| |
| |
| |
Letterkunde.
Een oude dichter en twee latere dichters.
J. van Vondel, Hierusalem verwoest, Treurspel. - De val van Jeruzalem, Treurspel, door Mr. J. van Lennep en A.J. de Bull.
Wie zoude niet gaarne den welkomgroet gereed hebben voor een tweetal Muzenzonen, aangegord om de deftige Melpomene weder te doen herleven, en onbevreesd om met den kothurn te verschijnen: eene poging, waarvoor zoo menigeen teregt terughuivert? De eischen, welke de kunst thans aan den dichter, bepaaldelijk aan den tragischen dichter doet, zijn zoo ernstig, zoo nadrukkelijk, zij vooronderstellen zooveel, dat men onder onze levende dichters schier vruchteloos naar den echten tragiker zoekt. Het pleit, dunkt ons, voor eene wijze matiging der dichterlijke geestdrift, voor eene zekere loffelijke bezadigdheid, dat men zich niet al te roekeloos op het grootsche gebied waagt, waar eens Sophocles, Euripides, en eeuwen later, Corneille, Racine, Schiller, Göthe en anderen zich waagden te vertoonen, en den lauwer, welke zoo hoog boven hunne hoofden prijkte, evenwel om het hoofd wisten te vlechten. Onze hedendaagsche tragedie lijdt reeds sedert eene halve eeuw aan eene uitterende ziekte, en men vergoedt het gemis uit de schatten van vorigen tijd, toen het treurspel in hooge waarde werd gehouden, en Melpomene ook op ons Nederlandsch tooneel iets meer was dan eene zeldzame vreemdeling. Inderdaad, men verwondere zich niet, dat het treurspel zoo weinig bewerking vond, sedert de poëzij den geest der eeuw huldigde: de kansen staan hier zeer ongelijk: deze en gene slaagt zeer gelukkig in het lierdicht, hij biedt een of meer bundels zijnen landgenooten aan, en men zegt: voortreffelijk! Een ander behandelt de legende, en toovert met vaderlandsch gevoel graven en gravinnen, hertogen, ridders, knapen en hofnarren, als levend terug uit den ouden tijd. Een derde zingt u het welluidende volkslied, of het volksgezang, of het liefelijke kinderenlied, en men erkent, dat ook daardoor aan een' eisch des tijds wordt voldaan. Een ander waagt het om iets hooger te stijgen, en brengt het blijspel weder in eere, zeden en karakters aan den leeftijd zooveel mogelijk aanpassend; maar
om het eigenlijk treurspel metal zijne grondwettige vormen en conditiones sine quibus non, welke de lastige vader Aristoteles reeds promulgeerde, - om het eigenlijke treurspel te vervaardigen, en de proef te nemen, in hoeverre men nog ooren heeft voor den deftigen toon, dien Melpomene gebiedend eischt, dat is schier te veel gewaagd: niet slechts dat de lauwer hier bijzonder hoog hangt, maar wie zal u hem om de slapen vlechten, als gij hem werkelijk verdiend
| |
| |
hebt? De commissarissen van den stadsschouwburg? Of het grillig, in den grond bedorven theater-publiek? Of de weinige degelijke kunstkenners? Of - wij blozen - de uitgevers? Neen, op dit veld is weinig eer te behalen; men behelpe zich daarom met eenige coupletten, zangen des tijds, met berijmde verhalen, met godsdienstige klaagliederen over den tijd, of men make politieke verzen, of vertale wat los en vast is, maar het treurspel, het verhevene, grootsche, magtige treurspel, dit blijve onaangeroerd. Men trooste zich bij gebrek aan beteren troost daarmede, dat in den loop der twintigste eeuw, als alle mogelijke soorten van moderne poëzij van alle mogelijke zijden zijn afgewerkt, het treurspel welligt weder in eere zal komen.
Deze algemeen erkende opmerking boezemt ons en den lezers eene bijzondere belangstelling in voor een tweetal dichters, die ons het voorregt schonken om in den val van Jeruzalem het ernstig treurspel te begroeten, en wij huldigen hunnen moed en wenschen hun heil met deze poging. Intusschen bekennen wij dadelijk met echt Nederlandsche rondborstigheid onze bekrompenheid van begrip, ja onze letterkundige kortzigtigheid wat de twee Schrijvers van dit stuk betreft: de schuld ligt hier geheelenal aan onze zijde: - wij kunnen ons geen begrip vormen, op welke wijze twee dichters te zamen één treurspel hebben kunnen vormen, hier ligt iets mysterieus ten grond. In den gewonen regel maakt één dichter één stuk, kort of lang, fraai of niet fraai, maar hoedanig twee begaafde, kundige berijders het Muzenpaard te gelijk hebben bestegen, elk een eind wegs den wakkeren Pegaas hebben voortgedreven, en toen de teugels aan den nevenman in de hand gelegd, zeggende: ‘Nu is het uwe beurt, ik zal even uitblazen’, dit verklaren wij niet te kunnen begrijpen, en het moet toch alzoo geschied zijn; want het staat op den titel, en de titel jokt niet. Zekerlijk hebben de schilders deze of soortgelijke vennootschap meermalen beproefd, en de een het landschap geschilderd, terwijl de tweede de figuren leverde; maar op welk eene wijze men onder deze tweehoofdige firma één treurspel heeft kunnen vervaardigen, zonder zichzelven en den buurman Muzenzoon telkens in den weg te zitten of te staan, begrijpen wij niet: zoo als gezegd is, de schuld hiervan ligt ééniglijk bij ons, en het hapert hier aan onze kennis van het technische der kunst: welligt zijn dat mede zaken, waarmede lezers en referenten niet te maken hebben; als het treurspel zelve aan de eischen der kunst en van den tijd voldoet, moet het ons niet ergeren, al hadden hier zooveel auteurs te zamen
gewerkt, als er personaadjes in het treurspel zijn, zoowel de Romeinen, als de Jeruzalemmers, te zamen twintig.
