De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Noord-Amerikaansche schetsen.door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 72.)Wij hadden nog geen drie stappen op de brug gedaan of vlak onder ons deed het gelach zich weder uit het water hooren, en tevens spoten regts en links twee waterstralen over onze hoofden. Wij keken elkander aan. Andermaal een luid gelach, geplons en geplas, twee, vier, zes sneeuwwitte armen, die vlak hij ons uit het water werden opgestoken - andermaal twee stralen die ons van het hoofd tot de voeten besproeiden, - terstond daarop een allerliefst kopje dat uit het water opsteeg, een lelieblanke hals, een boezem als uit cararisch marmer gebeiteld; - een tweede, en derde vrouwelijke gestalte verhief zich uit den kabbelenden vloed; zij riepen eene vierde, zwarte; tevens klonk het klapperen van castagnetten onder de brug, begeleid door het gezang van twee vrouwenstemmen; de vier meisjes gaven elkander de ééne hand, en terwijl zij met de andere roeiden trapten zij tevens met de voeten het water, en voerden zòò al zwemmende tot onze uiterste verbazing eene quadrille uit. - Mijn God, waar zijn wij? - vroeg Lassalle op bijkans angstigen toon. Een vrij sterke donderslag brak den dans en het gezang af. Een der vensters van de galerij werd geopend en een vrouwelijk hoofd keek naar buiten. - Aspi, Leontine, Zoë! lang genoeg gebaad! de bui! hoort ge niet? - Ben Maman! - riepen de meisjes lagchend, waarbij zij de schoonste tanden vertoonden, die wij ooit gezien hadden. Wij stonden achter de mangrovehaag, ongezien door de meisjes; maar de dame bad ons ontdekt. Zij riep ons op vrolijken toon toe: - Eh ben Pierre! Zijt gij daar? Hoog tijd zijn; het onweêr opkomen. En met die woorden schoof zij het raam geheel op; nu bemerkte zij hare dwaling. - Eh ben! dat Pierre niet zijn. Wat zoeken messieurs? Driftig verliet zij het venster en verscheen onder de galerij, waarvan zij de trappen zoo snel afliep als haar embonpoint gedoogde. Zij scheen reeds boven de dertig jaren te zijn, maar kon nog altijd voor wel geconserveerd doorgaan, hoewel hare trekken meer grof dan fijn waren. Haar teint was eenigzins bruinachtig, de lippen een weinig te groot, de oogen zwart en niet zoo fijn gesneden als gemeenlijk bij Creolinnen het geval is; ook stak het wit daarvan te sterk bij het zwart af; maar zij had zeer fraaije tanden en een buste die nog altijd schoon mogt heeten. Wij waren, onze paarden achterna trekkend, over de brug op de oprijlaan gekomen, die als ik zeide om het huis henen liep, maar niet naar den hoofdingang leidde: dezen bereikte men door het | |
[pagina 136]
| |
tuintje, waardoor de dame nu driftig aan kwam stappen. Zij bleef aan de lage tuindeur staan en leunde met beide armen daarop, zoodat de volle boezem voor onze blikken openlag. Zij was in een negligé dat niet al te afgunstig hare charmes omsluijerde. Eene wijle zag zij ons met wantrouwende blikken aan; toen vroeg zij: - Eh ben, messieurs! Wat zoeken? Achter onzen rug hoorden wij fluisteren en ginnegappen. Wij keerden ons om, en zagen witte gedaanten achter de mangrovehagen die de oevers van het riviertje bedekten. - Eh ben, messieurs! Wat zoeken? - herhaalde de dame op ruweren toon. Het was een toon, een stem, zoo geheelenal in strijd met alles wat wij zagen; een stem, met één woord, als wij ze van de oude bonnes in ons Parijs gewoon waren te hooren. - Wie is dat schepsel? Hoe komt die akelige stem in dit bekoorlijk verblijf? - fluisterden wij elkander toe. Wij bevonden ons in eene verlegenheid waarin zeker maar zelden twee Fransche Cavaliers geweest zijn. Het; ‘wij zoeken onze koe!’ wilde er maar volstrekt niet uit. Wij moeten al een zeer mal gezigt gezet hebben. - Maar, messieurs, - herhaalde zij - wat zoeken? Wij geen menschen ontvangen, die wij niet kennen. Wij zeer ingetogen leven. Wij een zeer respectabele familie zijn. Wij van niemand bezoek aannemen, als niet gepresenteerd zijn. - Bah! Zij spreekt te veel van haar respectabiliteit! - fluisterde Lassalle mij toe, en andermaal keken wij de dame, zij ons aan. - Messieurs heengaan, wij ze niet noodig hebben, daar de weg zijn! - riep de dame met een honenden lach. - Verschooning, mevrouw! - begon ik eindelijk; want het gold nu eene schuilplaats te verkrijgen bij een onweder dat op het punt was van boven ons hoofd los te barsten. - Verschooning! wij zijn volstrekt niet van zins u lastig te vallen of ons in te dringen. Wij zijn op de jagt verdwaald. Het eenige waarom wij verzoeken is een weinig voeder voor onze paarden, en iemand die ons den weg naar de plantage van monsieur Berthoud kan wijzen. Wij willen daarheen rijden zoodra de bui over is, en zullen gaarne die dienst vergelden. - De plantage van monsieur Berthoud? van monsieur Berthoud? - herhaalde de dame, ons scherper aanziende; - die plantage, hooren wij, door een Graaf en twee Barons gepacht zijn?... Zij brak af en nam ons nog naauwkeuriger op. - Messieurs in de Attacapas wonen? - vroeg zij. - Ja mevrouw. - - En waar? - - De plantage die ik noemde, is voor het tegenwoordige ons verblijf. - - Gij op monsieur Berthouds plantage wonen? Dus gij de Fransche Graaf zijn? Zij keek ons nogmaals aan, en hare trekken waren eensklaps vriendelijker geworden. - Aspi! Leontine! Zoë! spoedig! - Ah! mijnheer de Graaf, gij geen introductie behoeven; gij overal welkom zijn! Verschooning, mijnheer de Graaf!... maar veel slechte heeren hier komen, en wij dat niet willen, wij zeer ingetogen leven. Zij stak hare poezelige handen over de deur om ons bij de onze te vatten, en daar zij nu zag dat wij onze paarden nog bij de teugels hadden, schreeuwdezij: - Ahoi! Ahoi! Sippi, Midi, Josi! hoort ge niet? Mijnheer den Graaf de paarden afnemen! | |
[pagina 137]
| |
Spoedig de paarden afnemen! Mijnheer de Graaf binnenkomen. En de tuindeur openend nam zij zonder verderen omslag mijnen arm. Zoo stonden wij tot er een paar negers verschenen die ons de paarden afnamen. - Mag ik u verzoeken - zeide ik, - aan onze paarden om te beginnen wat hooi te laten geven, dan eerst water, en een weinig maïs? Zij stapte ongeduldig voort en trok mij mede. - Ah! een Graaf, en voor een paard zorgen! - riep zij lagchend. - Ah, mijnheer de Graaf geen Creool zijn, - dàt men zien kan. Geen Creool-gentilhomme zich aan een paard bekreunen. - En wie die mijnheer zijn? - vroeg zij zich omkeerend, toen wij aan den trap der galerij aangekomen waren, waarbij zij stil hield, blijkbaar met oogmerk om zich van de respectabiliteit van haar tweeden gast te overtuigen, eer zij hem in haar huis toeliet. - Monsieur le Baron de Lassalle, Madame, - antwoordde ik, haar mijnen vriend voorstellend. - Monsieur de Lassalle, de jonge heer, die de rijke mademoiselle de Morbihan getrouwd heeft... Ben venu, monsieur de Lassalle! - En zij nam hern naauwkeurig op van het hoofd tot de voeten, terwijl een zonderlinge