoedig ontstond er een tumult hetwelk de zitting deed schorsen. De minister Rouher, een spreker der bergpartij beantwoordende, vond daarbij goed de Februarijomwenteling eene hoogst noodlottige gebeurtenis te noemen. De bergpartij kwam terstond met onstuimigheid tegen deze uitdrukking op, en wilde dat de voorzitter Dupin den minister tot de orde zou roepen, daar het hoogst ongepast was dat een minister der republiek diezelfde republiek hoonde en beleedigde. Wel verre van de in zijnen mond inderdaad onbetamelijke uitdrukking des ministers te berispen, riep de voorzitter integendeel den heer de Girardin tot de orde, waarop deze afgevaardigde, die zich in zijne parlementaire loopbaan door een verwonderlijke onhandigheid onderscheidt, niet alleen den voorzitter van verregaande partijdigheid beschuldigde, maar ook verklaarde dat, indien de minister niet tot de orde geroepen werd, de geheele bergpartij de vergadering zou verlaten. Het was echter duidelijk genoeg dat die partij niet gezind was om deze onvoorzigtige bedreiging te verwezenlijken, en aldus veranderde de onhandige stoutheid van den heer G. in eene belagchelijke grootspraak, welke zulk een tumult van bespotting deed ontstaan, dat de vergadering in verwarring scheidde. Sedert is de heer G. als het ware van zijne partij afgezonderd en staat geheel op zichzelf. Velen verwonderen zich dat een man, die zich als dagbladschrijver zulk eenen naam had verworven, zich in de wetgevende vergadering, door eene onbesuisde manier van handelen, zoo spoedig tot onbeduidendheid heeft gebragt. - Later werd door 172 afgevaardigden een protest tegen het gezegde des ministers ingediend, dat echter door de meerderheid met buitengewone minachting is opgenomen en niet eens voorgelezen. De algemeene discussie werd gesloten na eene
uitvoerige rede van Victor Hugo
| |
| |
tegen de voordagt, die echter weinig indruk maakte. Daarna werden de artikelen aangenomen, waarin voor de dagbladen der hoofddepartementen een borgtogt van 18,000 tot 24,000 fr. wordt bepaald. Hierop volgde een verrassing, waarop niemand had gerekend. De Tignuy, een weinig bekend afgevaardigde, stelde als amendement voor, dat in de dagbladen alle vertoogen over staatkunde, godsdienst of wijsbegeerte, op eene boete van 500 en bij herhaling van 1000 fr, door den schrijver zouden moeten onderteekend worden, terwijl eene valsche onderteekening met 1000 fr. boete en zes maanden gevangenis zou worden gestraft. Na de stemming over dit voorstel bevond men tot algemeene verbazing dat het met eene meerderheid van 36 stemmen was aangenomen. De verbijstering was zoo groot dat de zitting een half uur geschorst moest worden. De voorstanders der wet zagen na de aanneming van zulk een overdreven artikel de verwerping van het geheel te gemoet. Om het kwaad eenigzins weder goed te maken moest een tweede amendement dienen, dat alleen het oorspronkelijke handschrift zou moeten onderteekend worden. Dit voorstel werd echter verworpen, en de vorige bepaling bleef dus in volle kracht. Een ander amendement gaf daaraan zelfs nog meer uitbreiding door haar ook toepasselijk te verklaren op stukken aangaande bijzondere belangen, handel en nijverheid. Na de goedkeuring van deze aan het oorspronkelijk ontwerp geheel vreemde bepalingen, liep het gerucht dat de regering de wet zou terugnemen; maar integendeel werd zij, gelijk zij tot dusverre was aangenomen, door den minister Rouher verdedigd. Vervolgens werden de bepalingen aangenomen van een zegelregt op de dagbladen en staatkundige geschriften beneden zekere uitgebreidheid. Het zegelregt op alle andere kleine geschriften werd daarentegen verworpen, Aldus werd het oogmerk gemist om de verspreiding der socialistische tractaatjes en blaauwboekjes zooveel mogelijk tegen te werken. Men kwam dan ook wederom eenigzins op die
