maar met omzigtigheid en moed het voetspoor van den waardigen Gützlaff drukken, en zich spiegelend aan vroegere misgrepen en teleurstellingen, thans, met meer vrucht, den grooten strijd met den draak weder beginnen, of wat meer zegt, den strijd met het godsdienstig phlegma, met de psychische voosheid der Chinezen, bij wie, zooals ons de tweede Voorlezing al te duidelijk leert: ‘de godsdienst is blootelijk een werk van staatkunde of van fatsoen.’ Zoo iets zullen we toch wel niet van iemand onder de Christenen durven te zeggen? 't Kon intusschen wel mogelijk zijn. In dat geval zullen de binnenlandsche zendelingen, - deze zijn de predikers, - daardoor aangespoord moeten worden, om het eigenaardige heidensche beginsel onder de Christenen mede tegen te gaan, en de innere Mission niet uit het oog te verliezen. Over dat veel besproken punt geeft de bekwame en gemoedelijke vertaler, de heer Oudijk van Putten, in de voorrede, blz. VII, eene welgemeende aanmerking ten beste. Hij verklaart: dat men de bekeering der Christenen zeer wel kan vereenigen met die der heidenen, en dat is wel boven allen twijfel verheven, maar op de vraag: ‘Zijn het niet uitzonderingen, wanneer er in ons land iemand van den weg des heils en der verlossing onkundig blijft, zoo hij dat niet halsstarrig en eigendunkelijk wil?’ moet een treurig antwoord volgen. Wij gelooven, dat deze uitzonderingen helaas! zeer talrijk zijn, en de invloed, wij zeggen met nadruk de invloed van Christus' woord en leer inderdaad zeer gering is, in vergelijking met de pogingen die er worden aangewend om het Evangelie onder ons te verspreiden, en dieper wortel te doen schieten. Vreemd kwam ons de bedenking voor, door den vertaler gemaakt in dezer voege: ‘dat wij misschien veel beter zouden doen, met de wilden maar in hunnen natuurlijken toestand te laten, daar
zij welligt, zoo onkundig en onverlicht als zij wezen mogen, veel gelukkiger zijn dan wij hen met onze meerdere kennis en beschaving maken kunnen.’ Zoo iets kan bijna niet in ernst gemeend of geschreven zijn, en wij vleijen en troosten ons daarmede, dat deze bedenking alleenlijk voor een paar oogenblikken bestaan heeft, in de verbeelding en in de pen van den welmeenenden vertaler. Deze merkwaardige en onderhoudende Voorlezingen zijn juist het sterkste bewijs tegen de mogelijkheid van eene dergelijke bedenking. Zoude er zonder Christendom inderdaad beschaving kunnen bestaan, in den zin van voortgaande veredeling en ontwikkeling van den geheelen mensch?
Moge dit werk, rijk aan onderhoudende afwisseling, niet te groot van omvang, daarenboven vloeijend en aangenaam vertaald, eene opene plaats vinden nevens zoovele zendelingberigten, en zoowel ter aanvulling als ter opwekking dienen, om eens het éénige en onverdoofbare licht ook dáár te brengen, waar wij thans met treurende zielen voor den middernacht des heidendoms huiverend terugtreden!
Spiritus Asper en Lenis.