glimlach om haren mond speelde. NimporteGa naar voetnoot1) mompelde zij binnen 's monds, met den linkerarm dien van Lassalle aangrijpend. Terwijl zij ons den trap op geleidde, trachtte Lassalle haar te beduiden dat zij in eene dwaling verkeerde, maar zij babbelde onophoudelijk voort, en trok ons, daar de deur niet breed genoeg was om ons drieën op ééne rij door te laten, driehoeksgewijs naar binnen. - Mijnheer de Graaf Pimperolles! - becomplimenterde zij mij, na onze armen losgelaten te hebben - mijnheer de graaf plaats nemen... excuseren... Madame Allain terstond terugkomen. En met die woorden verliet Madame Allain ons, en wij gingen zitten, en - keken elkander aan. - Zeg mij toch, waar zijn wij? - fluisterde Lassalle. Dat is geen Creolin... en toch - hij wierp een blik rondom zich in de galerij. Zij was met veel smaak gemeubeld, er heerschte zelfs weelde daarin. De eenige sporen dat wij ons in de Attacapas bevonden, waren een zekere wanorde, kleederen en andere voorwerpen die door elkander op den grond, op de tafels en stoelen lagen, en een sterke muskuslucht. Wij waren echter op geen Creolen-plantage, zoo veel scheen zeker te zijn. De dame had in hare manieren iets lomps, iets onbeschaamd vrijpostigs; zij miste de fatsoenlijke houding, de zedigheid en huiselijkheid der Creolinnen, zelfs den bij deze zoo algemeenen zweem van indolentie. Wie is die Madame Allain? Waar komt zij vandaan? Hoe komt zij hier? Zij heeft iets van onze modemaaksters of, 't geen op het zelfde nederkomt, van onze bonnes. Hare geheele houding, hare stem, hare trekken verraden zulk eene afkomst. Had zij zich met de vruchten van haar bedrijf in deze eenzamheid afgezonderd? Wij werden in het wisselen van deze en dergelijke vragen gestoord door twee negermeisjes, die halfnaakt, den schoonen boezem slechts bedekt met een rood lint, dat het korte rokje ophield, binnen kwamen dansen, ons toelachten en toen begonnen op te ruimen, kleederen enz. | |
[pagina 138]
| |
wat overal verstrooid lag oppakten en er mee de galerij uitliepen. Zij keerden nog eenmaal terug, namen het nog overgeblevene weg, en terstond daarop volgde een derde zeer bevallig zwart meisje dat de op den grond liggende matten met Eau de rose besprenkelde. Wij waren nog verdiept in het aanschouwen van de bewegingen der aanvallige negerin, toen de twee eerste andermaal verschenen, en eene mand met flesschen, borden, gebak en vruchten bragten. Zij plaatsten de ververschingen op eene tafel die voor een der sopha's stond, en schikten de stoelen in orde - alles in behoorlijken creoolschen stijl; slechts Madame Allain paste bij dat alles niet. Wij waren opgestaan en aan de geopende vensters getreden. De ligging der villa was verrukkelijk. De heuvel, waarop zij lag, helde zacht naar het riviertje af; geen enkele musquito was in de galerij te bespeuren. Het bosch was op onderscheiden punten weggehakt, maar met smaak en bij partijen, zoodat het den aanleg van een park nabootste. Het tuintje dat aan onze voeten lag, prijkte met de schoonste bloemen. Overal vertoonde zich smaak en gevoel voor de schoonheden der natuur. De dame trad nu binnen; zij had in der haast haar toilet gemaakt, en zag er in haar zeegroen zijden kleed vrij zonderling uit. - En hoe de Attacapas u bevallen? - begon zij het gesprek, terwijl zij op de sopha ging zitten en mij met groote vriendelijkheid naast zich trok. - Zij zouden ons zeer goed bevallen, als alle plantages naar uw heerlijke villa geleken; - was mijn antwoord. Ik kon geen fijner compliment vinden; zelfs dit wilde te naauwernood over mijne lippen. - De Chartreuse, ja de Chartreuse... - Chartreuse hebt ge dit liefelijke verblijf gedoopt? Voorwaar, zulk een karthuis.... - Met.... - zij brak af, maar keek mij met een zijdelingschen lonk aan. - Dus dat monsieur de Lassalle zijn? - vroeg zij mij, naar Lassalle wijzend die nog stond. - Om u te dienen - zeide Lassalle. - Ah, madame de Lassalle zeer mooi zijn, zegt men. Ik haar nooit gezien hebben. Zeer mooi... maar, mijn hemel, Graaf, gij geheel nat zijn? - Een weinig, - was mijn antwoord. - Maar nogmaals moet ik u verzekeren, dat gij den naam van dezen heer met dien van onzen vriend Lacalle verwisselt... - Zeker de ondeugende meisjes u bespatten... foei! Aspi! Leontine! Zoë! Ondeugende kinderen, wat gedaan hebben? - babbelde zij voort zonder naar mijne teregtwijzing te luisteren. - Die gekke meisjes - vervolgde zij - het liefst baden en dansen, altijd maar baden en dansen, zelfs in het water dansen. - Maar is dan dat baden niet gevaarlijk, bij de tallooze alligators waarvan hier alle rivieren wemelen? - vroeg ik. - O, zij raad weten, zij schreeuwen, zingen, op ketels en pannen slaan, de alligators wegjagen. - Dat was dus de oorzaak der zonderlinge geluiden. - Aspi! - sprak de dame nu tegen een meisje dat in de deur der galerij verscheen, - Aspi! dat mijnheer de graaf Pimperolles zijn, en dat mijnheer Lassalle, die mademoiselle Morbihan... - Om vergeving, mevrouw, - viel ik haar in de rede - gij vergist u. Deze heer is de baron Lassalle en niet getrouwd. | |
[pagina 139]
| |
Degeen dien gij meent heet Ducalle de Lacalle. Zij schudde ongeloovig het hoofd, en lachte op eene bijzondere wijs. - Weet wel, weet wel... Aspi, mijnheer Lassalle dus niet getrouwd zijn... n'importe, n'importe. Mijnheer de Graaf, dat mijn dochter Aspi zijn. - Wij beantwoordden den groet der dochter, en terwijl onze oogen, hare trekken vlugtig opnamen, begon mij een licht over die familie op te gaan. Dat moet eene kleurling zijn, was mijne eerste gedachte. Ik had er nog wel geen gezien, maar veel er van gehoord - en wat ik gehoord had vond ik hier geheel bevestigd, Moeder en dochter waren meer vol en krachtig dan fijn van leest, de trekken droegen flaauwe sporen van een Afrikaansche afkomst, in de kleur der huid misten wij dat doorschijnende, dat zelfs bij onze donkerste brunetten nog te zien is; de welgevulde taille, de hagelwitte scherpe tanden - alles beantwoordde aan de beschrijving. Maar wat mij trof was de uitdrukking van kracht, van liefdekracht zou ik haast zeggen, bij de dochter. Hare trekken waren niet regelmatig, niet eens schoon; zij waren veeleer grof, de oogen groot, met scherp afstekend wit, maar in die oogen gloeide een vuur... het was alsof elk oogenblik hare armen zich zouden openen om ons te omvatten en vast te houden en nooit weder los te laten. In de oogen der moeder schitterde een zekere triomf; niet zoo in die der dochter, die fier het hoofd ophief, ons een oogenblik met trotsche blikken beschouwde, en toen naar de tafel ging waarop de flesschen en ververschingen stonden. Op dit oogenblik deed zich het geroep van Maman! Maman! hooren, en twee meisjes kwamen dansende tot aan de deur der galerij, en stonden stil en keken, en die verschijning bragt ons weder aan het weifelen. Die twee meisjes konden geen kleurlingen zijn. Onmogelijk! - nog