bepalingen terug, door een amendement aan te nemen, waarbij drukwerken over staatkundige of maatschappelijke belangen, die bij afleveringen, schoon niet op bepaalde tijden uitkomen, aan een zegelregt worden onderworpen. Daarna verdedigde de afgevaardigde Rincey zijn amendement om de bladen die een romanfeuilleton bevatten met een extra zegelregt van een centime te bezwaren. In het belang der zedelijkheid meende hij dat de verspreiding van zulke meestal zedelooze verdichtselen moest gefnuikt worden. Men scheen het bijna niet mogelijk te achten dat deze bepaling aangenomen zou worden: evenwel was dit het geval. De aanneming sloeg de voorstanders der drukpersvrijheid met nieuwen schrik en scheen hare vijanden aan te moedigen om nu in het onbepaalde met drukkende maatregelen voort te gaan. Eene belasting van 10 pc. op de opbrengst der advertentiën werd almede voorgesteld, maar deze bepaling werd toch verworpen. Eene poging om na zoovele tegen de oppositie gerigte maatregelen ook een billijke bepaling in de wet in te lasschen kon niet meer baten. Een amendement, inhoudende dat het verlof tot rondventen van dagbladen voor allen gelijk zou zijn, terwijl thans de policie zulks willekeurig toelaat of verbiedt, werd afgestemd. De discussie daarover nam echter eene voor de bewindslieden zeer onaangename wending, daar de generaal Lamoricière daaruit aanleiding nam om hen bepaald af te vragen, of de geruchten aangaande eene aanstaande wijziging der
| |
| |
constitutie met hunne voorkennis door de dagbladen werden levendig gehouden, dewijl thans voor stellig werd berigt dat de minister van binnenlandsche zaken de departementale raden zou aansporen om verzoekschriften tot zulk eene wijziging in te dienen, de bestendiging van het gezag des Presidents ten doel hebbende, die volgens de constitutie in 1851 moest aftreden. Op deze rede, waarin L. Napoleon en zijn aanhang zeer scherp werd aangevallen, heeft het ministerie geen bepaald antwoord gegeven. Ten slotte is nog eene verzachtende bepaling goedgekeurd, volgens welke de wet eerst na verloop van zekeren tijd verbindende zou zijn, en daarna het geheel aldus gewijzigd ontwerp met 392 tegen 265 stemmen aangenomen. De uitvoering dezer wet zal de dagbladpers in eenen toestand verplaatsen, waarvan men zich bezwaarlijk een denkbeeld kan maken, en de invloedrijkste dagbladen der gematigde partij, die voornamelijk op beteugelende maatregelen hebben aangedrongen, zullen nu daarvoor boeten, daar zij inzonderheid de nadeelen der belemmeringen zullen ondervinden, welke door de zich schuilhoudende schrijvers en drukkers der kleine oproerige bladen en blaauwboekjes voorzeker op allerlei wijzen zullen worden ontdoken.
Van een incident dat onder de discussie der drukperswet plaats had, behoort nog eenige melding te worden gemaakt, ten blijke hoezeer de Wetgevende Vergadering, schoon gewillig om zelve de strengste maatregelen ter bewaring der rust te nemen, de oogmerken van L. Napoleon wantrouwt. Het dagblad le Pouvoir had onder het opschrift van: ‘de langzame verzwakking en ontbinding der Wetgevende Vergadering’ een stuk geplaatst waarin de wispelturigheid dier vergadering ten scherpste werd gehekeld, hare besluiten de voortbrengselen van de grillen en zotheden der wetgevers werden genoemd, enz. Ditmaal vond de vergadering goed zich dezen hoon aan te trekken. Men hield zich verzekerd dat het bedoelde stuk onder invloed van L. Napoleon was geschreven, zoo niet door hemzelven gesteld. De redacteur van het dagblad werd voor de kamer ter verantwoording gedaagd, en veroordeeld, niet tot gevangenisstraf, maar tot het maximum der boete, 5000 fr.; daar men, gelijk door den legitimist de Vatimesnil uitdrukkelijk werd verklaard, noch den weinig bekenden schrijver, noch den redacteur moest treffen, maar een hooger geplaatst persoon een blijk van afkeuring geven.