Niemand, hopen wij, zal het vreemd en ongepast of geheel nutteloos vinden, als wij, ter waardering van het stuk, eene vergelijking hebben gemaakt tusschen het oude treurspel van vader Vondel, waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt, waarin, wat meer zegt, dezelfde personen onder andere namen optreden; deze vergelijking bood zich onwillekeurig aan, en moest ons, na geeindigd onderzoek, tot een eigenaardig resultaat brengen, 'tgeen wij onzen lezers gaarne mededeelen. Hoe verschillend de indruk was, welken de lezing van het oude en nieuwe verwoeste Jeruzalem
| |
| |
op ons maakte, zoo berouwde ons die vergelijking niet, en wij mogen den letterkundigen lezer gerustelijk aanraden ons voorbeeld te volgen. Men vergunne ons alzoo, dat wij van eenige zijden de twee treurspelen nevens elkaâr plaatsen, en daardoor de waarde, zoowel hier als daar, met korte en bondige trekken in het licht trachten te plaatsen.
Wat den aanleg betreft, springt een zeer merkbaar verschil in het oog. Alweder geheel geschoeid op de oude Grieksche leest, treedt bij den vader der Nederlandsche poëzij, zonderling genoeg, de Joodsche geschiedschrijver Josephus op, en begroet ons met den gewonen proloog; als ‘een dapper voorvechter der Joden’ genoemd, betreurt hij de verwoeste stad. Wij vinden hier, zoo als bij Gysbrecht en Palamedes den stijven, onbehagelijken vorm van den monoloog weder, 't is om ons op de hoogte van het stuk te brengen, ‘transeat cum caeteris’. Hierop treden voorwaarts Titus de Keizer, Librarius Rothmeester (Hoofdman) en houden te zamen een zeer, zeer breedvoerig tooneelgesprek, over welks waarde straks nader. De rey van Roomsche soldaten sluit het eerste bedrijf.
Het tweede bedrijf keert tot Jeruzalem terug. De dochter Sion, persoonsverbeelding, rey van staetjofferen, van Joodsche vrouwen, en Josephus, brengen in gestadige klaagtoonen den grouwel der verwoesting weder ten tooneele. De vrouwenrey verhaalt den welbekenden huiveringverwekkenden geschiedkundigen kindermoord, waar de Joodsche moeder haar eigen kind slagt, en verteert, en den Romeinen voorzet. Wie kent dit juweeltje niet, een parel aan van Vondels dichterkroon! Josephus vat den draad weder op, en het klaaggezang wordt op nieuw voortgezet, besloten door de rey van Jodinnen, einde van het tweede bedrijf.
Het derde vangt wederom met eenen, hoewel korteren, monoloog aan. Phineas, de priester, herhaalt den jammertoon over de verwroeste stad, en wordt afgelost door de dochter Sion met haar gevolg, zie boven, en later Titus. Thans laten de Joodsche ‘Hiketides’ (vergelijk Aeschylus) zich hooren, en houden een uitgebreid gesprek met den Keizer, men komt de part et d'autre tot geen besluit, een rey van priesters sluit dit bedrijf.
Het vierde bedrijf brengt den keizer, en Terentius den Hopman ten tooneele. Titus zal naar Rome als overwinnaar terugkeeren. Opnieuw verschijnen de Joodsche vrouwen voortgedreven door een' brutalen Romein. De dochter Sion klaagt alweder - rey van Jodinnen.
Het vijfde bedrijf grijpt verder om zich heen. Nevens den hoofdman Terentius verschijnt eene Christenschaar en spreekt op gematigden toon, zeer spoedig verschijnt de deus ex machina, de Engel Gabriel en besluit met eene zeer uitvoerige slotrede het treurspel.
Op die wijze heeft onze groote dichter de geschiedkundige stof bewerkt, en de lezer kan zichzelven overtuigen, dat de aanleg of conceptie van dit verwoest Hierusalem, van welke zijde ook beschouwd, eigenlijk als mislukt moet beschouwd worden. 't Is hier eene doorgaande
| |
| |
nabootsing van den Griekschen vorm, welke, hoe aanbevelingwaardig anders, als er geene verandering en afwisseling van vormen wordt gevonden, zeer eentoonig blijft, en door de krachtige gespierde schoone verzen en ingelaschte ‘reyen’ niet vergoed wordt. De vurigste lofredenaar van vader Vondel zal hier, zoo als elders, moeten bekennen, dat de conceptie zeer mager, en om kort te gaan, dit treurspel niets anders is, dan eene zeer breedvoerige, in monoloog en dialoog zaamgevatte, klaagzang op Jeruzalems val, waarbij de Engel Gabriël, als heraut des Christendoms, de ongeregtigheid der Joden zeer nadrukkelijk ten toon spreidt. Men moge het ons nu ten goede often kwade duiden, dat we van deze zijde geen lofbazuin over vader Vondels verwoest Hierusalem steken. Men doe zoo als wij deden: men leze en oordeele. Dit zij voldoende, wat betreft den aanleg van het oudere treurspel.
