De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
I.Het onderlinge verband tusschen godsdienst en godgeleerdheid (Religio en Theologia) staat in de verhouding als de vrucht tot den boom. Als de vrucht, rijp geworden, van den tak is losgemaakt, blijft ze nog altijd vrucht, wordt dan eerst genietbaar. Het godsdienstig gemoed kan ook zonder godgeleerdheid op verschillende wijze geopenbaard worden. Men kan de vrucht opdisschen, zonder dat ge weet, bepaaldelijk, aan welken boom of aan welken stam ze groeide en rijpte. Maar juist de gezondheid der vrucht pleit wederkeerig voor den gezonden stam die haar voortbragt. Eene altijd wrange of wormstekige godsdienst kan niet afkomstig zijn van eene degelijke, gezonde godgeleerdheid. | |
II.Men veroorlove ons de godgeleerdheid te vergelijken bij den boom der kennisse des goeds en des kwaads; voor menigeen met een slang omkronkeld, die mede schoone woorden gereed heeft, en spreekt van geopende oogen, en van hoogere, bovenmenschelijke wijsheid, maar eindelijk het gebod des ootmoedigen geloofs helpt overtreden, waardoor de theologische Adams later hunne naaktheid, naar den geest, leeren erkennen, en vergeefs naar het vijgenblad der menschelijke wijsheid zoeken, om die naaktheid te bedekken. De godgeleerdheid - altijd een zeer vreemd woord - biedt ook gedurig verleidelijke vruchten aan; als het weten en onderzoeken en doorgronden alle grenzen en perken versmaadt, en de geest verder wil doordringen dan hem vergund is, naderen de verzoekers en fluisteren op alle takken, en lokken op alle bladeren; het menschenkind herhaalt den ouden zondenval - gedenk aan den overtreder Strauss - en onze stelling is bewezen. | |
III.Men spreekt teregt van eene innerlijke godsdienst, van een verborgen leven in God, of in Christus, van een gemoedsleven, dat zich tot den innerlijken mensch beperkt. Ongetwijfeld bezet de godsvrucht die inwendige voorposten zoo spoedig mogelijk, en weet zich dáár te handhaven; maar als zij vermeent, dat daarmede alleenlijk de vesting goed verdedigd is, en de vijand verdreven, bedriegt zij zich zeer. Dit inwendig geloofsleven is slechts de weêrklank van het uitwendige geloofsleven, en kan niet als surrogaat of als plaatsbekleeder van het openbare Christendom gelden. Velen bakeren zich, onzigtbaar voor de wereld, in zulk een eigenaardig gemoedsbestaan, sluiten het hart hermetisch af, en durven ter naauwernood aan eenige vertrouwde vrienden of vriendinnen een' blik vergunnen in het innerlijke heiligdom hunner godsvrucht; daardoor ontstaat eene zekere benaauwde, ingeregene, beklemde vroomheid, die de oogen niet durft op- | |
[pagina 95]
| |
slaan, en altijd gaarne achter deur en slot - mediteert. Dat verborgen geloofsleven heeft juist door gedurige mystische zelfbegoocheling eene eigenaardige bekoorlijkheid, maar niet minder groot gevaar; want daardoor is het Christendom niet gevestigd, daardoor komt het ook niet verder, daardoor verflaauwt en verzwakt de kracht Gods, en als wij dat verborgen leven in God, bij velen, van zeer nabij bezien, ontdekt het scherpziend oog ook dáár, in datzelfde verborgen leven: verborgen eigenliefde, verborgen hoogmoed, en verborgen menschenvrees. | |
IV.De zedekunde of moraal wordt door de godgeleerdheid, vooral waar zij zich bij uitnemendheid als de stellige en positieve vertoont, meermalen hoogst stiefmoederlijk behandeld. Zij mag niet in de regten en voorregten der dogmatica, der exegese deelen, zij wordt met schroomvalligheid toegelaten, of verkrijgt eene plaats onder aan de tafel. Vreemd inderdaad, daar de leer van Christus, in den volstrektsten zin, zedekunde is, en nooit anders kan worden, hoe gedrochtelijk ook in de middeleeuwsche lijst eener steile dogmatica gevat; vreemd, - men vreest de tallooze raakpunten, welke de zuivere wijsbegeerte, ja de zoogenaamde heidensche zedeleer (alsof de zedeleer ooit heidensch kon zijn!) hier aanbiedt, daar vreest men eene overvloeijing of verzwakking van het geopenbaarde woord in het redematige. Men wil de godsdienst redden, door haar de schoonste diadeem te ontnemen! Men schijnt werkelijk bekommerd, alsof de waarheid der dogmatica de waarheid der moraal bedreigend in den weg zoude kunnen treden. O! most horrible! | |
