| |
| |
| |
Mengelwerk.
De voorregten en het lijden van den snelschrijver. Humoristisch-Kritisch beschouwd.
De snelschrijver is de type van onzen tijd, hij drukt geheelenal den heerschenden geest, het beginsel der negentiende eeuw uit - spoed! - zoo spoedigen spoed, dat hij u de vliegende woorden, de ἔπεα πτεϱόεντα, van vader Homerus, als van de lippen weghaalt en wegveegt, en ze herschept in tachygraphisch, hieroglyphisch wonderschrift: de snelschrijver staat naast de locomotief en overtreft hem; kon de locomotief blozen, hij zoude nu moeten bekennen: ‘ik ben overwonnen.’ De vingers van den vluggen pennevoerder zijn ongelijk meer waard, dan de zuigers, en staven, en raderen van het stoomwerktuig: daar werkt de doode, hier de levende kracht: daar brengt de zamengeperste stoom de machine in beweging, hier het honorarium of het jaargeld. Men erkenne de noodzakelijkheid van den snelschrijver, eerstelijk uit een zuiver politiek standpunt beschouwd. De tachygraaf is de eigenlijke ware griffier, en wat hij ter griffie nederlegt, komt, met den spoed des bliksems (eene vergelijking, die in de voortspoedende eeuw nog even kan geduld worden) in het dagblad, deze gedrukte, gezegelde substituut-griffier voor het gansche land, somtijds voor het buitenland. Als de staatsmannen spreken, moet het dierbare vaderland, dat hen naar wet, en census en kiesbillet gekozen heeft, hooren wat ze spreken. Nu is de tribune voor al de patriotten, die ten oirbaar van het land, niet zoo als Palamedes hebben gezwoegd en gezweet, maar toch gestemd, te klein, en men wil toch weten, wat de vertegenwoordigers hebben gesproken. Gelukkige staat, gewenschte uitkomst: de snelschrijver beschaamt de radde tong, het diplomatisch lippenpaar, hij vliegt met de pen in de hand, gevleugeld als een soort van schrijvende Cherub, of als een hardlooper den spreker achterna, blijft en hangt hem op de hielen, en waar de spreker zelf hijgend en ademloos
is, en gelukkig den laatsten volzin ter wereld bragt, daar staat de snelschrijver naast hem, en heft zegevierend het wonderbare blad omhoog, uitroepende: ‘ziet daar zijt gij en ik mede, daar heb ik u, gij kondet mij niet ontsnappen!’ Waar zoude het heen met de publiciteit, wanneer deze griffiers niet behoorlijk geoefend, aangesteld en bezoldigd, de debatten zoo warm van de tong opvangen, en den staats-courantier toewerpen? Erkent ge niet, dat alleen de snelschrijver, als de volstrekt noodzakelijke middel-persoon, als de verbindende schakel, als het cement verschijnt, tusschen de Kamer en de Regering ter eene zijde, en het publiek of het vaderland ter andere zijde? Begrijpt ge niet, dat zij
| |
| |
hunne hooge en gewigtige roeping gevoelen, als minister of anti-minister zich aangorden en de rede, ‘zoeter dan honig’ volgens Homerus, van de lippen zal vloeijen. O met welk een fier zelfbewustzijn van staatkundige eigenwaarde, weten ze zich, als de buigzame vingers over het papier - stoomen - te verheffen boven misstellingen en feilen, boven staatkunkundige feilen en financiële misstellingen! hoe staan ze boven de zonden, die er bedreven worden tegen de logica, den stijl en de taal; boven de wanklanken der partijzucht, der onverdraagzaamheid, der intrigue! Bij hen komt het referein getrouwelijk terug, geparodieerd naar de liefelijke ‘Bloem uit de Volksklasse’ van den dichter van Beers:
Neen, naei} schrijf} maar, o naei} schrijf} maar, met vlijtigen spoed,
Uw naald} pen} zij uw schat en uw zegen!
Blijf, kind, bij uw sijsken} boeksken} het kent u zoo goed;
Blijf bij uwe bloemen} sprekers} zij geuren} spreken} zoo zoet;
En zie eens uw spreker hemel} kamer} hij lacht uw gemoed
Van eenvoud en schuldloosheid tegen!