In geheel anderen vorm hebben onze twee begaafde tijdgenooten dezelfde stof aangegrepen en bewerkt. Men ontdekt hier, dat het gevoel voor het schoone, het eigenlijke aesthetische element, krachtig is ontwikkeld, en huldigt vooral na de lezing van Vondels treurspel den goeden, gezuiverden smaak. Het eerste bedrijf voert ons te midden van geboeide joden, en eene jodin, bewaakt door Romeinen, eene rei welluidend klagende. Verax, overste der ruiterbenden, verbonden aan Dorkas, beide geheime aanhangers van den gekruiste, herkennen elkaâr. Titus verschijnt (men houde in het oog, dat de stad nog niet bemagtigd en verwoest is), en onderhoudt zich als een verstandig veldheer met den gevangen Joram, over den toestand der fel bestookte veste. Verax komt intusschen op het spoor zijner Dorkas. Joël, een der gevangen Joden, zal beproeven, om op last van Titus de hardnekkige Jeruzalemmers, bij het nijpen van den nood, tot vredesaanbieding te brengen. De strijd der edele Dorkas, tusschen den minnaar en den vader, is treffend geteekend en sluit het eerste bedrijf. Het tweede brengt ons in den voorhof des Tempels. De joodsche burgers en legerhoofden zijn vergaderd, Joël verschijnt en volvoert zijn last. Het derde tooneel begint met eene dreigende strophe van den wee-profeet, een mysterieuse persoon, die ons onwillekeurig aan den geest in Shakespeare's Hamlet herinnert. De ruwe en onhandelbare Simon treedt nu aan het hoofd der krijgslieden op, verzet zich tegen de milde raadgevingen van Joel. Dorkas verschijnt, zij is de toegezeide bruid van den ontembaren Simon, en deze wenscht ten spoedigste met haar vereenigd te worden. Op nieuw verschijnt de wee-profeet. Het derde bedrijf, Simons verblijf in den tempel, behelst de voorbereiding tot het huwelijk van Simon met Dorkas, de rei der Joodsche maagden, de schrikverwekker met het gedurig: ‘wee! wee!’ op de lippen, verheft de sombere stem. Simon wordt door het gepeupel beleedigd,
wegens zijn voorgenomen huwelijk. Beurtgezang tusschen den weeprofeet en Dorkas, en nu ontdekken wij, in den eerstgenoemden, als wij ons niet bedriegen, den wandelenden Jood, of ten minste eene gelijkenis van dezen; gesprekken tusschen Dorkas, de ongelukkige bruid en de Joodsche maagden; Simon volhardt in zijn besluit, om Rome het hoofd te bieden. Vierde bedrijf: de puinhoopen; uitvoerige beschrijving van de verwoesting en den tempelbrand; Dorkas blijft gespaard; zegelied der overwinnaars; Titus verschijnt; Simon ontdekt zich mede; Titus vertrekt;
| |
| |
Verax en Dorkas worden vereenigd; einde. Als onze lezers uit deze zaamgedrongen schets den aanleg van het latere treurspel eenigzins konden leeren kennen, zal thans de vergelijking der twee stukken niet moeijelijk zijn, en wij schromen geen oogenblik, om hier aan de twee latere dichters den palm aan te bieden, zonder geheel de lauweren van vader Vondels hoofd weg te nemen. Welligt zoude men kunnen aanmerken, dat de episode van Verax en Dorkas, zeker niet nieuw, eenigzins strijdt met den ernst en de waardigheid van het treurspel; doch deze oude tooneel-liefde doet hier geen afbreuk, of grijpt niet al te storend in den rasschen gang van het stuk. Men zoude des noods deze geheele ontmoeting der twee gelieven kunnen missen zonder dat de geregelde loop der tragedie daardoor verbroken werd; maar, zien wij daarin niet eene behendige poging, om de voorstelling en de beschrijving van het altoos, altoos, altoos weeklagende Jeruzalem, door zachtere toonen te laten afwisselen? Het karakter van Simon is met eigenaardige kracht gehouden, minder eigenaardig en eenigzins gezocht staat de huwelijksverbinding van den onstuimigen Jeruzalemmer Simon ons in den weg, daardoor verflaauwt en vervalt het tragische moment bij den held, treffend zijn de strophen van den weeprofeet, en bovenal is het karakter van Titus met waardigheid en kalmte gehouden. De goede vader van Vondel staat met zijne eindelooze klaagzangen, die de brave Josephus en de dochter Sion elkaâr onophoudelijk toewerpen, hier beneden zijne medebroeders: er ligt in zijne conceptie eene zeer merkbare armoede ten gronde, zoo als wij reeds aanmerkten.
Gaan wij thans eene schrede verder, en laat ons over de eigenlijke poëtische waarde der beide treurspelen enkele opmerkingen in het midden brengen!
Vondels poëzij, hoe zullen wij haar kenmerken of naar eisch verheffen? die regels vol spierkracht, warmen en tintelenden gloed, die ruwe kracht, die eigenaardige kernachtige gezondheid van taal en gedachte, dat goud en zilver, alom door het erts heenblinkend; die koperen zuivere keel, waaruit de diepe, welluidende basstem gehoord wordt, en tevens het smeltend lied des gevoels. Of hebt ge nooit de aderen van dezen Hercules zien zwellen, waar hij den arm opheft, en het speeltuig met de metalen koorden aangrijpt? De poëzij van Vondel opent eene nieuwe wereld, hij is immers de Shakespeare op onzen Parnas, de wegbereider der volgende geslachten, die hem de regtmatige eerekroon niet zullen onthouden, en toch voor allen kan hij de groote, eenige, ware dichter niet zijn. Voor menigeen is hij te forsch, te zwaar gebouwd, te kolossaal, te veel natuurkind, zijne vormen en manieren zijn ook niet beschaafd en gekuischt genoeg. Hij is somtijds beneden zijne grootheid, en helaas! zijne eigenaardige levensomstandigheden drukken den onbehagelijken stempel op enkele voortbrengsels, welke wij liefst voor altijd zagen uitgewischt. Wie zich niet verplaatsen kan in de eeuw, waarin hij optrad, en de fijnere vormen van de onze voor eenige oogenblikken vergeten kan, die zal dikwerf met verbazing den razenden Hercules zijnen tijd zien geeselen en roskammen. Ook in Hierusalem verwoest verloochent zich de oorspronkelijke dichter der zeventiende eeuw niet. Het is hier weder de trompettoon, de bassnaar, die ons in de ooren en in de ziel klinkt, een gemoed, dat van dichterlijk vuur tintelt, en zich uitstort naar alle zijden,
| |
| |
een vulkaan, die welluidend loeit. Gij ziet, onpartijdige lezer, dat we ons niet bedwingen om vader van Vondel die eerekroon om het hoofd te helpen vlechten, welke, om geene anderen te noemen, zijn geestelijke aanverwant Bilderdijk hem meermalen op den schedel drukte, en nu mogen wij het niet verbloemen, dat in de verzen der twee latere dichters dergelijke stalen spieren en ijzeren knokken niet gevonden worden, dat hier bij van Vondel de bergstroom van klip tot klip nederbruist, en daar de statige stroom effen en geregeld henen vloeit; - niet, dat in de verzen der twee bevriende Muzenzonen geen kracht, geen energie zoude zijn, 't zij verre, maar die gloed, als ontstoken aan den brandenden Jeruzalemschen tempel, welke in van Vondels gedicht vlamt, ontbreekt hun. Hier is alles met naauwgezet oordeel en verfijnden smaak afgerond, 't past en sluit alles op elkaâr, er is geen misgreep tegen taal en stijl: daar gonst en buldert, klatert, ziedt de poëzij, 't is alsof wij een' vertoornden Olympischen Jupiter met zaamgetrokkene wenkbraauwen den val der goddelooze stad hoorden bezingen. Onze twee dichters blijven op behoorlijken afstand van de gevaarlijke puinhoopen, en zorgen dat Pegasus, waarop zij beide gezeten zijn, de vleugels niet zengt of door al dat oorlogsvuur te schichtig wordt. Wat wij gevoelden bij de lezing der twee treurspelen, zal welligt door onze lezers evenzeer gevoeld worden. Wij zullen eenige plaatsen nevens elkaâr stellen om ons oordeel zoo mogelijk te regtvaardigen.