minder kon de moeder van twee zulke engelachtige kinderen dat zijn, waarvoor wij haar, door een blind vooroordeel misleid, hadden uitgekreten. Wij vroegen haar in den geest om vergeving voor onze beleedigende vermoedens. Zulk eene maagdelijke frischheid, zulk eene kinderlijke onschuld! - Leontine! Zoë! lieve kinderen! Mijn heer de Graaf Pimperolles. Mijnheer de Graaf! mijne dochters Leontine en Zoë. En nu kwamen zij nader, zwevende als Sylphides. - Messieurs, sprak de graaf, ik heb veel vrouwen, schoone vrouwen gezien, ik had destijds dertig jaren geleefd, en verscheiden dier jaren aan het hof doorgebragt, - maar nog nooit waren mij twee meisjes voorgekomen, zoo schoon, zoo bevallig, zoo aanlokkelijk als Leontine en Zoë. Zij waren in een sneeuwwit peignoir gekleed, dat met zijne wijde plooijen de heerlijke vormen minder omhulde dan wel deed uitkomen. Zij zweefden langzaam, zedig, beschroomd naar ons toe, maar bij elke beweging openbaarde zich een nieuwe schoonheid der verrukkelijke gestalten, - zij bloosden, maar zoo kinderlijk onschuldig, en keken zoo schroomvallig en naïef hare moeder aan, en maakten met een zoo zedigen groet eene onbeschrijfelijk bevallige buiging voor ons en waagden toch naauwelljks de oogen op te slaan. De blikken der moeder rustten met een zigtbaar welbehagen op de beide dochters. - Maar Leontine, Zoë! - begon zij eindelijk, en een zonderlinge glimlach zweefde daarbij om hare lippen; - wat uitvoeren? mijnheer de Graaf geheel nat. | |
[pagina 140]
| |
De meisjes zagen ons ter sluik aan en lachten schalk tegen elkander. - Tot straf zult gij de heeren bedienen - ging de moeder voort. En de meisjes wierpen een vragenden blik op haar, en traden schoorvoetend naar de tafel, waaraan de oudere zuster nog stond. - Wel, Leontine, vermaande de moeder, - niet zoo bloo zijn! en gij, Zoë! En Leontine vulde met bevende hand... wat zeg ik, elk harer leden, haar geheele ligchaam beefde terwijl zij de glazen vulde, maar het was een eigenaardig beven. En de moeder schonk vier kleinere glazen in, en Leontine en Zoë presenteerden ons de grootere, die zijzelve ingeschonken hadden. Wij dronken. Het was uitmuntende bordeaux. Eene poos stonden wij, zonder een woord te spreken. - Mijnheer de Graaf, - begon de dame weder - mijnheer de Graaf nog in geen uur kunnen vertrekken; wachten moeten totdat de storm voorbij is. - - Zou er een storm opkomen? - - Waarschijnlijk wel. De heeren intusschen goed amuseren en ons excuseren. - En mijnen arm nemend bragt zij mij naar de sopha, een blik wees aan Leontine hare plaats naast mij aan; toen greep zij Lassalle bij den arm en bragt hem naar eene meer ter zijde staande ottomane. Moeder en dochter wierpen aan de achterblijvende meisjes nog een veelbeteekenenden blik toe, en verdwenen toen door de galerij. Ik keek Lassalle aan; hij mij. Zijn blik scheen te zeggen: hier is het toch niet geheel pluis; ik dacht hetzelfde; maar wanneer wij dan weder de beide heerlijke kinderen aanzagen die nu bevend geen zes duim van ons afzaten, of veeleer op de sopha nederzegen, - bevend aan ligchaam en ziel, als slagtoffers, die.... onmogelijk! Leontine scheen omstreeks vijftien jaren oud te zijn; zij was als een liefelijke pas ontluikende bloesemknop; niet de kleinste trek deed vooronderstellen dat er geen zuiver onvermengd bloed door hare aderen stroomde. Haar hair was zacht als zijde, en hing in onderscheiden vlechten langs den rozenkleurigen hals naar beneden, die tot aan het halskuiltje ontbloot was. Het ovaalronde gezigtje met den fijn gesneden arendsneus; het donkerbruine oog met de prachtig gewelfde wenkbraauwen; een teint als melk en bloed; de tanden zoo wit, klein, doorschijnend als paarlen; - lippen van het fijnste purper - de jeugdige door geen rijglijfje benaauwde boezem, hoogkloppend van verlegenheid en aandoening, nu eens luchtig omsluijerd, dan weder tusschen de plooijen bloot doorschijnend. Ik begon zonderling te moede te worden. Nu traden twee negermeisjes van omtrent vijftien en zestien jaren binnen. Zij waren tot op den gordel naakt; de rokjes, door twee roodzijden linten vastgehouden, hingen tot over de kniën, de voeten en beenen waren wederom bloot. Wij waren sedert ons verblijf in de kolonie reeds eenigzins aan dit halfnaakte gewoon geworden, maar deze twee meisjes waren van het Madagascar-ras, en heerlijk gebouwd. Zij wierpen ons een vriendelijken lonk toe, en gingen daarop als schoothondjes aan de voeten harer beide meesteressen zitten. Al wat ik u hier met zooveel woorden verhaal, geschiedde zoo natuurlijk, zoo ongedwongen, zoo vlugtig en spoedig na elkander; wij hadden nog geen tijd | |
[pagina 141]
| |
gehad om een woord te spreken, konden ook nu geen tijd vinden. Naauwelijks zaten de negerinnen aan de voeten der beide meisjes, of zij begonnen haar spel. Mira, zoo heette de zwarte, die zich op de mat voor Leontine had nedergevlijd, had hare voeten en beenen over elkander gekruist, de handen van hare meesteres gegrepen, ze gekust, en haar een oogenblik met een vurigen zonderlingen blik aangezien; eensklaps kronkelden de beide meisjes door elkander als twee slangen. Die vertooning was ver van binnen de grenzen der welvoegelijkheid te blijven; maar het spel was zoo natuurlijk, dat men den blik onmogelijk van de bewegingen der bevallige meisjes kon afwenden. - Bedaard, Mira! bedaard! - riep Leontine. Maar Mira luisterde niet en werd hoe langer hoe woeliger, en Leontine schoof en gleed en sprong zoo bewegelijk op de sopha rond, tienmaal in eene seconde mij aanrakend en dan weder wegspringend, en toch raakten hare voetjes naauwelijks den grond. En gedurende dit spel, dat mij het bloed in beweging begon te brengen, - dat kan ik u verzekeren - babbelden de beide meisjes zoo ongegeneerd, lachten zoo hartelijk en zoo naïef, dat men aan hare onschuld niet meende te kunnen twijfelen. Het is u waarschijnlijk niet onbekend, dat de negers, en zelfs die kleurlingen, wier bloed meermalen met het Europesche gekruist is, onze taal zelden geheel in hunne magt hebben, en vooral het werkwoord nooit behoorlijk weten te gebruiken. Hun spreken heeft inderdaad veel van de gebrekkige kindertaal en klinkt onaangenaam in de ooren Maar het gebabbel van deze twee meisjes was zoo muzikaal, had iets zoo naïef kinderlijks, dat ik mij niet kon verzadigen met er naar te luisteren. Eensklaps terwijl zij een oogenblik stil zaten, keek Leontine mij aan, zoo onschuldig en toch zoo schalkachtig, en met den uitroep: ‘O wat dat zijn!’ greep zij met haar poezelen blanken arm naar het kruis van St. Louis, dat ik onder mijnen rok om den hals droeg. - Wat dat zijn? herhaalde zij. - - De orde van St. Louis, lieve Leontine! - fluisterde ik, haren arm vattend om er een kus op te drukken. Zij rukte zich los en sprong op, maar een oogenblik daarna zat zij weder naast mij. - Mijnheer de Graaf dus niet getrouwd zijn? - fluisterde zij, terwijl zij met hare lippen geen twee duim van de mijnen bleef; haar liefelijke adem vermengde zich met den mijnen, en een paar seconden rustte haar blik op mij, een blik, zoo onuitsprekelijk zoet en verlangend. Ik was verrast. Die blik verried eene volleerde coquette, of.... In mijn geheele leven aan het hof had ik zulk een blik niet gezien. - Niet getrouwd? - herhaalde zij, als in zichzelve en met een ligten zucht. - Niet getrouwd, beste Leontine! - zeide ik mijns ondanks. En wederom rustte haar blik op mij, haar gezigt, hare lippen naderden mij andermaal; geen duim breed waren zij meer van mij verwijderd. Ik sloeg mijnen arm om haren hals; als eene slang wrong zij zich los; in hetzelfde oogenblik zat zij aan het andere eind van de sopha, maar nu niet meer lagchend. - Foei, mijnheer de Graaf, als gij dat nog eens doet, dan Leontine dadelijk heengaan! En hare oogen die tot hiertoe moedwillig lachten, werden nu zoo drijvend; | |
