De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.III.
| |
[pagina 130]
| |
gelezen, doch ik kon maar (en dit ligt misschien aan mijn nevelachtigheid, het doel niet vatten van uw geschrijf. Was het, om eene handelwijze te gispen of af te keuren, die geene andere dan eene zedelijke strekking heeft - misbruik te weren en goede gezindheden te bevorderen? - dàt kan en mag ik van een' medebroeder in de heilige bediening niet vooronderstellen; was het, om als kampioen voor de Afschaffings-Maatschappij op te treden? - Zij had reden om uitteroepen: non tali auxilio, non defensoribus istis! doch ook dít kan ik niet vooronderstellen; want de maatschappij was niet aangevallen, veelmeer geroemd. Wat dan?... Ik vooronderstel, dat gij voor de Afschaffings-Maatschappij ijvert - dát kan te prijzen zijn; maar ik geloof, dat gij het overdreven doet, - als ik van de uitwerkselen tot de oorzaak besluiten moet. Om dit te bewijzen, zal het mijne schuld niet zijn, collega, dat ik harde waarheden zal moeten zeggen. Gij hebt uwen brief eenmaal voor het publiek gebragt en ik ben nu wel genoodzaakt, om dien voor het publiek te analyseren en uwe redeneringen er in vervat in hare naaktheid bloot te geven. Uw overdreven ijver heeft u - het is een gewoon uitwerksel - een weinig blind gemaakt; want, om in het roemen der Afschaffings-Maatschappij en het toekennen van hooge waarde aan haar eene satyre op die maatschappij te zien, is niet het gewoon uitwerksel van gezonde oogen; - in eene ernstige verklaring, dat men geenszins het oogmerk heeft, om de Afschaffings-Maatschappij in eenig opzigt belagchelijk voortestellen, toch nolens volens eene ridiculiserende aardigheid op te merken, is eene clair-voyance, waar men de oogen wel digt bij moet toegeknepen hebben. Niet minder partijdigheid meen ik in uw overdreven ijver te ontdekken. Is men toch altijd gehouden tot eene zaak, die men prijst en verheft, over te gaan? Zouden er geene ferm gedecideerde karakters zijn, die b.v. de maatschappij tot Nut van 't Algemeen prezen en verhieven, maar er hunne bijzondere redenen voor hadden, om geene leden dier maatschappij te zijn? En pas die stelling eens toe, collega, op de keuze van onderscheiden standen in de maatschappij, op het huwelijk enz. - Men bezie toch de zaak van alle kanten, eer men zulke onbekookte stellingen opwerpt. Hadt gij onzen geachten medebroeder, Ds. van Limburg Brouwer, op wien gij u beroept, geraadpleegd vóór gij uwen brief onder de oogen van het publiek bragt, de ijverige, maar bezadigde voorstander van het goede zou u welligt gezegd hebben: ‘broeder, laat ons voorzigtig zijn, met menschen, die in onzen geest werkzaam zijn, al handelen zij niet naar de letter, aantevallen. De broeder, dien ge uwe meening wilt opdringen, beoogt hetzelfde doel als wij, al gebruikt hij voor als nog niet dezelfde middelen. Misschien wil hij langs dezen weg tot het doel leiden. Kunt gij u met die zienswijze niet vereenigen, denk dan tot uwe geruststelling: variis modis bene fit.’ Heeft uw overdreven ijver u ook niet een weinig trouweloos gemaakt - tot verzachting wil ik er bijvoegen, als een gevolg van blindheid? Trouweloos toch is het te schrijven, dat ik beweerd zou hebben, dat door ééne handeling van mij, de sterke drank in mijne gemeente afgeschaft is, waar ik nadrukkelijk zeide, dat het gebruik daarvan bij de begrafenissen is afgeschaft. En dat die trouweloosheid uit blindheid voortkomt, | |
[pagina 131]
| |