De verwoesting en tempelbrand, door van Vondel geschetst, der dochter Sion in den mond gelegd:
Een onweêrstandlijck heir mijn krachten heeft gemat,
En van gebouw ontkleedt dees torenrijcke stadt.
Het muurwerck ondermijnt van ons drie dobble wallen
Den stormbock wijcken most, en daeglijx is gevallen:
Het zacken drymael slaat de bergen krom gebult,
En 't puin de lucht met stof tot aen de wolcken vult.
De vyant tracht de vest met bruggen, en met leeren,
Spijt d'afgebraekte wacht, gewapent te passeeren,
En dringt steeds stadtwaert aen, en houd ons in allarm.
Onze ooren zijn gevuld met jammerlijck gekarm,
Onze oogen zijn vol slaeps: ons hart is mat van zuchten,
De mondt is vol geklaghs, de voeten willen vlughten,
En d'armen evenwel, dan ach! met luttel baets
De stormen noch weêrstaen des heidenschen soldaets,
En worstlen, maer helaes! zy worstlen met een stercker
Die reede ons vryheit heeft verwisselt in een kercker.
Wat noodt, wat noodt waer 't noch in 't midden van den brant
Voelde ick geen burgerkrijgh in 't zwanger ingewant:
Al dronck ik zulcken kelck met grondsop, en met droezem,
Had ik die slangen niet gequeeckt in mijnen boezem:
Waer's tempels vloer met 't bloed der Priestren niet besprengt:
Zagh ick die vuisten van mijn burgers niet vermengt,
En bieden 't scherpe spits elckanders heupe en lenden:
Wy hadden noch gekampt eerze ons ons vryheit schenden.
| |
| |
Maer ach rampzaligh volck! om dat u God verlaet,
d'Een aengewreven plaegh tot duizend erger slaet:
Uw lijftocht oorlof neemt: dies met zijn dorre schincklen,
Den honger uitgevast dat zijn gebeenten rincklen,
Spoockt straten op en neêr, en stoockt een nieuw rumoer,
En raest, en smijt en loopt de deuren op de vloer.
Het uitgemergelt lijf als 't hooger niet kan lijen
Misthoopen ommewroet, en boet zyn lust aen pryen,
En haelt zich op den hals zoo doodelijcken pest
Dat d'onbegraven doôn men slingerd in de vest.
Wee! wee! Den vyant zelf moet 't hart in 't lyf bezwijcken,
Zoo flux de stanck opgaet van d'opgehoopte lijcken,
Hy heft zijn handen op na 't sterrenrijck gewelf,
En zweert zulcx is niet zijn maer 't werck der Goden zelf.
Broodhonger, 't scherpe zwaert, de braefste om weer te bieden
Tot 's Keizers tenten gants mismoedigh dwinght te vlieden:
Daer, als 't roofgierigh volck doorsnuffelende ontdeckt
Hoe 't ingewand een schrijn den vlughteling verstreckt,
De goudzucht 't hart bekoort, dat zonder haers t' erbarmen
Geen rijcker mijnen wenscht als die goudrijcke darmen:
Den hongerigen buick dien rijckdom wort misgunt,
En krijght voor garstenbroot eens stalen degens punt.
Noch overwoegh een quale alle andere quellagien,
Toen die verdufte smoock van 's Tempels timmeragien,
Toen d'hongerige vlam dat Priesterlyck gebouw:
O hartsteeck! O verdriet! O smert! O druck! O rouw!
Wat Isralijt voortaen verschoveling der menschen
Zal eeuwigh niet dien dag vervloecken en verwenschen!
Ick zag een Roomsch soldaat met zijn gekamden helm
Op kerekdiefte afgerecht, Godt Jakobs keer dien schelm!
Ons vliênde schildwacht kort navolgen met de glensters
Eens gloeiendigen brants: daer hy de goude vensters
Van 't heiligbdom meê blaeckte, en godtvergeten stout,
't Vervloekte vuur stack aen 't gewijde cedrenhout:
De ceder reikt' zijn hitt' d'olijf te vet om lessen:
d'Olijf den Den ontvonckt, de denne den Cypressen:
Dies eer men ommeziet dat schoon getimmer bernt,
En braeckt zijn voncken uit na 't flonekrende gesternt'.
Help God! de brant steeckt op, en een geschrei met eenen
Zwelt met d'opgaende vlam, en klatert door de steenen.
't Barbarisch volck komt aen op 't vuur en op 't geluit,
En vlamt op zoete wraeck, en ruiterlijcken buit.
De Keizer in zijn droom, zoo onverziens gedaghvaert,
Vliegt op, grijpt schild en helm, en d'appel van zijn slaghzwaert:
Verneemt hoe 't vuur met asch 't gewijde marmer deckt,
En 't golven van de vlam de gulde daecken leekt:
Speurt hoe een roode gloet versmilt die goude schaelien,
| |
| |
En 't hoogh verhemelt koor worpt voncken door zijn tralien:
Dies zweelt hy by zijn staf, zijn purper, en zijn kroon
Dat elck om 't eerste lesch, en 't Joodsch gebouw verschoon:
Maer ach! Hy roept te spa: zijn krijten is verloren;
Hy buldert schoon om zunst, het oorlogh heeft geen ooren.
Daer moght men Moria ten hemel rijzen zien,
En ons verbaest den brant in 's vyands stael ontvliên.
Daer zagh men Salomons herborene paleizen
In heete kolen staen, als gloeiende forneizen.
d'Olijfbergh heet geroost aemachtigh zweet alree.