[pagina 142]
| |
er lag een onbeschrijfelijke gloed in dien blik. Het was geen wellust, geen coquetterie, en toch..... ik was niet in staat het langer uit te houden..... Ik had dertig jaren geleefd - dus ging de Graaf na een korte poos voort, - ik had de verleidelijkste schoonheden aan het Parijsche Hof leeren kennen; in vergelijking met de vijftienjarige Leontine waren zij niets. Nooit zal ik iemand veroordeelen die zich in de strikken van deze Sirenen laat vangen. Het is mogelijk haar in het eerste uur weêrstand te bieden, maar onmogelijk in het tweede. Mijn hoofd gloeide, vloeibaar vuur rolde door mijne aderen, ik was mijzelve niet meer meester en sprong op. Terwijl ik opsprong viel mijn oog op het gezigt der moeder en ik zag eenen blik. - - Van achter de glazen deur had de oude al de manoeuvres der beide dochters bestuurd, - een half uur lang bestuurd, want een half uur was ons als een seconde voorbijgevlogen. Ik wendde mij vrij koel tot Leontine. Op dat oogenblik klaterde er een vreesselijke donderslag boven onze hoofden. Ik beefde voor de stem des Almagtigen, die waarschuwend tot mij sprak. Lassalle was insgelijks opgesprongen. - Lassalle! - riep ik - weg van hier! laat ons vertrekken! - Overste, waar zijn wij? - sprak hij, naar mij toe wankelend. - Bij madame Allain, - antwoordde de dame - blijft hier, mijne heeren, blijft hier! - Onmogelijk, mevrouw, onmogelijk; wij zijn verloofd! - hernam ik; de woorden gleden mij onwillekeurig over de lippen. - Qu'importe! - riep zij onder een schaterend gelach; - qu'importe! - herhaalden Leontine en Zoë. - Gebruik een glas wijn! - Ik nam het glas aan - het zweet stond mij met dikke parels op het voorhoofd. Leontine nam het hare, nipte er aan, en trok mij andermaal op de sopha. Wij moeten vertrekken, lieve Leontine - wij moeten, madame Allain. - Ah, madame Lassalle jaloersch zijn - lachte madame Allain - de Creolinnen zeer jaloersch, aan de heeren niet het kleinste genoegen gunnen. - Om vergeving - hervatte ik, want ik begreep dat de dwaling waarin zij verkeerde, veel onheil zou kunnen aanrigten - om vergeving, mevrouw; hier deze heer is niet getrouwd. Het is, als ik u reeds zeide, de baron de Lassalle. Monsieur Ducalle de Lassalle daarentegen heeft mademoiselle de Morbihan gehuwd en - lag mij op de tong, - ik dank den hemel dat hij niet hier is. Zij lachte mij in het gezigt uit. - Mijnheer de Graaf ganâche zijn! - - Dat was voor mij een nieuw woord, maar het versterkte mij in het voornemen om deze Charybdis zoo spoedig mogelijk te ontvlugten. Een enkel bezoek van dien aard was voldoende om alle fatsoenlijke huizen in de Attacapas voor ons te doen sluiten. - Lassalle - sprak ik nogmaals, - wij moeten vertrekken. - Moeten vertrekken? - riepen de beide meisjes zoo dartel en onschuldig, alsof er niet het geringste voorgevallen was. Er was dan ook niets voorgevallen dat naar hare begrippen de voegzaamheid kon kwetsen; van onszelven konden wij dat niet zoo volmondig erkennen. - Maar de heeren toch wederkomen? - vroeg de moeder. - Stellig, ongetwijfeld, - verzekerden wij. De donder deed zich andermaal hooren, | |
[pagina 143]
| |
maar meer in de verte; een sterke regen had de lucht verfrischt; wij hadden van het geheele onweder niets gehoord dan deze beide slagen. - Wij moeten vertrekken! - herhaalde ik dringender; de grond brandde mij onder de voeten. - Vertrekt dan, als gij volstrekt wilt; - sprak de moeder gemelijk. En terwijl wij onze breede stroohoeden namen, deden zich uit de nabijgelegen zaal de toonen van een piano-forte hooren; eene bekwame hand bespeelde het instrument en begeleidde eene romance van Favart. - - Hoe, hebt gij hier een piano-forte? In geheel Attacapas hebben wij er geen gezien. - Komt, een quadrille tot afscheid! - vroegen de meisjes vleijend. - Neen, nu niet, lieve Leontine; als wij terugkomen; nu is het te warm. - Een Franschman, een Graaf, en aan een dame een quadrille weigeren! - lachte Leontine, zonder zich evenwel geraakt te betoonen. - Foei! Kom dan, Mira! - En de beide negerinnen sprongen van de matten op, de toonen der piano gingen na eenige accoorden in eene quadrille over, en de vier meisjes voerden de figuren uit, - de gratiën zelve hadden ze niet zediger en bevalliger kunnen voorstellen. Wij konden onze oogen niet van het verrukkelijke schouwspel afwenden. De quadrille ging over in eene menuet. De meisjes hielden stil en zagen ons met een vorschenden blik aan. Zij vatten ons bij de hand, en namen ons de hoeden af. Doch wij weigerden andermaal stellig te dansen. Een oogenblik vertoonde zich een zweem van misnoegen op het gelaat der meisjes, doch dit was van korten duur. Terstond daarna maakten zij eene zedige buiging en waren op het punt om de galerij te verlaten. - De heeren dus vertrekken willen? - sprak de moeder; - de paarden gereed staan. - - Adieu! - riepen Leontine en Zoë. - Adieu! en geen kus tot afscheid? - Een kus tot afscheid? - riepen moeder en dochters, terwijl de laatsten door de glazen deur verdwenen. - Wat denkt gij wel? - Ik zag haar vragend aan. Mijn blik scheen haar te bevreemden. - Wat denkt gij? Gij in een respectabel eerbaar huis zijn - sprak de moeder, een air de dignité aannemend. - Zeker, zeker, ik twijfel er volstrekt niet aan; - mompelde ik; het n'importe van daar straks belette mij die woorden luider uit te spreken. - Wilt ge arrangeren - fluisterde madame Allain zachter, - dan is het iets anders; Leontine... - Is een allerliefst kind! - - Een lief kind, daar ik trotsch op ben! - bevestigde de moeder. - Gij hebt er alle reden toe... eh bien! - sprak ik, op het punt om heen te gaan. - Eh ben! - herhaalde zij, mij in het linker oor fluisterend - Eh ben! vijfduizend. - Ik zag haar vreemd aan - wist niet wat zij zeggen wilde. Wie had dat ook kunnen weten? - Eh ben! - herhaalde zij, - voor vijfduizend gourds.Ga naar voetnoot1) - Voor vijfduizend gourds? - herhaalde ik zonder het nog te begrijpen. - Zult gij haar hebben. - Wie? Wat? - vroeg ik. - Ganâche! - riep zij wrevelig. | |