De vergadering heeft thans het besluit genomen om hare zittingen voor drie maanden te schorsen, en met nieuwsgierigheid zag men uit naar de permanente commissie, welke haar gedurende dien tijd moet vertegenwoordigen. Bij hare benoeming heeft men wederom denzelfden geest van wantrouwen en vijandschap tegen den President der republiek zien doorstralen.
In het begin der maand heeft deze President eenig gevaar geloopen om het slagtoffer van een moordadigen aanslag te worden. Een persoon, Walker geheeten, wien het mislukt was hem te naderen, en wiens bewegingen hem verdacht maakten, werd gegrepen toen hij zich wederom wilde verwijderen. Hij bekende gewillig zijn misdadig opzet, doch is niet teregt gesteld, maar voor krankzinnig verklaard en naar Bicêtre gebragt.
In Algerie moeten bedenkelijke gebeurtenissen hebben plaats gehad, waarvan men echter weinig heeft vernomen. Te Oran was, naar men meent, eene zamenspanning van heftige republiekeinen, die
| |
| |
vooral de soldaten der strafkompagniën op hunne hand hadden gebragt, op het punt van uit te barsten. De ontdekking van het complot, het in hechtenis nemen van een groot aantal verdachten en krachtige maatregelen van voorzorg hebben echter de zaak doen smoren.
De toestand der West-Indische koloniën is allerellendigst. Op verscheidene eilanden zijn de negers in opstand gekomen; op Guadeloupe heerschten eenen tijd lang brandstichting, moord en plundering, en met bekommering ziet men verdere tijdingen te gemoet.
Merkwaardig is de houding welke de clericale partij in deze tijdsomstandigheden aanneemt. Niet alleen zou zij het willen doen voorkomen alsof in hare heerschappij alleen redding van de tegenwoordige kwalen der maatschappij te vinden was, maar zij beweert zelfs met stoutheid dat zij in vroegere eeuwen het heil der menscheid heeft verzekerd, en wel verre van hare middeleeuwsche gruwelen te verbloemen of van zich af te werpen, poogt zij die op stouten toon te regtvaardigen. Onlangs had het dagblad l'Univers de onbeschaamdheid van in eene lofrede op de inquisitie, bij gelegenheid van een twistgeschrijf tegen la Presse, de volgende bijna ongeloofelijke tirade in te vlechten: ‘Zij hadden (de schrijvers van la Presse) liever dan voorbeelden van wreedheid te zoeken bij een vergeten schrijver, uit een werk over de Inquisitie het hoofdstuk moeten aanbalen over het ondervragen. - Zij zouden dan moeten gewaagd hebben van den geneesheer, die toezigt hield; van de verpligting om het leven te sparen en de leden te ontzien, van den zandlooper die het half uur der pijniging aanduidde. Uit dat alles zou zijn gebleken met hoeveel omzigtigheid het heilige geregtshof eenen schuldigen deed pijnigen.’ - Zou niet de heerschappij van menschen met zulk een geest bezield nog geduchter en gruwelijker zijn dan die van communisten of alle andere - isten?