Het strant wenscht hoger vloet. d'Eilanden in de zee,
Thabor en Hermon zich voor zulcken gloet ontzetten,
En Kedrons zilv'ren nat, en Gihon drooght van hetten.
Het kraeckende gedreun doet aerslen ons Jordaen,
En dootverwt 't aengezicht van d'onvoldrage maen.
Hier vlughten wy te spa. d'Een braden moet, en hersten,
En d'ander half geschroeit van boven springt te bersten.
d'Een in de borst gequetst met een vervlogen hout,
Beklaeght dat hy zijn ziel heeft 't heiligdom vertrouwt:
En d'ander die getroost omhelsde 't heilig Alter,
Wort van het zwaert verrascht, en sneuvelt'er, en valt'er.
De noodt beveelt t' ontwij'n, en ieder te betreên
't Plaveisel afgekeurt voor 's Priesters zool alleen:
Maer wat kerckschender heeft hier 't heilige in hooghachting.
Genade ô Davids Godt! Wat's dit een wreede slachting.
d'Ontbonde wraeck, die 't al wat uitmunt flucx verderft,
Wiens slippen zijn met bloet scharlakenroot geverft,
Het Jodenvleesch goet koop aan riemen snijt en lappen.
Het slibberige root stroomt langs de marmre trappen,
Dat slippren rugg'lings ons verdervers licht te voet,
En zelf de vlamme wijckt voor 't uitgestorte bloet.
Op 't jamren, en 't gekerm, der gener die hier sneuvlen,
Geeft antwoort Davids stadt, en d'omgelegen heuvlen.
De krijghsman afgebraeckt maeit eenen gouden oeghst:
En doôns, en moordens zat, eer 't alles is verwoest
Aen 't plondren valt, en ruit, en rooft de guide vaten,
En al wat half geblaeckt hem 't vuur heeft nagelaten.
Helaes! als ick 't gedenck, het hair te berge stijght:
Wat wort my banghe! Ick zwijm. Ick sterf. Het harte ontzijght.
Laat ons thans, als modernen weêrklank, onze begaafde kunstzonen vernemen:
Helaas! wat vergt ge my, dat ik u 't jammer maal,
Uw leed gelijk het mijn vergroote door 't verhaal!
Zoodra voor 's vyands heir de hoofdwal was bezweken,
En wie zich had geweerd, gesneuveld of geweken,
Wijl 't bloed der dappren, hier gëofferd aan den dood,
| |
| |
Langs elke straat gelijk een bergstroom neêrwaart vloot,
Poogde, om in 't bang gevaar het veege lijf te hoeden,
Wie kracht nog over had, zich tempelwaarts te spoeden.
't Steeg al Mori-jah op, door pijnlijke angst gezweept.
In de algemeene vlucht onwillig meêgesleept,
Bedwelmd, ja door den schrik bykans ontbloot van zinnen,
Stoof ik met duizenden d'ontsloten voorhof binnen.
Wie schetst u 't droef gezicht? het jammerlijk misbaar,
Het weegeklag dier hoop- en troostelooze schaar,
Die als een holle zee de pleinen overvloeide
En woelde heen en weêr en staag in aantal groeide?
Doch, boven al 't gehuil en aaklig rouwgeluid,
Klonk van de hooge tin de sombre klaagstem uit
Des Weeprofeets, die weêr Gods wraakbesluit vermeldde,
En aan het heilig Huis zijn ondergang voorspelde.
Zoo stonden wy een wijl in bange onzekerheên,
Toen aan de Gouden Poort ons Simon zelf verscheen,
En nog in ons gemoed de hoop woû doen herleven.
Hy sprak, God zou in 't laatst een zekere uitkomst geven,
En door een wonderwerk, nooit evenaard in kracht,
Zijn volk verlossen uit der onbesneednen macht.
Terwijl hy met dees reên nog eenmaal zijn vermogen
Op 't lichtgeloovig volk, zoo vaak door hem bedrogen,
Beproefde, doch dees reis beproefde zonder vrucht,
Vernamen we uit de verte een nieuw, een dof gerucht,
Straks wijd en zijd herhaald: ‘de Tempel wordt besprongen!
De krijgsknecht is hem reeds ter noordzij ingedrongen.’ -
De schrik sloeg elk om 't hart: men drong terug, men vlood,
Schoon zelfs het vluchten maar aan enklen redding bood,
En ieder uittocht straks was opgestopt met lijken,
Vertreden en gesmoord in 't onbezonnen wijken.
Op eens, daar klonk het uit des zinneloozen mond:
‘Een stemme tegen my!’ en op diezelfde stond
Trof hem een scherpe pijl, die, over 't dak gevlogen,
Hem deed van waar hy stond neêrtuimlen voor onze oogen.
Nu bleek het spoedig aan 't vermeerderend gedruisch:
De woedende Romein was meester van Gods Huis.
Reeds hoorde men alom in gangen en portalen
Hun wapens kletteren en zag hun helmen pralen,
Terwijl terzelver tijd, doch van de zuiderzij
Het hoefgetrappel klonk van Titus ruitery.
Gaf ook nu den moed nog niet verloren.
‘God!’ riep hy, ‘Jakobs God! wil naar mijn beden hooren.
Betoon ons thands uw kracht en wondersterken arm!
| |
| |
Bevrij uw volk! Verdelg des vyands oorlogszwerm.’
Maar ach! het bleek te klaar - geen bede kon hier baten -
Jehovah had zijn volk nu gantschelijk verlaten.
Want, eer nog Simon voor de derde maal zijn stem
Verheven had tot God met telkens luider klem,
Daar hoorden we een gekraak, gelijk een schorren donder,
Daar scheurde en spleet - o schrik! o yzingbarend wonder! -
De voorhang, die tot nog het Heilige overtoog
En hield verborgen voor der ongewijden oog,
Van zelf door midden, en uit duizenden van monden
Borst vreeslijk de angstkreet los, de kreet, tot Hem gezonden!
Die 't zichtbaar teeken gaf, hoe Hy 't aêloud verdrag,
Met Jakob aangegaan, verscheurde op dezen dag.
Och Jakob! och! vergeefs had God u uitverkoren.