[pagina 144]
| |
- Ik keek de vrouw nogmaals aan; zij mij. - Gij komt toch spoedig weder la Chartreuse bezoeken? - Zeker; - sprak ik. - Adieu! - - Adieu! -
En wij vertrokken; met welke gedachten en gewaarwordingen kan ik u niet beschrijven, want alles draaide mij voor de oogen. Zooveel herinner ik mij, dat Lassalle mij met een heesche stem inluisterde: Goddank dat Lacalle niet bij ons was! Ik heb vergeten te zeggen, dat Lacalle met mij had willen gaan, hetgeen ik hem echter voor ditmaal, waarom weet ik zelf niet, weigerde, hoe aangenaam zijn gezelschap mij anders ook was. Toen wij laat in den nacht te huis kwamen was hij zoowel als Hauterouge nog niet teruggekomen. Wij begaven ons ter rust, zonder een woord van ons avontuur te spreken. Wel had de Chartreuse ons stof tot nadenken gegeven. -
Ook nu bleef de Graaf een oogenblik in gedachten zitten: blijkbaar had de herinnering aan die ontmoeting onaangename gewaarwordingen in hem opgewekt. Een soortgelijken indruk had zijn verhaal op het geheele gezelschap gemaakt; niemand brak de heerschende stilte af. Eindelijk streek hij met de hand over het voorhoofd en begon weder: Er is eene blindheid van den hartstogt, die tusschenbeide het sterkste verstand zoo beheerscht, zoo onwederstaanbaar met zich voortsleept, dat het voortreffelijke wezen, de man, het meesterstuk der schepping, tot een dier wordt, en alleen zijn instinct volgt. Eén enkele maal in mijn leven heb ik dat ondervonden; het was op en na dien merkwaardigen onweersmiddag, die indrukken achterliet, alsof ik door de elektrieke vloeistof die zich op dien middag ontlaadde, getroffen was. Ik was het echter niet alleen - Lassalle was op dezelfde wijs getroffen. Het was iets zonderlings dat destijds met ons plaats had. Wij gevoelden ons als ouder den druk eener nachtmerrie; een zekere benaauwdheid, die met een eigenaardig aangenaam gevoel gepaard ging had ons bevangen. Leontine en Zoë kwamen ons voor als twee afzigtelijke en terstond daarop weder als twee onbeschrijfelijk aanlokkelijke Vampyrs. Wij deinsden terug voor de omhelzing der monsters, en toch konden wij ons verlangen daarnaar niet bedwingen. Wij gevoelden dat zij ons beste hartebloed moesten uitzuigen, dat wij onherroepelijk verloren zouden zijn, en toch werden wij als door een onzigtbare, onwederstaanbare kracht weder naar de Chartreuse getrokken. Wij dachten aan niets anders. Gedurende de eerstvolgende acht dagen waren wij even zooveel malen in de rigting van de Chartreuse uitgereden maar altijd ter halver wege terug gekeerd; een innerlijke drang joeg ons voorwaarts; een inwendige stem dreef ons terug; het was ons duidelijk dat een tweede bezoek in dit Sirenenverblijf ons geheel in de strikken der verleidelijke wezens verwarren en onherroepelijk bederven moest, en toch.... Wij waren tegen Hauterouge, tegen Amadée, tegen onze bedienden, tegen de geheele wereld onverschillig en norsch geworden; als twee bloode jonge lieden, die voor de eerste maal verliefd zijn, spraken wij met elkander slechts over Leontine en Zoë - met één woord: wij waren in eenen toestand, die u welligt | |
[pagina 145]
| |
onbegrijpelijk zal voorkomen, en dien wijzelve een uur vóór dien noodlottigen namiddag zeker niet mogelijk geacht zouden hebben. Het was, geloof ik, de tiende dag na ons fatale bezoek in de Chartreuse. Amadée was zoo even uit het kerspel teruggekomen; op zijn gelaat stond verdriet en de verlegenheid van een trouw dienaar te lezen, die tijdingen brengt, waardoor zijn meester onaangenaam moet getroffen worden. Hij waagde het niet te beginnen; en ik dorst hem niet te vragen. Twee ruiters kwamen het voorplein opgalopperen; het waren Lacalle en Hauterouge, die de laatste dagen bij elkander doorgebragt hadden; want aan ons hadden zij, gelijk ik zeide, niets meer. Beide waren buitengewoon ernstig; zij keken ons - elkander aan - waren op het punt om te spreken - konden echter naauwelijks den gewonen groet stamelen. - Ma foi! - begon eindelijk Hauterouge, - ik wenschte dat die vervl.... melkkoe ik weet niet waar was; zij heeft meer kwaad gesticht dan.... - Hoe, is zij nog niet gevonden, teruggebragt? - vroeg ik. Lacalle en Hauterouge wierpen elkander eenen blik toe, alsof zij zeggen wilden: Wij is geheelenal doof en blind! - Ge weet dus niet, Overste, dat Roche Martin haar den volgenden dag wedergebragt heeft? - Welnu, wat voor kwaad heeft het arme beest dan nog meer gedaan? - Wat voor kwaad? - antwoordde Lacalle met drift; - niets anders dan dat zij aanleiding gegeven heeft tot geruchten en praatjes, waarvan het geheele kerspel vervuld is. - En die praatjes? - Dat ik in de Chartreuse geweest ben en daar gedanst heb. - Dat komt alleen van de slechte uitspraak van die madame Allain, - zeide Lassalle. - Wij hebben haar wel tienmaal gezegd, dat ik niet Monsieur de Lacalle, maar de Baron Lassalle was. Lacalle, die een eenvoudig edelman was, nam kwalijk wat hij voor eene hatelijke zinspeling op zijn nieuwen adel hield. - In allen gevalle zou het ook voor den baron Lassalle voegzamer geweest zijn de zoogenaamde Chartreuse niet te bezoeken, - zeide hij op spotachtigen toon en een bijzonderen nadruk op het woord baron leggende. - Op dàt punt zal mijnheer de Lacalle mij vergunnen, - antwoordde Lassalle driftig - mijn eigen raad te volgen. - Zoo als het u belieft - hernam Lacalle even driftig; - maar dan zal de baron Lassalle het mij ook niet kwalijk nemen, wanneer... - Foei! - riep Hauterouge daartusschen - foei, messieurs! Is dat een taal die tusschen vrienden en krijgsmakkers voegt? Ik zeg u, Lassalle, Madame Lacalle heeft in mijne tegenwoordigheid verklaard, dat zij u noch den Overste meer in haar huis wil ontvangen, wanneer gij uwe bezoeken bij de Allains niet staakt. Daaromtrent heerscht in het geheele kerspel slechts ééne stem; elk huis is voor u gesloten, zoo gij.... Tot hiertoe had ik gezwegen; maar dat was mij toch wat al te erg. Ik wilde spreken: Amadée viel mij in de rede: - En zoo heeft ook monsieur de Bossompierre gezegd; hij heeft verklaard dat hoe leed het hem ook deed om ten aanzien van een zoo geacht heer dus te moeten handelen, hij zich genoodzaakt zou zien om hem niet te ontvangen, in geval hij de bezoeken in de verfoeijelijke Chartreuse niet... - Ik bid u om Gods wil, gaat er niet weder heen. Ik zou mijn eigen deur | |
[pagina 146]
| |
