De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Cholera.Ga naar voetnoot1) (1849.)Het was een sombere, treurige dag geweest. Nu viel de avond en met hem een stroom van regen, die tegen de, schier overal, gebroken ruiten van een klein, zeer armoedig bovenkamertje, aankletterde. - Telkens, bij een rukwind, joeg die regen, door scheuren en gaten, naar binnen en dreigde de tocht het dunne kaarsje, dat op het vermolmde tafeltje een droevig licht wierp, uitteblusschen. - Bij dat tafeltje zat, met de hand onder het hoofd, eene nog jonge vrouw, maar bleek en vermagerd en het was aan de diepe groeven op haar gelaat te zien, dat de tranen, die thans langs hare wangen biggelden, niet de éérste waren, die zij stortte, in haar rampspoedig leven. Helaas! zij had er misschien meer geweend dan honderd harer natuurgenooten, maar er nog veel meer met alle kracht teruggehouden en opgekropt, ja dikwijls een lagchend en blijmoedig gelaat getoond, om haren man, wanneer hij, van zijn moeijelijk, maar weinig winstgevend dagwerk, huiswaarts keerde, toch die weinige uren van rust, niet door hare tranen te vergallen. Zij was van gegoede ouders geboren; zij had zelfs weelde gekend. Zij was uit liefde gehuwd en haar man was haar altijd getrouw gebleven en had als een lastdier gewerkt; maar toch hadden rampspoed en ziekte hen steeds met armoede doen worstelen, armoede, altijd armoede, zoo groot, dat ze soms geen brood hadden voor hunne beide kinderen! O! dat was vreesselijk! - niet om harent wille...... zij hadde misschien van honger kunnen sterven zonder een klagt te uiten; maar die kinderen..... O! mijn God! wat is er vreesselijker, dan onze kinderen te hooren krijten van honger en niets te hebben om dat gekrijt te stillen?.... En dan toch nog eerlijk te blijven en niet te twijfelen aan Gods liefde - daar behoort een kracht toe die schier alléén der vrouw gegeven is. En zij had die kracht getoond, zoo sterk als misschien ééne harer sekse; zij had altijd moed gehouden, altijd, hoe diep ook in ellende verzonken; maar nu....? Op den morgen van dezen dag, was die dierbare echtgenoot, die met haar had gezwoegd en getobt, die lief en leed met haar had gedragen; maar het laatste 't meest - op den morgen van dezen dag was deze haar eenige steun en troost, naar het graf gedragen. De geesel dezer eeuw, de verraderlijke cholera, voor wie men zich niet wachten, voor wie men de deur niet sluiten kan, omdat men haar éérst herkent als ze is binnen gelaten, die verwoestende genius, had ook haren gade aangevallen en weinig moeite gehad om zijn verzwakt en afgetobt ligchaam neder te vellen. Ach! dat juist zij het meest door haar worden weggenomen, die het minst te missen zijn, arme vaders en moeders. Hij was dan dezen morgen begraven, en met hem de broodwinner van haar | |
[pagina 128]
| |
en hare kinderen. Geen wonder dat ze thans hare tranen vloeijen laat; hij is er immers niet meer om wien zij ze zoo vaak weêrhouden heeft! - Ach, door de smarte, de wanhoop bedwelmd, is hare eenige gedachte: ‘Heere God! hadt Ge ons maar met hem weggenomen!’ Het kaarsje brandde duisterder en duisterder, maar zij merkte 't niet; - toen liet zich plotseling een kreet hooren...... In gindschen donkeren hoek staat een armzalig wiegje, en in dat wiegje ligt haar driejarig zoontje, haar jongste kind. Het oudste, hare lieve Maria, is, toen de begrafenis was afgeloopen, door hare betrekkingen medegenomen; wel had het der arme weduwe veel gekost, van haar geliefd kind te scheiden en het aan anderen over te laten, maar de gedachte: ‘zij zal het daar beter hebben,’ had over haar eigen gemis gezegevierd. Nogmaals klonk die kreet haar in het oor, en, als dronken van smart, verhief zij zich met moeite en waggelde naar het wiegje. Met bevende hand sloeg zij de lompen op, die tot wiegekleed dienen moesten. ‘Mijn jongen, mijn lieve jongen!’ sprak ze snikkende en naauw hoorbaar, want het was of haar de woor den in de keel steken bleven: ‘mijn lieve Johan!......’ En, ach! daar lag haar lieve Johan met strak en starend oog, blaauwe lippen en wankleurig gelaat en met handjes en voetjes slaande, als poogde het nog zijnen vijand van zich afteweren. - ‘O, mijn Jezus!’ gilde de moeder, terwijl zij het knaapje opnam: ‘O, mijn Jezus, ook gij!.....’ Die nieuwe smart scheen ook haar stem nieuwe kracht te geven, want haar gil klonk door geheel de armoedige woning; maar de meeste bewoners waren aan zulke wanhoopskreten gewoon en hadden ook genoeg met zichzelve te tobben: alleen eene oude, maar goede, gedienstige buurvrouw, kwam op haar geschrei toeschieten. De geneesheer werd geroepen en kwam spoedig, en toen hij iets had voorgeschreven en gezegd wat gedaan moest worden, was, bij het afgaan van den trap, zijn laatste woord tot de oude buurvrouw: ‘Cholera.’ Daar lag de moeder, met haar kind in de armen, in de armzalige bedstede. - Het knaapje was, na toediening der geneesmiddelen, bedaarder geworden; het sloeg niet meer met handen en voeten, had de oogjes gesloten en kreunde slechts somwijlen, als in een pijnlijken droom. Ook de moeder scheen stiller te worden en haar luid en droevig snikken was eindelijk naauwelijks meer hoorbaar. De goede, oude buurvrouw zat voorde bedstede en sprak, verheugd, tot zichzelve: ‘zij slapen’ en met de handen in den schoot, was ze spoedig zelve ingesluimerd, zacht en rustig; want ze was niet bang meer voor de Cholera, zij had die vijandin, in den laatsten tijd, zoo veele malen onder de oogen gezien, dat zij schier aan haar gezelschap gewoon was geworden; en daarbij, wat kwaad zoude zij haar kunnen doen? Zij was immers oud en gereed te sterven. - Zij sliep voort en droomde dat zij haren doodgewaanden zoon, die haar, drie jaren geleden, bij zijn vertrek naar de Oost vaarwel zeide, wederzag en een trek van innige teederheid en liefde speelde om hare lippen. Daar liet zich een luide snikstem uit de bedstede hooren... en alles was weder stil. - Het sloeg juist drie ure. De oude vrouw werd wakker, huiverend van koude; zij luisterde naarde zieken, maar hoorde niets en altijd in gedachte dat ze sliepen, schoof ze voorzigtig de gordijn weg... Zij had zich niet vergist; - daar lagen zij beide, moeder en kind, in elkanders armen en zij sliepen, maar | |
[pagina 129]
| |
- den doodslaap. - Zij hadden beide den geest gegeven. - De oude sloeg het laken over de dooden heen, terwijl een groote traan langs hare wangen biggelde: ‘slaap wel’ sprak ze, schoof de gordijnen weder toe, blies het nachtlichtje uit en zocht haar eigen kamertje weder op, om daar weer van haar zoon te droomen.
In eene boerenwoning, twee uren van daar, lag alles in rust; man en vrouw, knechts en meiden, allen waren in zoeten slaap gedompeld. - Ook de lieve Maria sliep schijnbaar rustig en zacht; wel parelde er nog een traantje in hareoogen, omdat ze moeder en broeder niet had goênacht gekust, maar het lachje dat om hare lippen zweefde getuigde, dat de slaap die droefheid had weggetooverd; en geen wonder ook, want ze droomde zoo zoet, als ze nog immer gedroomd had. Dáár zag zij hare moeder met den kleinen Johan op den arm. Zij waren beide in een wit gewaad gehuld, 't welk zoo schitterde, dat ze voor een oogenblik de oogen sluiten moest. Toen zij ze weder opende, zag ze dat ze ook een frisschen, groenen krans om het hoofd droegen. Moeder had ook nog zulk een krans in de hand, drukte haar dien om de slapen, en zeide, met hare zachte, vriendelijke stem: ‘Kom, Maria, wij gaan naar vader, ga met ons.’ - Zij wilde volgen; maar kon niet, en toen zij beide zag heen zweven, als werden ze door eene onzigtbare hand gedragen, stak ze hare armpjes uit en riep: ‘moeder, moeder!’ - en toen ontwaakte ze, maar slechts voor een oogenblik; zij staarde eene seconde aandachtig om zich heen, schudde toen het hoofdje, alsof ze zeggen wilde: ‘hier is het niet’ en sloot hare oogen weder, maar nu voor eeuwig. Zij lispte nog eens: ‘moeder, moeder!’ woelde een paar malen in haar bedje heen en weder, zuchtte diep... de glimlach speelde weder om hare lippen en - ook zij was een lijkje. - Het sloeg juist drie uren. Wat moet die vader, eens zoo arm hier op aarde, nu rijk zijn in den hemel! |
|