De kroon ontviel uw hoofd! och! Jakob is verloren.
't Was op dit tijdstip, dat een dunne rookwolk brak
Door een der vensteren van 't hooge cederdak.
Een Roomsche krijgsknecht had - gelijk men my deed weten -
Baldadig in 't gebouw een gloênde toorts gesmeten.
En spoedig zagen wy den wederschijn der vlam
Ons tegenflikkren, die het Godshuis blaakten kwam,
En speelde op 't glinstrend goud van beeldwerk en kolommen,
En de oude pracht verslond van Isrels heiligdommen.
Het leed een korte wijl, daar spleten muur en trans,
Daar lekte 't knagend vuur aan lijstwerk en aan krans;
Daar spatten balk en spar en woei een dichte regen
Van gloênde vonken en ontglommen hout ons tegen:
Daar stortte zoldering bij zoldring van rondsom
Met daavrend bonzen neêr in d'opgepersten drom.
Wie kan de ontsteltenis, wie 't jamren u verhalen
Dier scharen, saamgepropt in plein en voorportalen,
Verplet, gestikt, gebrand, vertreden, wien de dood
In duizend vormen, elk afzichtlijker, zich bood!
En werd er niet beproefd dien fellen brand te stuiten?
Te midden van dien nood, daar meldde zich van buiten
Een ruiterbende, die de Veldheer, uit de stad,
Hier tot bescherming van Gods Huis gezonden had.
Straks deden ze aan de poort d'onvrijen doortocht ruimen:
Hun krijgshoofd, kenbaar aan zijn helmkam, wit van pluimen,
Stoof binnen, drong, voor brand noch menigte vervaard,
Het voorplein over op zijn snuivend oorlogspaard.
‘Bluscht,’ riep hy, ‘bluscht den brand! biedt hulp, mijn heldenscharen!
Het is des Veldheers last: hy wil den Tempel sparen.
| |
| |
Brengt water aan! haalt neêr wat reeds te hevig brandt;
Zoo houden wy voor 't minst wat overbleef in stand.
Zoekt, zoekt te redden wie daar binnen zich bevinden.
Ik geef u 't voorbeeld zelf! Ter hulp, ter hulp mijn vrinden!’
Nu sprong hy van zijn ros en stoof door rook en vlam
Den open voorhof in; maar eer hy verder kwam,
Daar waggelde op zijn voet, met oorverdoovend kraken,
En stortte 't Heiligdom met transen in en daken,
En steeg de laaie gloed naar boven. Vraag my niet
Wat op dat rokend puin nog verder zij geschied,
Noch hoe ik, half verzengd en overdekt met wonden,
My, later, uit dien drang en veilig heb gevonden.
'k Geloof een Engel Gods bestuurde mijne schreên.
En deelde ook Simon in de ramp van 't algemeen?
'k Heb hem niet weêrgezien nadat de voorhang scheurde,
En 't bleef my onbekend, wat sints met hem gebeurde:
Nochthands, 't gerucht verspreidt, dat hy 't gevaar ontkwam
En langs een keldergang de wijk naar buiten nam.
Zelfs wil men, dat hy zich met weinige getrouwen
Verscholen houdt en nog op beetre kans durft bouwen.
Wij vervolgen onzen weg, en zullen thans beproeven, om den veldheer tweemaal te zien verrijzen, zooals hij stond voor het oog van vader Vondel en voor zijne latere kunstbroeders.
Wijdheerschende Godin! Waer zult ghy Titus zetten?
Die met uws vyands brein, en bloed zijn harnas smetten,
Toen met geheven arm hy 't yzer knerssen deê,
En kloof door stalen helm hem 't beckeneel in twee,
Dat hy gesneuvelt, viel uit stegelreep, en zadel,
Die ons braveren wou met zijnen bastert adel!
Help Jupiter! Hoe wort mijn ziel van vreught geperst,
Wanneer 't geheugbnis van 't verleên mijn geest ververscht,
Als mijn gedachten zijn met malen overladen
Van dezes rechterhants onvergeleken daden,
Waer door ick menighmael 's doots daggesteeck ontging,
Geduurend het tempeest van dees belegering.
Als weerloos ick, om stadts gelegentheit t' ontbloten,
Eer ick mijn leger sloeg, quam trots voor uitgestoten,
Gevolght van zestighmael tien ridders op den draf,
Ziet een verborgen lage, omtrent Helenen graf,
Haer schoonst ziende, onverwacht my heeft op 't lijf gesprongen,
En van den schoonsten hoop Rijx edlen afgedrongen;
De vyand dreightme aen d' een, de stadt aen d' ander zij,
Wat gaet de Veldtheer aen? De noodt eischt dat hy stry:
De sabel girst van leêr, als kolen d'oogen branden,
| |
| |
Al worstelend by breeckt door 't midden der vyanden:
Recht als de leeu (wanneer de jagers op hun luim
Opdondren als hy is omcingeld op het ruim)
Zich vindene benauwt, versmaet der winden snorcken,
Worpt voncken uit 't gezicht, ziet knodzen aen, noch vorcken,
Laet d'achterkiezen zien, brult met beschuimden muil,
En stuift door 't lompe tuigh met ysselijck gehuil:
Zoo redt zich Titus oock, of d'haet hem schoon terwijlen
Groet met een hagelbuy van uitgelate pijlen:
Als of in 's afgronds poel hy met den Peleaen
Gedoopt was, om ter noodt de wonden te versmaên:
Als of de schildknaep van Jupijn, door dondervlagen,
Door hagel, wint, en storm, is wel gewoon te dragen
Den blixem, die vaek scheurt de rotzen gul van 't schuim,
Terwijl hy schadeloos verzengt noch schacht, noch pluim.
Ben ick de krijghsgodt niet? die groeiende in de wapen,
Antonia den borght, terwijl de Joden slapen,
Beklim, en drijfze in 't koor van haer gewijde plaets?
En groet met veldtgeschrey den koets des dageraets?
Heeft niet dees rechterhant, den onderaerdsche rijcken
Met twalef schichten, toegezonden zoo veel lijcken?
Maer waer toe monster ick mijn deughden altemael?
Laet tuigen van mijn deught die schaerden van mijn stael?