De snelschrijvers moeten, zelfs contre coeur, in zooverre het hart hier in aanmerking kan komen, dat betwist kan worden, staatkundige menschenkenners worden; zij leeren de sprekers kennen in hunnen periodenbouw, in hunne gevolgtrekking, in hunne politieke kleur; hun ontglipt niets: alleen, en dat is jammer, de gebaren; want zij zijn blootelijk schrijvende hoorders, en geene aanschouwende hoorders; zij verdubbelen en vergoeden het zintuig des gezigts, door de fijn opmerkende en geopende gehoorbuizen, zij leiden den stroom der klanken, waaronder vele, weinige, of geene gedachten liggen, in eene eigene bedding terug; zij zijn, met één woord, de getrouwe spiegels, de daguerreotypen der verschillende sprekers, de zuivere Muiderberger echo's in de Kamers, zij zijn schatbewaarders der onsterfelijkheid, van den staatkundigen roem, de gepatenteerde leveranciers voor de dagbladen, de herauten der aangenomene of verworpene wetten, de waarborgen voor het politiek heil der vaderlanders, en hoe geduldig, hoe boven alle beschrijving geduldig, hoe menschlievend, echte Samaritanen, als de spreker te spoedig, te zacht, te onduidelijk, te driftig, te lispend spreekt, en in onmenschelijke ligtzinnigheid geheelenal vergeet, dat de arme snelschrijver een lot heeft, duizendvoudig smartelijker dan Laurentius op het gloeijend braadijzer: ook dan moet de gevleugelde pen voort, al trillen des schrijvers zenuwen, al klopt hem het hoofd, al zweeft hem, de snelschrijver is mensch en zondig mensch, de verwensching, de weggemoffelde vloek op de lippen - hij moet toch voort, de speech moet toch teruggeven, hier helpt in den letterlijken zin geen bidden. O! waarom heeft tot heden toe geen der snelschrijvers een boek geschreven, gedenkende aan von Göthe, onder den titel: ‘het lijden van een jongen snelschrijver?’ Men zie ze met ontzag, deernis en Christelijke deelneming aan, als ze gespoord en gelaarsd, dat is gepend en gepapierd, naar de
Kamers heentrekken, en de fel bewogene gemoederen der sprekers alleen door hunne meer dan bewonderenswaardige vingeren vaardigheid zullen afgeteekend worden naar het leven, geen stil leven, naar het leven zonder dat er, gelijk bij de wet van Mozes, tittel of jota verloren ga!
In een geheel ander, niet minder verheven en treffend licht, staat de tachygraaf, waar hij zich geroepen voelt, om
| |
| |
met de geestelijke wereld, met de predikers des Woords in aanraking te komen, en tot heil der luisterende gemeente de leerrede van de lippen der sprekers opvangt, om ze dadelijk te verduizendvoudigen. Ligt elders het staatkundige belang ten grond, het heil der kiezers en der gekozenen, het levenselement der dagbladen niet hunne bijcouranten, hier is het loutere belangstelling in de verspreiding der Christelijke waarheid, en de snelschrijver staat naast den leeraar onzigtbaar op den kansel, en bewaart met eene aandoenlijke zorg en onbegrijpelijke naauwgezetheid de gulden woorden, die welligt anders verloren zouden zijn. Wat is hier de snelschrijver boven onzen lof verheven! - als ge gedenkt aan de Christelijke en heilbegeerige hoorders, die al te ver van den kansel geplaatst zijn, helaas! achter een kolom, of een zwaar menschelijk ligchaam, of grooten dameshoed verborgen, aan die hoorders, welke niet scherp van gehoor zijn, waar de gehoorbuizen zijn verdikt, of waar de oogleden door booze geesten telkens worden nedergedrukt, en het vleesch boven de twee oogbollen tegen den geest worstelt en getuigt, als ge aan deze Christelijke menschen gedenkt, die gesticht willen worden, maar niet gesticht kunnen worden, dan snelt immers de snelschrijver hen met onbegrijpelijke deelneming te gemoet, en biedt de nog vochtige leerrede vriendelijk aan, zeggende: ‘zietdaar gij die hongert en dorst naar de geregtigheid, zietdaar uwen leeraar, maar thans gedrukt, terug, en als ge helaas! de indrukmakende gebaren, de stembuiging, de oogenspraak en het welbekende gelaat van den leeraar hier moet missen, gij hebt door mijne zorg, het levende woord terug, terug, en wel voor 10 of 20 centen.’