V.De geschiedenis der eigenlijke theologie heeft eenige overeenkomst met die der kruistogten: zij roept hare legermagt telkens op, om het heilige land der geopenbaarde waarheid te herwinnen. Zij strijdt van eeuw tot eeuw, met hare eigene wapenen, en kent mede hare kruisridders, de scholastikers met hunne medestanders, eindelijk heeft ze het heilige land bemagtigd, maar nu komt de vijand, de Saraceen, de wijsbegeerte, die haar uit de sterkte verjaagt en telkens bedreigt. Als er eenmaal een waar en moedig aanvoerder verschijnt, die de dikwijls verstrooide krijgsbenden op nieuw weet af te rigten, en met den vijand eenen eervollen vrede te sluiten, dan zal het tweede en schoonere tijdperk harer geschiedenis aanvangen. Welligt staan wij aan de grenzen van dat tijdperk, en zullen het heilige land der waarheid voortaan onverdeeld bezitten. (?) | |
VI.Kan de godgeleerdheid den eigenaardigen vorm van het systeem, van het geordende stelsel ontberen? Men ontkent dit, en toont dit te ontkennen, omdat er steeds sprake en schrift blijft van nieuwe systemen der theologie, die zich hier en daar in het aangezigt tegenspreken, De menschelijke geest eischt in zijne voorstellingen eenheid en orde, en rust niet voordat de overgeleverde geschiedkundige openbaring in eenen wetenschappelijken vorm, naar de wetten van het denkvermogen, als een volledig netwerk wordt aangeboden. Niemand zal ontkennen, dat hier de grootste omzigtigheid en naauwgezetheid vereischt wordt, om alles op de regte plaats te | |
[pagina 96]
| |
brengen, en het systeem zoo onzijdig en neutraal te houden, dat de teedere geschiedkundige stof geene schade lijdt: men mag hier gerustelijk aan het bed van Procrustes denken, en vergete niet, dat elk stelsel aan de strengste proef mag en moet onderworpen worden, waardoor alle deelen, weder in hunnen eersten, oorspronkelijken, niet systematischen vorm, opgelost en teruggebragt zijnde, zullen blijken aan innerlijke gehalte door de kunstbewerking van het systeem niets geleden, niets verloren te hebben. De koopmans-rekening van bruto, netto en tarra is hier niet van toepassing. Menig leerstelsel wil ons een netto der waarheid leveren, en neemt het bruto der oorspronkelijke waarheid weg, terwijl de logica of de wijsbegeerte het tarra aftrekt; maar de hoogste wijsheid erkent bij de openbaring der hoogere waarheden die koopmansmethode volstrekt niet. | |
VII.Er ligt in het Christendom een eigenaardig gemoedelijk, zuiver religieus beginsel, het gemoed en het gevoel vereenigd staan reeds geruimen tijd met geloof, hoop en liefde gereed, als de zwaar gewapende legertros der stellige godgeleerdheid in de verte opdaagt, en met moeite in een steengrond en door moeras heenworstelt. Daardoor begoocheld, meent menigeen de geheele kracht der godsdienst in de warmte des gemoeds, in den prikkel des gevoels te vinden, en behandelt de gewapende hulptroepen met tergende verachting. Ziedaar de natuurlijke oorzaak, waarom de dweepzucht, de geestdrijverij, het mysticisme altijd voorstanders en pleitredenaars vinden, die in zaken van godsdienst alleenlijk het gevoel, en zeer noode het weten eene plaats vergunnen. Ziedaar de oorzaak, waarom men de wetenschappelijke behandeling der godsdienst zoo ergerlijk miskent, en daarover een anathema uitspreekt. Als het kalm en onderzoekend verstand tot zwijgen wordt gebragt, staat de godsdienst op haar verheven voetstuk te waggelen, en men zoekt de apostelen der waarheid ten laatste bij eenen Jakob Böhme en geestverwanten, en niet bij Johannes of Petrus en Jacobus, wier dikwerf schoone, verleidelijke, maar gevaarlijke, waanzinnige droomen aan het rijk Gods soms niet minder geweld deden, dan de Farizeesche adder en slang. | |