Duitsche Staten. - Noch van de Pruissische Unie noch van het Staten-Congres te Frankfort heeft men in lang iets van belang vernomen. De eerste loopt groot gevaar van geheel in duigen te vallen, daar nu de beide Hessen zich bepaaldelijk van dat verbond hebben losgemaakt. In een ander opzigt zijn echter de jongste tijdingen uit Duitschland zeer gewigtig geweest. Pruissen heeft met Denemarken een afzonderlijken vrede gesloten. In dit verdrag, door Pruissen in de vooronderstelling der goedkeuring van het Duitsche verbond gesloten, werd onder anderen bepaald dat de Zweedsche troepen welke het Deensche Sleeswijk, en de Pruissische welke het zuidelijke gedeelte van dat hertogdom bezet hielden, vijf dagen na de ratificatie zouden aftrekken. Verder zou Duitschland moeten tusschenkomen om Denemarken in zijne regten op Holstein te herstellen. Pruissen heeft echter deze verpligting niet stellig op zich willen nemen en ook niet willen erkennen dat de herdogtommen zich in eenen staat van opstand tegen hunnen wettigen vorst bevonden. De bepaling aangaande Holstein moet eigenlijk aldus luiden: ‘Z.M. de Koning van Denemarken zal, als Hertog van Holstein, overeenkomstig de bondsregten, de tusschenkomst van het Duitsch Verbond kunnen inroepen om de uitoefening van zijn wettig gezag in Holstein te herstellen, terwijl hij tevens zijne bedoeling omtrent de bevrediging des lands kenbaar maakt. Jodien het Verbond vermeent op deze vordering niet tusschenbeide te moeten treden, of indien eene tusschenkomst zonder
| |
| |
gevolg mogt blijven, kan de Koning van Denemarken zijne strijdkrachten tot het bedoelde einde aanwenden.’ Door deze bepaling schijnt dus de aanwending eener vreemde krijgsmagt te worden uitgesloten.
Volgens dit verdrag zijn de Zweedsche en Pruissische troepen inderdaad afgetrokken, en hebben de Deensche de eerstgemelde in het noorden van Sleeswijk vervangen. Het aldaar gevestigde Landbestuur, uit een Deenschen, een Engelschen en een Pruissischen gemagtigde zamengesteld, en voor den duur der wapenschorsing benoemd, legde daarop het bewind neder, en de Deensche regering vaardigde een manifest uit aan de inwoners van Sleeswijk-Holstein, waarin zij onderwerping vorderde en alsdan eene volkomene amnestie beloofde. De ambtenaren zouden, met eenige uitzonderingen, hunne betrekkingen behouden. De Duitsche nationaliteit van Sleeswijk zou met de Deensche worden gelijk gesteld. Er zou geene inlijving van Sleeswijk plaats hebben. Indien de door Holstein begonnen vijandelijkheden dit niet verhinderden, zou onmiddellijk eene vergadering van afgevaardigden uit Sleeswijk, Holstein en Denemarken bijeen geroepen worden, uit een gelijk getal Denen en Holsteiners en eene meerderheid van Sleeswijkers bestaande, terwijl Lauenburg eene afzonderlijke vergadering zou beleggen.
Dit manifest maakte echter geen den minsten indruk. Het stadhouderschap van Holstein had reeds toebereidselen gemaakt om met eigene krachten niet alleen dat gewest te verdedigen, maar ook Sleeswijk binnen te trekken. Dit laatste is reeds geschied, de Deensche krijgsmagt is van hare zijde genaderd, en de vijandelijkheden moeten reeds begonnen zijn. Men verwacht een hardnekkigen en verbitterden strijd. Schoon geene openlijke hulp ontvangende, zal het den Holsteiners echter niet aan onderstand uit Duitschland ontbreken, waar hunne zaak nog veel geestdrift blijft verwekken. In Brunswijk en Hannover zijn terstond oproepingen gedaan om bijdragen tot ondersteuning te verzamelen, en aan vrijwilligers zoowel officieren als soldaten ontbreekt het niet. Aan den anderen kant schijnt Denemarken op Russische ondersteuning te rekenen, die mogelijk den oorlog zal beslissen, daar anders de strijdkrachten tamelijk gelijk zouden staan. Eene blokkade van de havens der hertogdommen is een onvermijdelijk gevolg dezer omstandigheden.
Oostenrijk. - Onverwacht is generaal Haynau, wiens handelwijs in Hongarije hem den bijnaam van den vrouwengeeselaar heeft doen verwerven, in ongenade gevallen en van zijn gezag ontzet. De aanleiding hiertoe is niet met zekerheid bekend, doch men vermeent die te moeten zoeken in de eigenmagtige handelwijs des generaals en ook daarin dat hij, om zijn vroeger woeden te doen vergeten, zich thans zachtzinnig wilde toonen, en zich de eer aanmatigen van genadebewijzen, die van de keizerlijke regering uitgingen; want inderdaad heeft men met verwondering vernomen, dat in den laatsten tijd een aantal veroordeelde Hongaren kwijtschelding van straf hebben erlangd. Even groote verwondering moet het baren, dat de keizerlijke regering tot het besluit is gekomen, om de nieuwe strafwetgeving, waarbij openbaarheid, mondelinge behandeling en regtbanken van gezworenen als grondslagen zijn aangenomen, met 1 Julij in werking te brengen. Hoe in het half barbaarsche Gallicië, Kroatië, Slavonië en Dalmatië die nieuwe
| |
| |
lap op het oude kleed zal passen is moeijelijk te begrijpen.