Als de staatkundige snelschrijver door stad of land bezoldigd wordt, en dus als ambtenaar op het budget verschijnt, verheft zich hier zijn broeder, die uit loutere belangstelling in de verspreiding van het Christelijk woord, de leerrede, als ze uitgesproken of dood is, doet herleven, hemelhoog boven dezen. Wie zal dan zoo onchristelijk of stoutmoedig zijn, om dergelijke pogingen tegen te werken, te belemmeren, af te keuren? Wie zal den broeder mede-christen tachygraaf, als hij zich in nederige godsvrucht tegenover eenen beroemden, welsprekenden kanselredenaar nederzet, en met den hoed als draagbare schrijflessenaar voor zich, de stichtelijke rede opteekent, wie zal hem dan in zijne edele, volstrekt belangelooze poging durven storen? Wie zou hem dan onzacht bejegenen, of, wij verbleeken, schuiven of duwen, of stooten, en de kostbare oorkonden, kostbaarder dan de Egyptische, heidensche hieroglyphen ontrukken, en zich daardoor schuldig maken aan de gestrenge wetsbepaling, waar dreigend staat geschreven het omineuse, lijfstraffelijke, fransche, napoleontische wetboeken-woord, coup! u welbekend! Neen! men miskenne hier den snelschrijver niet langer. Hij had, gedurende jaren, met tranen in de oogen, het langzame verval der openbare godsdienst erkend. Hij had gehoord, met ergernis en verontwaardiging, dat sommige leeraars alleenlijk improviseerden, en door de magt der godsdienstige geestdrift gedrongen, zich niet konden binden aan schets of geschreven, nageschreven of overgeschreven preek, dat zij uit het hart tot het hart spraken; hij had onderzocht en zelf gehoord, dat andere predikers, oude, reeds eenigzins verjaarde kanselredenen deden herleven, en hij wist dat in dezen tijd alles, alles, niet slechts in den Bazar of in het Verkoophuis, maar
| |
| |
ook op den kansel nieuw moest zijn; hij had dikwerf hooren klagen, dat men de leerrede, vooral als ze te lang of te diep of te hoog of te breed was, niet in hoofd en hart mede kon nemen buiten de kerkdeur, omdat men ze binnen de kerkdeur ook niet had kunnen medenemen - en nu - zijne godsdienst ontvlamt, gebiedt hem om hier niet langer met halve maatregelen te werken: de goede teleurgestelde gemeente moet gered worden, de kerkelijke leerrede moet bewaard voor roest, mot en verderf, ja de redenaar moet gewaarborgd worden, dat men hem niet verkeerd verstaat, of zijne bedoeling miskent: derhalve treedt de Christelijke snelschrijver met fieren moed onder de gemeente, zet den hoed af, neemt papier en schrijfstift en schrijft op den hoed, en is, door de gedrukte leerrede voor een spotprijs aan te bieden, ten minste een weldoener van en voor zijnen tijd! Of zoudet gij nog durven volhouden, dat de rede, door U gedacht, en luide uitgesproken, uw eigendom was? dit is zij, zoolang gij de lippen niet hebt geopend voor de gemeente; maar zoodra als dit geschiedt, dan is uw woord uw woord niet meer, immers algemeen eigendom? en als ge het niet gelooft, geloof dan toch de uitspraak van den Hoogen Raad, die dat beter weet, en beter weten moet, en weten kan dan gij. Onbegrijpelijk inderdaad! dat men de belangeloosheid, den godsdienstzin dier Christelijke vrienden in twijfel trekt, welke nu als martelaars der negentiende eeuw worden behandeld, wier vereenigde en standvastige pogingen schier van alle zijden worden miskend en in een duister onheilvoorspellend licht gesteld. Hier dus is het tweede gedeelte van het lijden van een' jongen snelschrijver reeds ter perse. De gemeente en de leeraars wenschen geene af- of na-schrijvers, zij gaan zelfs zoo verre, om hier niets anders te willen zien, dan eene - hoe boosaardig - dan eene bloot geldelijke
speculatie, dan eene eigenlijke boekverkoopers-onderneming, dan eene even onkiesche als brutale ontvreemding van het eigendom des geestes. Tegen zulke beschuldigingen moet de wet en de Staat waken, de publiciteit moet gehandhaafd, en welligt dat eens, wij kunnen het jaar- of eeuwtal niet naauwkeurig bepalen, nevens den koster, voorzanger en organist, in elke fatsoenlijke Protestantsche stads- of dorpsgemeente, de snelschrijver wordt aangesteld, gekozen en ook bezoldigd, gezeten tegenover den leeraar, of in het kostersbankje, terwijl de gemeente dezen secundusof vice-spreker, met milde vlugge pen, de preek-exemplaren gretig afkoopt, en daardoor de honderdduizend en nog eens honderdduizendtallen gedrukte leerredenen zullen worden ‘als het zand aan de zee, of de sterren aan den hemel’ en ten gerieve van de goede gemeente, die voortaan de kerk niet meer behoeft te bezoeken, omdat zij de preek kan lezen voor 10 cents, ten gerieve der Christelijke Openbaring, die nooit te veel openbaar kan worden, ten gerieve vooral van den uitgever, die, wat hemzelven betreft, nooit te veel leerredenen, al zijn ze ook wat ligt van gehalte, kan uitgeven, en eindelijk ten gerieve van den snelschrijver zelven, die nu gevonden heeft, wat wij allen toewenschen, en allen nog niet gevonden hebben, een verzekerd bestaan!
Wij hebben gezegd!
Zegt het voort!
tres commitones.
|
|