Laet tuigen van mijn deught zoo veel gebroken lanssen:
Laet tuigen van mijn deught die neêrgestegen transsen:
Laet tuigen van mijn deught dat kerckhof bang van doôn:
Laet tuigen van mijn deught die naklank droef van toon:
Laet tuigen van mijn deught die opgegraven straten:
Laet tuigen van mijn deught den roof van mijn soldaten:
Laet tuigen van mijn deught de smoock, het puin, het vier,
En d' Adelaer die zweeft in 't veldt van ons banier:
Laet tuigen van mijn deught dees gapende quetzuuren,
Eerteeckens, die ick kreegh in 't stormen op de muuren.
Werpen we nu het oog op den modernen Titus, die ons in het gesprek met zijnen overste Verax, aldus te gemoet komt:
...Werd verraderlijk gedood
Terwijl hij lijfsgenaê voor onderwerping bood.
Wy reden langs de stad om d'aanval te overwegen,
Toen, op den muur, een schaar van wachters, neergezegen
Van kommer en gebrek, mijn oogen trof. - Hy wendt
Den teugel... spreekt hun toe: 't gevolg is u bekend.
Zijn dood bedroeft mijn ziel: de wraaklust scherpt de zinnen.
| |
| |
Waar hij getroffen werd, wil ik den storm beginnen,
Bij s'Hoogepriesters graf.
Op gindschen tempelmuur uw standert planten zag.
Helaas! de strijd zal daar wellicht het hevigst woeden:
En wie zal bij dien schok hun heiligdom behoeden?
Daar toeft de laatste kamp met d'onversaagdsten drom;
Want met den Tempel staat of valt het Jodendom,
En Romes Arend zal alleen op stapels lijken
En bergen rookend puin zeeghaftig nederstrijken.
Ziedaar, waarom 'k zoo lang het stormgeweld vermeed,
Het hunkren van mijn zwaard, mijn ongeduld, bestreed.
'k Heb alles aangewend om 't onheil te bezweeren,
De oproergen onder 't juk van Rome te doen keeren
Door minnelijk verdrag; - vergeefs! Nikanors dood...
Het leger, dat zoo lang 't bevel wacht... Ik besloot.
Zijt mijn getuigen thands; gerechte hemelgoden!
Niet ik worde aangeklaagd door zooveel duizend dooden:
Niet tegen my roepe eens 't vergoten bloed om wraak;
Want met lankmoedigheid streed ik voor Romes zaak.
Ik spaarde, waar 'k vermocht, ik noodde tot den vrede:
'k Werp thands d'olijftak weg, en ook mijn degenschede.
o Heuchelijke maar voor 't hart van elk soldaat.
De dichte reien door: 'k heb alles gaê geslagen:
Het krijgsvolk hunkert, om de kleine nederlagen
Te wreken, die ons heir, knerstandend, lijden moest.
Geheel de lage stad, geblakerd en verwoest
Na storm op storm, ligt voor een eersten aanval open.
Haar overmeestring is met klein verlies te koopen.
Daar eens genesteld - en wie zoû ons wederstaan? -
Rukt op de bovenstad de bloem des legers aan,
Om, waar zy 't zwakst is, en door geen driedubble wallen
Noch sterke torens wordt beschut, haar te overvallen.
In puin ter neêr gestort, zal Salem ons gewis
Meer steenen leevren dan voor 't stormtuig noodig is
Om neêr te slingeren op Sions hooge daken.
De stad zal puinhoop zijn en op haar grondvest kraken.
Dat heeft de Heer voorzegd? Den Cezar dient gy, ja;
| |
| |
Maar God wreekt door uw arm het bloed van Golgotha.
Roept thans uw manschap saam: verkondigt mijn bevelen.
Vure elk zijn benden aan, opdat de stormkasteelen,
De schansen, 't slingertuig, als door een toovermacht
Verrijzen om de stad. Neemt strenge tucht in acht:
Beteugelt d'overmoed: spaart aan uw krijgsliên 't leven
Waar gij 't vermoogt, en wreekt tiendubbel die er sneven:
Mijn oog zal rusteloos alom u gadeslaan.
Op dappren! op! voor Rome! en voor Vespaziaan!
Hier springt de verschillende opvatting van den edelen Titus op eene zoo krachtige wijze in het oog, dat we ons moeten bedroeven over het volstrekt inhistoriële van Vondels gespierde taal, alwaar de veldheer, later vorst (decus generis humani) als een bretteur, een snoever, een grootspreker optreedt, en thans op die vijze sprekende met verwondering of met een medelijdenden glimlach tegenover het publiek zoude gehoord worden, terwijl de Titus onzer latere dichters zekerlijk den waren, oorspronkelijken veldheer oneindig meer naar het leven teruggeeft.
Wij eindigen onze aanhalingen, door nevens elkaâr te plaatsen de rey van Roomsche soldaten bij den magtigen oudvader der poëzij, en de rei van Romeinsche soldaten bij de latere dichters. De bewerking van dezelfde stof maakt hier de parallèle hoogst merkwaardig.
rey van roomsche soldaten.
Staet by Olympsche worstelaers,
Die eertijds had zoo veel gebaers
Om dat ghy 't stof beweeghden,
En 't zweet van 't aenzicht veeghden:
Wanneer, in 't afgetuinde ront,
In 't worstlen ghy geen weergâ vont,
En voor dit lief bedryven
Droeght kranssen van olijven:
En steeght op uw triomphkoets hoogh,
Daer al de Griecxsche jeught voor boogh,
Komt monstert uw bekrozen vel,
Uw boerterye, en kinderspel
Bij 't leven dat wy voeren
In dolle krijghsrumoeren.
Komt leert van ons een leger slaen,
En trecken d'yzren hantschoen aen.
Ziet hoe ons stael verbolgen
Het roode zweet doet volgen.
Ziet onze ooghappels als een vier
Eens branden, om den lauwerier
Te plucken, groen van bladen
Al sneuvelt menigh helt terwijl,
Die was aen 's Keizers hof een styl:
De vroomheit van ons allen
Stut al wat dreight te vallen.
In 't bedt van eeren valt den doôn
Onsterffelijcke lof tot loon,
En Mars gunt dat zijn schimmen
Van mont ten hemel klimmen.