VIII.Een der merkwaardigste verschijnselen in de godgeleerde wereld is het verschil tusschen zoogenaamde Katholieke en Protestantsche Dogmatica. Daar de oorspronkelijke wetten der menschelijke rede hier en daar dezelfde zijn, zoude men verwachten, dat ten dezen opzigte de overeenkomst blijkbaar ware; maar neen! de geleerde Katholiek argumenteert in het belang van zijne kerk juist in tegenovergestelden zin, als de geleerde Protestant, en beide, met één en hetzelfde woord Gods in de hand, komen tot de meest tegenstrijdige resultaten. Als ge de leerboeken van de Wette en Möhler naast elkander legt, zult ge uwe verbazing niet kunnen bedwingen: beide vormen hun systeem uit dezelfde grondstoffen; maar weldra wordt de grondstof onkenbaar. Men vergunne het ons, om hier het onmiskenbare voorregt der Protestantsche godgeleerdheid in het licht te stellen. De gemoedelijke en waarheidlievende Katholiek mag niet in strijd komen met de hoofdleerstukken der kerk zij staat met opgeheven vinger, als een | |
[pagina 97]
| |
Torquemada voor hem, en fronst bedreigend de wenkbraauw, zoodra de stelselvormer de grenzen overtreedt, die eens getrokken zijn: daaruit verklaart zich de bedroevende worsteling van den edelen en vrijen geest, die, geketend aan de stellingen der kerk, nogtans die ketens, met verontwaardiging, wil afschudden en verbreken, en daardoor telkens de zwaarte der kerkelijke boeijen gevoelt: daardoor ontstaat die zigtbare poging, om de Katholieke eeredienst en hare bijzondere vormen in een meer wijsgeerig of dichterlijk of aesthetisch licht te plaatsen, om de harde en hoekige vormen te verzachten, en de dikwerf ongerijmde stellingen onder het geleide eener zekere wijsgeerigezinnelijke godsdienst evenwel binnen te smokkelen. Als men vooraf aan handen en voeten zoo stevig gebonden is, verwachte men zelfs van den grootsten geest niets, niets meer dan de bedroevende en nuttelooze poging, om zich los te maken, waardoor de knelling der banden slechts des te gevoelbaarder wordt. De Protestant staat hier als de vrijgemaakte, de geëmancipeerde, tegenover de Openbaring, en niemand kan hem het regt betwisten, om de waarheden in derzelver ontwikkeling en zamenschakeling geordend voor te stellen, en daar die eenheid te zoeken, welke in elke Openbaring noodzakelijk moet te gronde liggen, en zonder welke geen systeem kan gevormd worden - en toch - hoe loopen ook hier de stellingen uit een, of staan lijnregt tegen elkaâr over! Daarom geloove men niet, dat de Protestantsche dogmatiek thans reeds het kenmerk der volmaaktheid draagt. Er zullen welligt eeuwen moeten voorbijsnellen, voordat men hier alom tot gevestigde en gezuiverde waarheid is gekomen, en alles zoo afgerond is, dat de Protestantsche dogmatiek, niet zoo als thans, gelijk is aan de Zwitsersche kantons, die eene zekere eenheid vertoonen, maar waar de meest botsende elementen elkaâr onophoudelijk bestrijden. | |
IX.Zoude, vraagt men, de leerrede niet het vereenigingspunt kunnen zijn der godgeleerdheid en der godsvrucht? Moeten dààr en dààr vooral dogmatiek en moraal elkaâr niet wederzijds doordringen? Met zekere beperkingen, ja! Men houde intusschen in het oog, dat de populaire leerrede, waar zij zich niet opzettelijk wil impopulariseren, niet meer mag doen, dan de slotsom der wetenschap, zeer bevattelijk, mededeelen; zij kan ophelderen, aanwijzen, maar eigenlijk uitleggen, met al den gevolge van dien, dat werk late men aan de vorige eeuw over, toen de leerrede dikwerf zoo geleerd was of scheen, dat de Hebreeuwsche en Grieksche taalstudie op den kansel werd herboren, en de toepassing achteraan kwam slenteren, als de bagaadjewagen bij het leger. Voor de geleerde godgeleerden - allen zijn niet geleerd - is het moeijelijk, om niet te vergeten, dat de goede en welwillende Christelijke hoorders en hoorderessen minder belang stellen in de uitlegkundige hand- en woordenboeken, en zich niet veel bekommeren wegens de stellingen van Winer in het Realwoerterbuch, of van de Wette in zijne Archaeologie, of begeerig zijn om nog eens te hooren wat de heer prediker bij vader Wetstein of Lightfoot heeft opgeslagen en genoteerd. Ook hier is men krachtig voorwaarts gegaan, en overstelpt de waarde Christelijke gemeente slechts zeer zeldzaam met boeken-geleerdheid, maar grijpt liever in het eigenlijke, praktische leven, en gedenkt er aan dat | |