Engeland. - Nogmaals heeft de Koningin ten doel gestaan aan eenen aanslag, waarvan geen ander land nog een voorbeeld heeft opgeleverd. Zekere Robert Pate, een man op middelbare jaren en door geboorte en opvoeding tot den fatsoenlijken stand behoorende, heeft haar bij het instappen van haar rijtuig met een wandelstok in het gezigt geslagen. Van de beweegreden van dit dolzining bedrijf is niets gebleken. Men heeft den schuldige krankzinnig willen doen verklaren; doch daar dit niet bewezen werd is hij tot deportatie voor zeven jaren veroordeeld.
Zeer onverwacht heeft Engeland een zijner voornaamste staatslieden verloren. Sir Robert Peel is overleden aan de gevolgen van eenen val van zijn paard, die eene verwonding had veroorzaakt, welke hem na een paar dagen lijdens heeft doen bezwijken. Alle partijen beijverden zich bij dit ongeluk om den overledene met blijkbare hoogachting te vereeren. In het parlement werd de zitting geschorst, toen aldaar de doodstijding werd aangebragt. Volgens begeerte van den overledene is zijn lijk met de uiterste eenvoudigheid ter aarde besteld, maar men is voornemens uit vrijwillige bijdragen een gedenkteeken voor hem op te rigten. Zonder twijfel is een staatsman, die sedert 1809 in het parlement zitting heeft gehad, verscheidene jaren bij afwisseling de betrekkingen van minister van binnenlandsche zaken en van kanselier heeft bekleed, van 1841 tot 1846 aan het hoofd van het ministerie heeft gestaan, en al dien tijd door de buitengewone eigenschappen van zijnen geest, en de regtschapenheid van zijn karakter de hoogachting zelfs zijner tegenstanders heeft verworven, zulk een eerbewijs waardig; minder voegzaam komt het echter voor ook hier te lande daartoe bijdragen te willen verzamelen, en het is ook te verwachten dat de poging daartoe geen gevolg zal hebben, of wel zulk een onbeduidend gevolg dat het beter zou geweest zijn haar niet te beproeven.
Dezer dagen heeft men het laatste rookwolkje zien verdwijnen van het groote stroovuur, dat O'Connell in der tijd heeft gestookt en voor eene heilige onuitbluschbare vlam wilde doen doorgaan. Er is een tijd geweest toen de arme Ieren wekelijks eene aanzienlijke som bijeenbragten om dien volksmenner schadeloos te stellen voor zijne moeite om hun in hoogdravende redevoeringen de opheffing der vereeniging met Engeland en eene gouden eeuw te beloven. Sedert hij, na eenmaal het verdrietige eener gevangenschap te hebben geproefd, zijn toon lager had gestemd, begonnen die bijdragen te verminderen. Na zijnen dood was dit nog sterker het geval; tot nog toe heeft zijn zoon John O'Connell zijn best gedaan om de vlam weder aan te blazen, maar thans geheel den moed verloren. In de laatste wekelijksche bijeenkomst heeft hij aangekondigd, dat het genootschap zoo weinig ondersteuning bij de bevolking vond, dat het houden dier vergaderingen belagchelijk werd; de geestdrift voor de zaak van de intrekking der Unie scheen geheel uitgedoofd, en hij wilde dus voorstellen de vergaderingen te schorsen tot de bevolking meer belangstelling in de zaak zou toonen. De weinige aanwezigen hebben dien overeenkomstig besloten, en daarmede is de repeal-vereeniging zoo goed als ontbonden.
Spanje. - De Koningin is bevallen van een zoon, die kort na de geboorte overleden is.
|
|