blijkt hieruit, dat, als het werkelijk waar was, wat gij mij laat zeggen, het een wonderbaarlijk beweren van u zou zijn, dat ik daardoor der Afschaffings-maatschappij ondienst zou gedaan hebben, en een raad om lid van de afschaffing te worden veel zou hebben van mosterd na den maaltijd. Trouweloos is het, omdat ik gezegd had, dat eene begrafenisplegtigheid, die ik in mijne vorige gemeente bij woonde, door zeer velen was bijgewoond, het te laten voorkomen, alsof dit in mijne tegenwoordige gemeente nog het geval was, en daar eene menigte redeneringen op te bouwen en raadgevingen bij te voegen, die nu als van zelf in het ijdele vervliegen en geheel te onpas zijn aangebragt. Maar het een was zeker te mooi gezegd, het ander klonk u te krachtig in het belang uwer maatschappij, om er bij het overlezen, al was het dan niet geheel pluis, de pen door te halen. Ik heb in uwen brief eene onnoozelheid opgemerkt, die mij bevreemdde. Een lid van de afschaffing, die er met verstand voor ijveren wil, moet toch in de eerste plaats met de gebreken bekend zijn, als hij ze wil verbeteren. Hebben er nu in uwe gemeente of in die van uwen vriend bij begrafenissen geene misbruiken plaats, werd of wordt daar geen sterke drank gebruikt, gaat daar alles even stil en plegtig toe - laat ik u dan eens onderrigten, dat dit niet overal het geval is. Men leert den toestand der gemeenten niet altijd uit boeken; als men eens verder geweest is, dan in plaatsen in zijne onmiddellijke nabijheid, of in een deel van eene provincie, dan ziet, hoort en ondervindt men, wat men op zijne studeerkamer niet gedacht had. Toen ik daar las: ‘mijn hemel! in welk gedeelte van ons land hoort die man te huis, of is het ook NB. over de grenzen?’ kwam mij de vraag op de lippen: zijt gij de eenige vreemdeling in Jeruzalem? Was het u bij het lezen van mijn brief ‘raar en wonder’ toen gij vernaamt, dat het op sommige plaatsen bij begrafenissen dikwijls zeer ongepast toegaat - ik riep uit: mijn hemel! weet dat een lid van de Afschaffing niet - en die moet het kwaad helpen weren! Die man mag wel een fleschje spiritus medenemen, als hij eens verder komt dan zijne standplaats. 't Doet mij genoegen, dat ik u nog wat kan leeren: wat ik van de misbruiken, die er op sommige plaatsen bij begrafenissen plaats hebben, gezegd heb, zijn geene ‘ongehoorde’ in den zin van ongeloofelijke misbruiken. Zij bestaan helaas! en vroeger bestonden ze meer nog dan thans. Vóórdat ik de begrafenisplegtigheden in mijne gemeente bij woonde (door u als lid der afschaffing als eene niet aan te prijzen zaak - waarover straks nader - voorgesteld), werd er bij die gelegenheden, zeldzaam bovenmatig, maar toch in den regel jenever gedronken. Het idée was, dat het dús behoorde bij eene fatsoenlijke begrafenis. En dat niet in mijne gemeente alleen, maar op vele plaatsen elders, niet over de grenzen, maar in ons vaderland. Dít tot uw narigt, om u de gebreken te leeren kennen, die nog te verbeteren zijn. In overdreven ijver ziet men zoo ligt wat voorbij, en oordeelt vaak zonder te kennen. Die ijver, collega, heeft u ook ergdenkend gemaakt. Door het afschaffen van den jenever bij begrafenissen, zijn deze - dat kunt gij niet ontkennen; want de sterke drank kost veel - minder kostbaar geworden; maar nu meent gij, dat zij door mijne tegenwoordigheid misschien nog kostbaarder geworden zijn. Er is één persoon meer, - dat is waar; maar om diens wille er nu eene menigte gasten te | |
[pagina 132]
| |
laten komen, om diens wille (altijd in de vooronderstelling, dat zulks dien gast aangenaam zou zijn) iets extra's op tafel te brengen, in plaats van jenever wijn te laten opzetten - ik geef u in bedenking, of het niet beter geweest ware, uwe verbeelding hier wat ingetoomd en liever eerst onderzocht te hebben, of het dús wás, eer ge eene zaak, die met de beste bedoelingen geschiedt, door zulke uit de lucht gegrepen vooronderstellingen als verdacht wilt doen voorkomen. De liefde oordeelt niet ligtvaardig; zij denkt geen kwaad. 't Spijt mij, dat ik u ook op een weinigje inconsequentie betrapt heb. Gulhartig hebt gij bekend, dat gij niet wist, dat er gemeenten in ons land zijn, waar bij begrafenissen ergerlijke misbruiken plaats hebben, maar eenige regels lager weet gij van ‘voorbereidende verrigtingen’ die de begrafenis voorafgaan te spreken, waarvan u misbruiken schijnen bekend te zijn, die ‘glazerige’ oogen te weeg brengen. Zie, nu wil ik van u ook wat leeren. Is dát soms hij u het geval, meld het mij dan s.v.p. opdat, als ik nog eens over dat onderwerp mogt schrijven, ik van zoodanige misbruiken te uwent kan melding maken. Hier kent men ze niet. 