voor u moeten sluiten, of mijne vrouw zou het voor mij doen. - Wij zijn niet in Frankrijk, in Parijs - merkte Amadée aan, - waar deze espèce de gaieté.... - Stoort niet den vrede, de eendragt! Bederft niet uwe, onze, toekomst! - bezwoer ons Lacalle. - Om zulke schepsels! - riep Amadée weder. - Om zulke schepsels het geheele etablissement tegen zich in het harnas te jagen zou immers de grootste dwaasheid wezen! - riep Hauterouge. - Weet ge wel, Overste, wie deze Allains zijn, deze bewoners der Chartreuse? - En wie zijn zij dan? - vroegen wij. Wij wisten namelijk als regt verblinde verliefde dwazen nog niets meer van hen, dan wat wij gezien en gehoord hadden. - De moeder is de maitres van een Spaansch koopman geweest, dien zij geruïneerd, en wiens familie zij van de plantage beroofd heeft waarop zij woont. Bij hem heeft zij de oudste dochter gehad. - Dan is de vader regt vaardiger geweest dan de wereld, - antwoordde ik. Hij wist dat zij die dochter zou verstooten, terwijl zijne echte kinderen van zelve zouden voortkomen; in mijne oogen heeft hij wel gedaan met voor haar te zorgen. - De twee jongere meisjes - ging Hauterouge voort - zijn naar men zegt dochters van een Franschen koopman uit Nantes, dien zij later in haar net wist te lokken, en insgelijks geheel uitkleedde. - De oudste dochter - hernam Amadée weder - heeft een planter van Point Coupée tot beschermer, die, zoo men zegt, vijfduizend gourds in contanten voor haar betaald en bovendien de Chartreuse nieuw opgebouwd heeft, die het fraaiste huis in de Attacapas wezen moet. Hij is daarover met zijne familie in onmin geraakt, en houdt ook zijn verblijf in de Chartreuse. - Zijn naam? - vroeg ik in gedachten verdiept. - Pierre Bournet of Bornet. - Dat was dus die Pierre, - zei de ik tegen Lassalle. Lassalle knikte toestemmend. Onze beide vrienden en Amadée verloren intusschen geheelenal hun geduld. - Vergeef mij, Overste! - riep Hauterouge driftig - maar het is hier waarlijk noch de tijd noch de plaats voor.... galanteriën. - Monsieur le baron de Hauterouge - sprak ik opstaande, en de trotschheid der de Vignerolles werd in mij levendig - monsieur le baron de Hauterouge, herhaalde ik - het is volstrekt mijn oogmerk niet om u in eenig opzigt raad te willen geven; maar even weinig hen ik van zins mij door iemand anders te laten voorschrijven wat ik te doen of te laten heb. - Maar, mijn hemel, Overste - viel Lacalle mij bevredigend in de rede - wie heeft het ooit gehoord, dat een edelman, een man als gij, voor zulke schepsels... - Wat noemt gij schepsels? - riep ik. Ja het zijn de bekoorlijkste, verleidelijkste schepsels die ik ooit gezien heb, ooit zien zal, die buiten hare schuld reeds in de wieg met een schandmerk geteekend, zóó geteekend zijn, dat de ellendigste Creool op haar, als op verpeste wezens, met afschuw nederziet. En waarom? - omdat men haar beschuldigt van eenige droppels kleurlingsbloed te hebben, haar, die in schitterende blankheid voor de eerste hertogsdochter van Frankrijk niet behoeven achter te | |
[pagina 147]
| |
staan. Wie draagt de schuld van deze zedelijke vernedering? Alleen het vooroordeel dat haar van de geboorte af tot zulk eene loopbaan verdoemd heeft! O! het is een verschrikkelijke onregtvaardigheid! - En wie zijn het - schreeuwde ik met klimmende hevigheid verder, - wie zijn het die deze kleurlingen voor onwaardig verklaren om met hen in eenige aanraking te komen? Wie? Creolinnen, afkomstig van moeders die meerendeels... men kent immers de geschiedenis der colonisatie van Louisiana! - Die geen syllabe goed kunnen uitspreken - vervolgde Lassalle - die elk woord intoneren, als of zij een viool moesten stemmen, z-i-r-a-i-a-l-a-z-a-s-s-e, e-t z-e v-o-u-s a-s-s-u-r-e q-u-e z-e r-e-n-t-r-e-r-a-i a-v-e-c m-a z-a-r-z-e d-e z-i-b-i-e-r!Ga naar voetnoot1) - teemde hij spottend. Lacalle en Hauterouge stoven toornig de deur uit. Het was de eerste maal dat onze vriendschappelijke betrekking gestoord werd, maar de hartstogt is blind. Acht dagen had hij in ons gegloeid als het vuur in de ingewanden van een vulkaan... de tegenspraak... - Eh bien, - zeide Lassalle die opgestaan was en de beiden achterna keek, hoe zij haastig in den zadel sprongen en weg galoppeerden, - eh bien? - Wij will en ook wegrijden; Amadée, laat onze paarden gereed maken. Ik durfde niet uit te spreken waar ik heen wilde, maar mijn blik verried het. - Wij willen heen - riep Lassalle - terstond, nu willen wij - zullen bun toonen... - Dat zullen wij... laat ten eerste onze paarden voor brengen! - beval ik driftiger aan Amadée. - Mijnheer de Graaf! - sprak deze op smeekenden toon en met eene bevende stem. - Wat is er? hebt gij mij niet verstaan? - Mijnheer de Graaf! - sprak hij iets luider, maar wederom bleef hij in de woorden steken. - Nu, wat moet dat? - Mijnheer de Graaf! - ging hij voort, terwijl een traan langs zijne wang biggelde - mijnheer de graaf, niet waar, ik ben altijd een getrouw dienaar geweest? Hij trad nader bij mij en greep mijne hand die hij kuste. Ik trok ze weg. - Amadée, wat beteekent dat? Wie heeft aan uwe trouw getwijfeld? - Mijnheer de Graaf - vervolgde Amadée snikkend - ik ben, zoo waar God mij helpen moge, altijd een trouwe knecht geweest, ik ben u gevolgd in lief en leed, in veldslagen en gevaren. - Dat zijt gij. - Maar in datgene wat gij nu doen wilt - ik ben u gevolgd zoolang er eer bij te behalen was - maar bij datgene wat gij nu doen wilt... - Wat raakt dat u? - Daarbij volg ik u niet! - snikte Amadée en kon niet verder spreken. - Maar wij hebben u immers ook niet noodig; wij willen alleen gaan. - Dat is het juist. Kondt gij mij medenemen;... maar... gij wilt alleen gaan. - Mijnheer de Graaf, wij zijn hier niet in Frankrijk; geen eerlijk man zou de oogen durven opslaan. O, mijnheer de Graaf, als gij gaat... - En als wij gaan? - Dan, vergeef mij, dan gaat Amadée ook. | |
[pagina 148]
| |
- Maar niet met ons? - Neen, maar ver weg - liever wil ik mijn brood langs de huizen bedelen. - Als gij maar eens hoordet, wat de menschen niet al zeggen. - Amadée! - riep ik. De woorden van mijnen bediende hadden mij op een gevoelig punt geraakt; - bedelen zult gij niet; dat nooit. Wilt gij uw loon terstond hebben, of wachten tot wij terugkomen? - Neen, geen loon! - snikte Amadée. - Gij krijgt uw loon en vijfduizend livres; zijt gij daarmede tevreden. En zadel nu de paarden, of zoo gij niet wilt, dan doe ik het zelf. Lassalle was reeds opgesprongen en naar den stal gesneld, om de paarden te halen. Ik ging naar mijne cassette, opende ze, nam er eene rol goud uit, telde het loon van Amadée af, en schreef eenen wissel voor vijfduizend livres. Amadée wenkte met de hand dat hij niets wilde aannemen, en ging de kamer uit. - Wat is dat? - riep ik Lassalle toe - heeft dan alles tegen ons zamengespannen? Kom, wij willen er toch heen. En wij vulden onze jagttasschen met kruid, lood, cigaren, een paar flesschen wijn, grepen onze geweren en snelden naar buiten. Op het voorplein stonden Amadée en Jean, beide met tranen in de oogen. - Wanneer komt gij weder terug, mijnheer de Graaf? - vroeg Amadée snikkend. - Misschien spoedig, misschien ook niet. Blijf of vertrek, mij is het om 't even. Hij loosde een diepen zucht en keek ons met een troosteloozen blik na. Wij waren omstreeks tweeduizend passen ver gereden, toen