De ontmoeting van den rijke en den arme.
Leerrede door Athanase Coquerel, volksvertegenwoordiger (pred. bij de Herv. gemeente te Parijs, vroeger bij de Waalsche gemeente te Amsterdam.)
Luide, dreigende klinken in de zoogenaamde hoofdstad der beschaving de raauwe kreten van het communisme. Onder den schoonen schijn van de belangen der onderdrukte klasse zich aan te trekken, zijn te Parijs mannen opgestaan, die zich niet ontzien de armen op te roepen tot een kruistogt tegen de gegoede standen des volks. En die taal vindt er weerklank bij duizenden uit die lagere massaas, wie het denkbeeld streelt, van zonder inspanning in 't bezit te worden gesteld van goederen, die de fortuin hun geweigerd heeft. En duizenden uit de hoogere standen hooren met schrik het onweder naderen, dat hun eensklaps aan de treurigste ellende zal blootstellen en zien met een bezwaard gemoed de toekomst tegen, en bedwingen ter naauwernood de bitterheid die tegen de verleiders en verleide menigte in hun boezem is ontwaakt.
Maar te midden van die oorverdoovende kreten, doet zich een zachte stem hooren. In de kerk van het oratoire treedt er een man op, wien het is aan te zien dat hij de belangen van zijn volk steeds op het harte draagt. Een talrijke schare is opgekomen. Zij heeft behoefte aan licht en troost. En van den welsprekenden leeraar wil zij die zoo gaarne ontvangen. De redenaar geeft het woord op waarover hij spreken wil: de rijke en de arme ontmoeten elkaâr; de Heer heeft hen allen gemaakt. Het is reeds te bespeuren dat ook hier de groote vragen van den dag zullen worden ter sprake gebragt. En wie zal niet haar hier gaarne hooren behandelen? Teregt raogt de spreker zeggen dat het de roeping is van den Evangelie-dienaar acht te geven op de teekenen des tegenwoordigen tijds. Zoo alleen kan zich de prediker des Evangelies met grond voorstellen, dat zijn woord een daad zij, dat zijn prediking leven wekken en licht en kracht zal verspreiden in de bewogen gemoederen zijner hoorders.
Zijn woord moet hebben gewerkt. Wij moeten ons voorstellen, dat Coquerel spreekt onder een volk, waar 't volgens 't zeggen van een zijner grootste staatsmannen noodig is, de meest gewone waarheden te bewijzen, om al de kracht te gevoelen, die zijne rede moest uitoefenen.
Waar men dagelijks zich den toestand der tegen woordige maatschappij als onregtvaardig hoort voorstellen, waar men, in den geest des verzoekers in de woestijn, niet zelden zich op 't Christendom beroept, als had het communisme daaraan zijn leere ontleend, moest het wel meer helder worden bij zulk een prediking dat er een gelijkheid is, de gelijkheid van allen voor God, maar dat de verscheidenheid die er bestaat, tusschen menschen en menschen, altijd