't Is vreemd, met het eene misbruik wel, en met het ander dat er zoo na aan verwant is, niet bekend te zijn. Wordt het u niet ‘raar en wonder’, bekend als gij zijt met de misbruiken bij de ‘voorbereidende verrigtingen?’ En hoe men toch bevooroordeeld kan zijn, als men op zijn stokpaardje rijdt! Omdat gij met de poging, die ik in het werk gesteld heb, niet hoog zijt ingenomen, noemt gij al de nadeelen op, die er uit zouden kunnen voortvloeien - het aanrigten van maaltijden, het insluipen van misbruiken bij ‘voorbereidende verrigtingen,’ die dan als verzoeningsmiddelen konden beschouwd worden met de meer ernstige begrafenisplegtigheid, het gevaar dat men loopt, om der waarheid ontrouw te worden, en, om het eens met andere woorden te zeggen, honig om den mond te smeren bij betrekkingen, die een' afgestorvene beweenen, om... ('t spreekt van zelf, dat gij hier het oog hadt op on waardige bedienaars van het Evangelie) - noemt gij, in één woord alleen de schaduwzijden op, zonder er een enkelen lichtstraal over te werpen. Tenzij gij ontkennen mogt, dat het eene goede zaak is, dat het jeneverdrinken bij begrafenissen is afgeschaft, dat het zijn nut kan hebben, dat een predikant bij de begrafenis tegenwoordig is en daar een goed woord voor de aanwezigen kan spreken - vraag ik het u in getnoede af, of gij onbevooroordeeld hebt geschreven, wat uit uwe pen te vlugtig gevloeid is. Er is nog iets: het geldt al weêr eene stelling. Gij zegt, dat mijne onderneming te moeijelijk en daarom onnavolgbaar is. Voor mij is zij niet te moeijelijk; in gemeenten, als de mijne, die niet tot de groote, maar ook niet tot de kleine behoort, is zij dus niet onnavolgbaar. Misschien vindt gij het moeijelijk; maar gevoelt gij niet, collega, dat dit iets subjectiefs is? Die los daar heen geworpen stellingen - ze klinken dikwijls zoo fraai! Ik dank u voor den wensch, dat ik altijd bij de leiding van het gesprek de waarheid moge spreken, dat ik mij door geen enkele beweegreden daarvan zal laten aftrekken en dat ik bewaard biijve, om van een' overledene niet iets te zeggen, wat een ander beter van hem weet, dar ik hem soms, om redenen (dat kwaad vermoeden toch!) niet hooger zal plaatsen, dan naderhand uitkomt, dat hij geplaatst kan worden - (wat dat laatste betreft: alwetend zijn wij niet) - nog | |
[pagina 133]
| |
eens, ik dank u voor dien wensch, het is regt broederlijk; - maar hoe gij zoo hoog opgeeft van den moed, die daartoe behoort en mij nog eens en nog eens moed toewenscht, kan ik mij van u, die toch ook een prediker der waarheid zijt, niet begrijpen. Als men pas aankomt (en misschien is dit bij u het geval), dan ontbreekt die moed wel eens - zoo althans ging het mij; maar is men geen nieuweling meer, dan werkt de kracht der waarheid, het heilige van onze bediening genoeg op ons uit, om ons met den noodigen moed in ernstige gevallen te omgorden. Gij spreekt misschien ook volgens eigen ondervinding - nu die leert het best. Er behoort ook moed toe, om te ijveren met verstand en dien wensch ik u wederkeerig toe. Uw raad om lid van het Afschaffings-genootschap te worden, neem ik met een' broederlijken zin, maar voor notificatie aan en wilt gij weten waarom, adresseer u dan onder letter H. bij den geachten uitgever van dit Tijdschrift, die wel zoo goed zal willen zijn uwen brief aan mij toe te zenden, dan zult gij door mijn antwoord tevens in de gelegenheid gesteld worden, om te weten te komen, waar de gemeente is, die gij wel lust zoudt hebben om nader te leeren kennen en tevens den persoon, die zich voorals nog teekent. h. | |
IV.