[pagina 98]
| |
men predikt voor ongeleerden en - onbekeerden. | |
X.De oude en altijd nieuwe vraag: in hoeverre een Christelijk mensch verpligt kan worden, om de bepaalde leerstellingen eener (zijner) kerk aan te kleven, vast te houden, dezelve niet te verlaten, hangt zeer naauw te zamen met de Christelijke vrijheid, en het oorspronkelijke regt, den mensch aangeboren, om zelf te denken en te toetsen. Het kan toch wel niet gebillijkt en ook niet bewezen worden, dat iemand, na volbragte theologische studiën, juist dan als hij zijn laatst examen heeft afgelegd, en op dien oogenblik, waar hij als candidaat of proponent wordt aangenomen, den eigenlijken theologischen cursus gesloten en voleindigd heeft, en dat hij nu voortaan, van dien oogenblik af te rekenen, tot geene andere godgeleerde overtuiging kan en mag komen, dan zijn kerkelijk leerstelsel hem op dezen oogenblik gebiedend voorlegt. Wij weten het niet; maar ons schijnt hier de onbillijkheid schier even groot als de ongerijmdheid, en het finale examen zoude onder die bepaling veel overeenkomst hebben met eene cellulaire opsluiting, die den gevangen theologant, juist, waar hij in het werkende leven zal treden, alle vrijheid van denken ontroofde. Of kan men een borgtogt stellen voor zijne overtuiging? Een vast onderpand geven voor zijn geloof? Eene verklaring afleggen, juist lijnregt strijdend met die van den grooten theologant, den apostel Paulus, zeggende: ‘nu heb ik het alreeds gegrepen!’ Men vergunne ons, dat wij die hoogleeraren en die examinatoren voor ware protestantsche groot-inquisiteurs houden, welke aan den candidaat de hand- en voetboeijen, te Dordrecht of waar ook elders gesmeed, aanleggen, en bevelen: ‘nu zult ge u voortaan getrouwelijk binnen dat rasterwerk bewegen; pas op, om niet over de ijzeren staven te klimmen; want dan pakken we u bij den kraag; gij moogt er wel even overheen kijken, maar dan dadelijk het hoofd terug, of wij zullen u mores leeren!’ Wij begrijpen zeer goed, dat men een' candidaat-notaris aan de bepaalde vormen bindt; maar hoe men een' candidaat in de theologie zijne aangeborene vrijheid zoude durven ontrooven, is ons onverklaarbaar. | |
XI.De godgeleerdheid schijnt in onze eeuw eene heimelijke neiging te gevoelen om zich met de poëzij te verbinden: een geheim huwelijk, dat men eerst later ontdekt, als het kroost ter wereld komt, dat de trekken van den vader, de godgeleerdheid, vertoont, maar den gemoedsaard der moeder, de poëzij, of ook somtijds omgekeerd. Meermalen staat dan de duistere mystiek als peet bij den doop, en het kind gaat in de wereld, niet regt wetende waar het den vader of de moeder moet zoeken. Vurige dichterlijke geesten, Muzenzonen, maken somtijds vreemde huwelijkscontracten met het systeem der kerk; zij nemen uit den ouden schat zooveel als hun goed en noodig schijnt, om behoorlijk gepoëtiseerd aan de moderne wereld aangeboden te kunnen worden, en vallen dikwerf op de meest steil regtzinnige dogmata, die plotseling in een dichterlijk, mystisch morgen- of avondrood gehuld verschijnen, en hier en daar even veel verbazing als tegenzin verwekken. Wij voor ons denken, bij dergelijke verschijnselen, aan onzen leeftijd niet geheel vreemd, aan eenen ouden ijzeren geharnasten ridder, met helm, zwaard en spies, | |
[pagina 99]
| |
wien men een herderskleed, een idyllenkostuum met bloemen en kransen om de stevige wapenrusting heeft gevlochten, en die niet het trappelend strijdros aan de hand heeft, maar een lammetje met een rood zijden lint, dat liefelijk blatend zich laat hooren, en zeer aardig is om aan te zien, maar steeds een onschuldig glimlachje bij de aanschouwers uitlokt. Spiritus Asper en Lenis. |
|