Dus is ons 't oorlogh geen verdriet:
Noch achten 't leven dierbaer niet.
Wy proncken met ons wonden,
Wy vliên het troetlen van 't gemack.
Den blaeuwen hemel is ons dack.
Op 't vlacke veldt wy slapen,
Schoon d'opgesteke moorttrompet
Zomtyts ons zoete rust belet,
| |
| |
Wy aerslen voor geen dreigen;
Want dit 's den krijghsman eigen.
Als onzen veldtheer rept een woort,
Het slaet gelijck een blixem voort,
En 't helpt van bende aen bende
't Gantsch leger over ende.
Is 't vreemt dat ons tropheen ten toon
Dan in de kercken van de Goôn,
Afzwieren van haer stangen?
Is 't vreemd dat Titus houd in dwang
Het oosten, en den ondergang?
Dat hy uytzent zijn stralen
Aen 's weerelts leste palen?
Is 't wonder dat oock 't Joods geslacht
Van Rome gantsch is t' onderbracht?
Hoe vreughdrijck groeit nu Titus geest;
Hoe viert hy nu zijn zegefeest:
Hoe zacht na al dat slaven
Doen ons zijn milde gaven!
Hoe ruiterlijck deelt hy den buit
En roof aen zijn soldaten uit!
Wie zagh oit van zijn dagen
Al 't kunstwerck dat oit sleipen kon
't Prat Solyma van Babylon,
Al watze om preuts te pralen,
Van Tyrus merckt liet halen:
Schaerlaken, purper, fijn en êel,
Arabisch wieroock, en kanneel,
Haer schatten allenthalven
Dat troost noch een flux krijghsmans hart,
En leert vergeten al zijn smart,
In 't stormen op de muuren.
O Maerschalk voor ons veel te milt,
Nu scheept u leegers waer ghy wilt.
Waer iemant opsteeckt d'ooren,
En weckt des Keizers tooren.
Al woudtghe by den Indiaen,
Aen Indus oever drencken gaen
Uwe hengsten, mat van 't hygen,
Of wiltghe daer de zon verbaest
't Gediert wijckt, dat van honger raest:
Of westwaerts, daer het hemelsch vuur
Braed d'Iber, onzen nagebuur:
Of aen der Moren grenzen:
Of d'oevers der Cretensen:
Of wildtghe daer geen Phoebus schijnt,
Daer Pluto d'arme zieltjens pijnt
Afstijgen gaen ter hellen:
Iö triumf! met luid geschal
Het heldenpleit voor Salems wal
Blijmoedig spant, na 't krijgsgerucht,
Onze Adelaar tot hooger vlucht
De breedgeplooide wieken:
Hy, 't zegevieren lang gewend,
Van waar de zon haar dagkoers endt
Tot aan het morgenkrieken.
Iö triumf! aan Cezar eer!
Hem, wien de Goden minnen.
Weêr toonde hy zich 's waerelds heer
In 't glansrijk overwinnen.
Vespaziaan! Doorstrengel thands
Uw lang verworven lauwerkrans
En moge ons lied, van Kedrons zoom
Tot aan den verren Tyberstroom,
U blijde in de ooren galmen.
Iö triumf! Aan Titus lof,
Wiens krachtige oorlogsdegen
Den oproersdraak in 't harte trof,
Bedwongen spijt den wederstand,
Kromt zich 't vernederd Joodsche land,
Aan 's overwinnaars voeten;
En luid herhaalt alom de faam
Den grootschen Imperators-naam
| |
| |
Indien wij ons niet vergissen, heeft de onderlinge vergelijking dezer fragmenten, welke wij ons de moeite gaven om af te schrijven, kunnen strekken om de waarde van het latere tegenover het oudere treurspel in het licht te stellen, en wij moeten het aan onze kundige lezers overlaten, om thans een beslissend oordeel uit te spreken. Het lag geheel buiten ons plan om eene geanalyseerde kritiek van het werk der beroemde dichters te geven; enkele wenken en opmerkingen, die wij boven hebben aangeteekend, mogen ter bereiking van ons oogmerk voldoende zijn. Men vergete niet, dat dit stuk in de eerste plaats geschikt en bewerkt is voor een der bloeijende Rederijkers-kamers te Amsterdam, en buiten twijfel het personeel, dat dáár met bijzonder goeden uitslag werkzaam is, aanleiding gaf tot sommige eigenaardige stukken in het treurspel, zooals de Voorrede ons meldt: ‘Belangstelling in die Kamer wekte in hen de lust op, haren leden een dichtstuk aan te bieden, waarin, nevens de algemeene eischen der kunst, tevens de bijzondere voorwaarden in 't oog gehouden werden, welke de inrichting der kamer vordert. Vandaarmeer lyrische en beschrijvende brokken dan dialoog; vandaar meer verhaal dan handeling; vandaar, in een woord, alles wat dit treurspel ongeschikt voor het tooneel, maar juist daarom passend maakt voor den werkkring, dien de Rederijkers zich voor alsnog hebben afgebakend.’ Wij durven, na deze nederige zinsnede uit het voorberigt, de vraag opperen: waarom een dergelijk treurspel, met eenige wijziging en eenige vermeerdering, niet vatbaar zoude zijn, om op een nationalen schouwburg nogmaals herboren te worden? Waarom de ernst en de waardigheid van zulk een onderwerp niet zouden voldoen aan de begeerte van een publiek, dat door keurige voortbrengselen van begaafde tijdgenooten welligt nog op den goeden weg zoude gebragt kunnen worden? Of is de poging dan volstrekt vruchteloos, ja roekeloos en onzinnig, om de verhevene tragische Muze weder
in onzen tijd, in ons midden te doen herleven? Men beproeve, en geve den moed niet op, als de proef misschien mislukt. Wat ons betreft, wij wenschen dat mannen vol kracht en talent, zoo als de twee dichters, die eene moeijelijke taak durfden te ondernemen, uitgelokt en aangemoedigd mogen worden, om ook den hoogen, godsdienstigen ernst der ware poëzij aan hunnen tijd te doen gevoelen, en door hunne tijdgenooten te doen waarderen, en daardoor, van hunne zijde, aan eene gewigtige en dringende roeping te beantwoorden.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|