| |
[pagina 134]
| |
hooghartig! kruipender, lager volk ken ik niet dan dat Jodenpak: die hooghartigen zijn dan zeker die groote lui onder de Joden, die, zoo als mijn moeder mij zeide, te Amsterdam in mooije huizen wonen en daar kranten en verzen maken en er haast net uitzien als een ander mensch. Maar kijk, hoe ik 't mis had, die Schrijver is geen hooghartige Jood, maar een hooghartige Christen. Moor maar, mijnheer. ‘Het wordt meermalen als een zeker verwijt gehoord, dat de Heer Da Costa zijne Joodsche afkomst te weinig vergeten kan, waardoor hij aan den zuiver geestelijken aard des Christendoms voor zichzelven schade zou doen. Wij laten dit daar. Het is ook hier de plaats niet het nader te onderzoeken; maar lees gij, die zoo spreekt, de geschiedenis der Sephardim en gij zult het hunnen afstammeling vergeven als hij in uwe oogen zich te weinig met de Christenen uit de Heidenen an niveauGa naar voetnoot1) stelt.’ Nu kan ik de geschiedenis van de Sephardim niet lezen, mijnheer, ik lees niet veel anders dan mijn' Bijbel zonder rare letters, en ik weet niet, hoe ik er over denken zou, als ik die geschiedenis gelezen had; maar ik weet wel, dat ik geen Sephardim ben, zooals die hooghartige Joden-Christen, en zooals die mijnheer K., die de jaarboeken schrijft er zeker ook een is; en omdat ik nu geen Sephardim ben, geloof ik, dat ik wel te beklagen ben. Mijn moeder, die al vroeg weêuw was en met zes onnoozele bloedjes van kinderen zitten bleef, had mij altijd gezegd, dat er bij Jezus geen onderscheid was tusschen grooten en geringen, en dat er in den hemel geen rijken of armen meer zouden zijn; maar aan die Sephardim heeft ze niet gedacht, of ze heeft er zeker niet van geweten. Maar mijn dominé moest het toch weten, en die heeft mij verteld van een' Jood, die Paulus heette en ook Christen was, maar die om de uitnemendheid Christi al zijn Joodsche voorregten schade en drek geacht had. Dat is zeker dan ook al geen Sephardim geweest, en mijn dominé had mij wel mogen zeggen, dat de Sephardims altijd wat vooruit hebben bij onzen lieven Heer. Gisteren hoorde ik mijn dominé nog zeggen tegen den anderen: Ja, collega, Paulus zou er inloopen bij die lui, als hij verzekerde, dat God een God ook der Heidenen is, Christus liep ook gevaar, als Hij durfde verkondigen: gij zijt ook schuldig malkanders voeten te wasschen. Och man, zei de andere dominé, er is zeker nog geen Farizeëndom genoeg onder de gedoopten. Ik wenschte maar dat K. en zijn aanhang zich lieten besnijden en Da Costa zijn' doop vergat, als hij zijne besnijdenis niet vergeten kan. En toen spraken ze Fransch van: naturam si furcam expulles. Ik durfde niet te zeggen, dat ik geloofde, dat ze over die Joden spraken en dat ik er ook van wist, maar ik wilde u nu maar vragen, mijnheer de redacteur, of een ware eerlijke jongen als ik ook in den hemel kan komen, en of onze lieve Heer meer van zoo'n Sephardim houdt omdat zijn grootvader een mijnheer op een Spaansch schiereiland en mijn grootvader een eerlijke klapperman geweest is. Och mijnheer, geef mij daarop eens antwoord.
Uw gehoorzame dienaar, jan braspenning. |
|