wij achter ons paardengetrappel hoorden. Het was Martin, de kleinzoon van den ouden Roche Martin, die ons op zijn kleinen Mexikaanschen mustang achterna kwam. - Mijnheer de Graaf! - Wat wilt gij? - Gaat gij naar de Chartreuse? - Wat hebt gij daarnaar te vragen? Gij zijt een onbeschaamde vlegel! - Wanneer gij daarheen gaat, dan verzoek ik het te mogen weten, want dan ga ik naar huis. - Zoo als gij wilt. Heeft Amadée u uw loon uitbetaald? - Neen, maar als gij zoo goed wildet wezen... ik heb juist tien dagen bij u gewerkt. - Goed, wanneer wij terugkomen. Ga maar naar de plantage en werk voort; uw loon zal niet wegloopen. De knaap krabde zich achter de ooren. - Dat zou toch wel kunnen gebeuren, - zeide hij - als gij naar de Chartreuse gaat. De heeren die daarheen gaan, hebben wel eens meer in minder dan tien dagen het loon van eerlijke lieden zoek gemaakt. En terwijl hij zoo sprak, bleef hij voor mij staan, met uitgestoken hand op zijn geld wachtend. Wij keken elkander aan. Die taal was voor ons geheel nieuw. Hoe sterk de indruk was, dien de bekoorlijke meisjes op ons gemaakt hadden, en die te sterker moest worden in den bijzonderen toestand waarin wij ons bevonden, in het warme, koortsachtig prikkelende klimaat, in onze werkeloosheid, omringd door onbeschaafde planters en vee-fokkers - zoo hadden toch de woorden van Amadée ons reeds tot eenig nadenken gebragt; die van den jongen Acadiër troffen ons nog sterker. Wij stonden stil en keken elkander andermaal aan. Nog geen kwartier geleden | |
[pagina 149]
| |
waren wij in onze hardnekkige verblinding stellig voornemens naar de Chartreuse te rijden: nu aarzelden wij. Omringd door Creolen, als wij waren, afhankelijk van hunne dienstvaardigheid, hun goeden wil, hunne opinie, zagen wij thans duidelijk het gevaar in, waaraan wij ons blootstelden door zoo openlijk hunne vooroordeelen te trotseren. Waar bleven onze uitzigten? Wat werd er van onze vestiging? - En Eleonore! riep plotseling eene stem in mijn binnenste. - Wij willen op de jagt, Martin - sprak ik tot den jongen Acadiër;- keer gij maar naar de plantage terug. - Op de jagt? dan hebt gij een gids noodig. Ik ken al de paden tot aan Opelousas, tot aan de Cóte gelée... de meeste planterswoningen. - Wij zoeken geen planters woningen, wij willen naar de prairie, om te jagen en verstrooijing te zoeken. - Dan ga ik met u. Bovendien zou ik het nu in huis niet kunnen uithouden. Crétien is op de jagt en grootvader Roche ook. - Wij willen niet naar uwen grootvader gaan. - Maar gij zult mij kunnen gebruiken - riep de knaap die zich volstrekt niet liet afwijzen; - wij gaan te zamen op de jagt. Wij keken elkander aan. - Misschien is het toch zóó beter - fluisterde Lassalle mij toe. - Laten wij hem medenemen. - En wij reden voort - waarheen? wisten wijzelve niet. | |
VI. Een avontuur aan het bayou chicôt.En terwijl de Graaf ophoudt met spreken, en diep adem haalt, als iemand die zich van een zwaren last ontslagen gevoelt, verheldert zich zijn gelaat, zijn oog valt op Lassalle. Zij werpen elkander eenen blik toe, waarin de hartelijkste vriendschap doorstraalt. Eensklaps roept hij den Baron toe: - Moedig voorwaarts, Gaston! Ah, die verwenschte Bayou's, en Crevasses en Creeks, en hoe ze nog meer heeten, zijn juist geschikt om er den nek in te breken. Geef uw paard nog eens de sporen.
- Deze aanmoedigende toespraak - ging de Graaf glimlagchend voort - werd juist drie dagen na de tooneelen waarvan gij zoo even gehoord hebt, aan een achtentwintig-jarig Fransch edelman toegeroepen, dien gij allen de eer hebt te kennen, en die juist op het punt was om op een half wilden maar thans zeer afgematten Mexikaanschen hengst over een dier tallooze kreken te springen, die boven Cóte géleé en Courtableau, de Attacapas van de Opelousas scheiden. Hij had met zijn vriend de wildernissen in die streken ten deele doorkruist, en beide bevonden zich aan den rand van een dier zwarte dennenwouden, die zich tot aan de Rapides uitstrekken. Het Bayou was, gelijk in dit heete jaargetijde meestal het geval is, meer dan voor de helft uitgedroogd, en niet veel meer dan een droogegracht, in het midden waarvan zich een streep helder vrij diep water vertoonde. - Kom dan toch! - riep zijn medgezel die zich reeds aan de overzijde bevond, hem andermaal toe; - de sprong is zoo wijd niet! - En als ik er nu over ben, wat dan verder? vroeg Gaston. - Verder? - antwoordde zijn vriend eenigzins verlegen lagchend - verder... rooken wij een cigaar. En terstond haalde hij uit zijne weitasch | |
[pagina 150]
| |
den cigarenkoker en een vuurslag te voorschijn, stak eene cigaar aan en toonde die lagchend aan den nog steeds aarzelenden Gaston. Deze hief een heroïek air uit de Iphigenie en Tauride aan, draafde eenige stappen achterwaarts, gaf zijnen hengst de sporen, en was binnen weinige seconden gelukkig aan de overzijde in de armen van zijnen vriend, die hem broederlijk opving; want de brave Gaston was, niettegenstaande hij altijd den naam had gehad van de beste ruiter in het regement van Monsieur te zijn, uit den zadel geraakt. En toen de beide vrienden elkander nu bekeken, borsten zij beide in een schaterend gelach uit. - Wel drommels, wat zien wij er fraai uit? En zij zagen er uit, messieurs - vervolgt de Graaf, - ik verzeker u, de kapitein eener voltigeurcompagnie der sansculotten zou zich na een langdurig november-bivouacq in de Bretagne niet over hen hebben behoeven te schamen. De een had de beide panden van zijn nankingschen rok verloren; de ander de bovenste helft zijner inexpressibles met dunne wilgentakken aan de onderste helft vastgebonden; Gaston had in plaats van zijn verloren hoed een zakdoek om het hoofd; zijn vriend had nog wel den bol van zijnen stroohoed op, maar de rand daarvan was verdwenen. - Diable! - riep Gaston - wij zien er immers erger uit, dan deze Acadiërs na een bal. En beide lachten weder luid. Zij waren namelijk juist midden in zulk een bal te Courtableau gekomen - een groote schuur van hout en leem, daarin een schorre doedelzak, en vrolijk daaromheen huppelende knapen en meisjes, vaders en moeders, grootvaders en grootmoeders, alles door elkander in Carmagnoles, Braguets, en Mitasses. - Hadden wij nu maar een van die Braguets of Mitasses! - riep Gaston, zijn broekeloos been opligtend. - Of een glas van hunne Taffia! - Of een bord vol van hun Gombo! - Een wonderlijk volkje! - riep Gaston weder; - o, wat zou ik nu niet geven voor één enkel half uur bij den nederigsten restaurateur van Versailles! - Of voor een kamertje in het Pavilion van de hertogin N...! - Of eene soirée bij de marquise B...! - O Eleonore! - O Gabrielle! - Maar weet je wel dat ik razenden honger heb? - En ik dorst! - En ik ben half gevild! - En ik half dood! - En wij beide waardige voorwerpen voor alle werken der barmhartigheid! En wederom borsten de beide vrienden in een luid gelach uit.
De Graaf verhaalt zoo vrolijk en opgeruimd; zijne gebaren zijn zoo levendig, zijne stem zoo helder en welluidend. Hij vervolgt:
Die twee Franschen, messieurs, waren, om niet langer het incognito te bewaren, Gaston de Lassalle, en zijn boezemvriend Louis de Vignerolles, die, als ik u verhaald heb, drie dagen vroeger zich aan de leiding van den jongen Acadiër hadden toevertrouwd, - om onder de genoegens en vermoeijenissen der jagt zekere dames te vergeten. Zij hadden het land langs den Tèche tot aan de Côte Gelée en Courtableau | |
[pagina 151]
| |
afgejaagd, gedurende éénen nacht een bal, of liever het einde daarvan in een dorp der Acadiërs bijgewoond, de twee andere nachten in de open lucht geslapen, gebivouacqueerd; van de vruchten hunner jagt, aan een houten spit gebraden, hun middagmaal gehouden, op dezelfde wijs gesoupeerd, en zóó langzamerhand de noordelijke grenzen der Attacapas bereikt, naar ziel en ligchaam versterkt, ofschoon met verlies van een aanzienlijk gedeelte hunner garderobe en hongerig en dorstig, als gij gehoord hebt. Het was een drukkend warme september-middag. De zon had hen den ganschen dag gebraden. Hun kleine voorraad van wijn was reeds den eersten dag uitgeput geweest; ter vervanging daarvan hadden zij de flesschen laten vullen met taffia, dien zij met water verdund hadden; maar deze was uitgedronken, en de jonge Martin was nu juist op eene ontdekkingsreis uit, om nieuwen proviand op te loopen. Ver achter hen lagen de établissementen der Acadiërs. Martin had hen verzekerd dat zij spoedig Amerikanen, of zooals hij ze noemde, Cochon-Yankees zouden ontmoeten, die zich hier vastgenesteld hadden in spijt van het verbod der Spaansche regering, van den haat der Creolen en de ijverzucht der Acadiërs, en die zich aan dat alles even weinig bekreunden, verzekerde Martin, als hij aan het brommen der muskieten in het laatst van october. - Ces gars là, bromde hij altijd, je crois qu'ils veulent manger la Louisiane et le Mexique, à ce qu' on dit. Et ils sont insolens, voegde hij er dan bij, comme si la Louisiane leur appartenait, ces gars là. Maar met dat al - vervolgt de Graaf - zouden wij thans blijde geweest zijn een dier republiekeinen in onze nabijheid te hebben. - Blaas eens op den hoorn - verzocht Gaston mij; - ik kan het niet doen, de tong kleeft mij aan het verhemelte. Waar mag die jongen toch zoo lang blijven? Ik blies een signaal. Maar terwijl ik dat deed keken wij elkander met bevreemding aan en de vrolijke, bijna dartele opgeruimdheid verdween van ons gelaat. De toon gaf niet dien helderen weêrklank, die in een zuivere athmospheer het hart des jagers zoo zeer verheugt en zijne zenuwen versterkt - hij klonk kort en dof; en wat wij, thans rondziende, ontwaarden, was weinig geschikt om ons in onze vrolijke stemming te doen blijven. Wij waren, als ik gezegd heb, aan den rand van een dier bosschen van zwarte dennen, die zich van de Côte Gelée tot aan de Opelousas uitstrekken; achter ons lag een prairie, afwisselend met velden van palmettoriet en kleine boschjes, en doorsneden met Bayous en beekjes, die zich in eene westelijke rigting naar den Chetimachas en den Tèche voortkronkelen. Het was een van die heerlijke weidevlakten die, hoe dikwerf men ze ook ziet en beschrijft, zich aan ons oog toch altijd weder als nieuw vertoonen; een golvende zee van het weligste groen, doormengd met bontkleurige bloemen, waarin onze paarden tot aan den buik moesten waden. Ter regterzijde lag een palmettoveld, dat een halve mijl van de kreek landwaarts inliep; - de beide oevers der kreek zelve prijkten met een zoom van hemelhooge cypressen; de prairie lag eindeloos voor ons oog uitgestrekt; verder bovenwaarts was weder een palmettoveld dat zich aan een bosch van altijd groene eiken aansloot. In het Oosten vertoonde zich een ondoordringbare wildernis van Mag- | |
[pagina 152]
| |
nolias, Papacos, eiken en boon-boomen; ten Noorden het reeds gemelde dennenbosch. Zoo had het tafereel zich nog geen vijftien minuten geleden aan ons vertoond - in dat korte tijdsverloop had zich alles geheel veranderd: een blaauwgrijze nevelwolk had den horizon bedekt en werd terwijl wij rondzagen al digter en digter; de schitterend roode zonneschijf verbleekte, de omtrekken der bosschen verdwenen, en daartusschen ontrolde zich een eindelooze loodkleurige sluijer, die het grootste deel der prairie aan onze oogen onttrok, en de lucht, die tot hiertoe wel warm maar toch veerkrachtig geweest was, werd hoe langer hoe zwaarder en benaauwder. - En naarmate wij deze verschijnselen opmerkten, begon zich ook op ons gelaat die verlegenheid te vertoonen, die zelfs de luchthartigste en moedigste niet geheel kan bedwingen, wanneer hij een onbekend gevaar ziet genaken. - Schiet uw geweer af! - zeide ik tegen Gaston met een stem, die mijzelven door hare dofheid verschrikte. Het geweer ging af, maar de knal werd door de benaauwde athmospheer als verzwolgen; zelfs de watervogels, die wij naauwelijks honderd passen van ons verwijderd op het Bayou hadden zien zwemmen, hadden er niets van vernomen. - Waar mag die onnoozele jongen toch blijven? - begon ik weder. - Die Acadiërs zijn toch dommer dan.... - Stil! - riep Gaston - stil! Kijk onze paarden eens! Wat beteekent dat? De beesten waren zeer onrustig geworden; zij staken de ooren op, begonnen te snuiven, zich om te keeren, de halzen uit te rekken en naar den kant te draaijen die tegenover de opkomende nevelwolken lag, en andere blijken van angst te geven. Wij keken elkander bezorgd aan. - Hier kunnen we niet blijven; - sprak Gaston. - Maar waar zullen wij heen? - Ons geheel aan onze paarden overgeven. En wij stegen weder te paard en zaten naauwelijks in den zadel, of de dieren sprongen in den galop en renden langs de kreek tusschen het cypressenbosch en het palmettoveld voort, alsof een zwerm wilde honden hun op de hielen zat. De kreek scheen wijder te worden; in plaats van het palmetto begon zich moeras-riet te vertoonen; onze paarden werden gedurig angstiger. De gansche natuur was als uitgestorven. (Wordt vervolgd.) |
|