| |
De zendeling-zaak en de Chinesche zending.
(Zie Tijdspiegel, 1850, II, blz. 1, volgg).
Du choc des opinions jaillit la vérité.
Ongetwijfeld zullen de meeste Christelijke Nederlanders de bekende en schoone gelijkenis van het mostaardkoorn meer en meer op de Chinesche zending wenschen toegepast te zien. Heeft de zendeling Gützlaff, als een tweede Paulus, geplant en gezaaid, de Heer moge den wasdom geven; men houde het ons ook ten goede,
| |
| |
dat we thans even onbewimpeld en vrijmoedig, als in de voorgaande aflevering van dit Tijdschrift, onze denkbeelden in betrekking tot de Chinesche zending mededeelen, en aan de beoordeeling van deskundigen onderwerpen. Welligt is het der aandacht van sommige lezers niet ontsnapt, dat in de Kerkelijke Courant, van 28 Junij, een tamelijk ongunstig verslag over den heer Gützlaff en de door hem met magt gedrevene zaak voorkomt; eensdeels betoogende den belemmerenden invloed der Chineesch-Nederlandsche vereenigingen, anderdeels een minder gunstig oordeel behelzende over den heer Gützlaff zelven, waartoe een dagblad-artikel aanleiding gaf, hetgeen den zendeling, op eenmaal, uit een bloot mercantiel oogpunt heeft voorgesteld. Wij laten die beschouwing in de Kerkelijke Courant voor rekening van den steller, wiens kunde en opregtheid wij geenszins betwijfelen, en vermoeden, dat zijne voorstelling reeds eene bezadigje tegenspraak heeft uitgelokt, of zal uitlokken. Immers het was te verwachten, dat bij de opgewoudene geestdrift voor den zendeling en zijne pogingen, naar den gewonen regel ook hier en daar bij zooveel positiefs eene negatie zoude vernomen worden. Men veroorlove ons eenige zeer algemeene opmerkingen over de belangrijke zendelingzaak in onze dagen in het midden te brengen, en later bepaaldelijk op die der Chinezen terug te komen. Het geheele Christendom, zooals het daar geschiedkundig voor ons ligt, is niets anders dan eene voortgezette, krachtig ontwikkelde zending, sedert 18 eeuwen, - van den apostel Paulus af tot op den edelen Gützlaff is de Mission onafgebroken volgehouden, - en ieder leeraar, aan welk kerkgenootschap ook gebonden, is inderdaad een zendeling, - de openbaarheid, die in de latere staatkunde zoo dikwerf ter sprake kwam, de allergrootste publiciteit, is het levensbeginsel des Christendoms: ‘predikt op de daken’ sprak de Heer. ‘Laat uw
licht lichten voor de menschen.’ Het Christendom is de altoosdurende openbaring van Christus, door Zijn woord, in het leven der volkeren en geslachten. Die groote algemeene zending kan nooit als geëindigd gedacht worden, maar op dat duistere gedeelte der aarde, waar Mohammeds halve maan, even flaauw, van eeuw tot eeuw, een schemerlicht der waarheid verspreidt, waar het afgodsbeeld staat, daar schijnt de zending in een hooger en eigenaardig licht erkend en gewaardeerd te moeten worden. Het is een stellige, on voorwaardelijke eisch, door den Heer der Kerk aan zijne dienaren en geloovigen gedaan, om dáár in het duistere heidensche hart en hoofd het Evangelie-licht te ontsteken, om die warmte en dat licht in dien kouden winternacht te brengen. De leus van zekere lieden uit onzen tijd, ‘laissez faire en laissez aller’, wordt hier ten eenemale afgewezen. Als voorbeschikt overwinnaar, staat het Christendom aan de grenzen van het heidensche gewest, en is reeds vooraf verzekerd te zullen zegepralen.
Is de belofte des Heeren waarheid, dan moet dit Christelijk beginsel eenmaal algemeen eigendom worden, het bijgeloof zal zoover teruggedrongen zijn, dat het eindelijk wegdampt, als de morgennevel, die langzaam optrekt, bij het rijzen der zon; aan dit alles, 't is zeker, twijfelt niemand. De middelen om het doel te bereiken, zijn hier, zoo als alom, verschillend. Vereeniging, geconcentreerde krachtsontwikkeling, en dadelijke poging, om de bestaande algemeene Christelijke
| |
| |
zending ook tot den heiden uit te strekken, kon niet uitblijven. De zendelinggenootschappen staan in Europa, als zoovele wachters op de wachttorens, en roepen elkaâr onophoudelijk toe: ‘wachter, wat is er van den nacht?’ gelukkiglijk dat zij meer doen dan uitzien en roepen. Het praktische, daad werkelijke beginsel, vertoonde zich reeds bij de geboorte der verschillende genootschappen. 't Is hier bijna evenzoo, als bij de dichtkunst, de praktijk is de theorie vooruitgesneld. Wie weet niet, dat reeds voor eeuwen de Katholieke zendeling naar het Oosten en Westen heentoog, en dáár het Christendom, in den ouderen, meer zinnelijken, middeleeuwschen vorm, heeft geplant? Men zoude de Katholieke kerk ongehoord miskennen, als men haar hier de kroon van het hoofd wilde nemen, welke zij langen tijd gedragen heeft, voordat de Protestantsche zuster uit de kloostercel, als de vrije en geëmancipeerde kerk, te voorschijn trad. Men heeft intusschen het praktische beginsel trachten te verbinden, te vereenigen, te verhoogen, door en met er een meer zuiver, geestelijk, gemoedelijk, beschouwelijk beginsel nevens te voegen, wij bedoelen: de bedestonden, de biduren, de vast bepaalde vereenigingen der Christenen, waar gebed en gift elkaâr ondersteunden, om de verspreiding van het woord Gods te helpen bevorderen. Men veroordeele ons niet te spoedig, en vooral niet te eenzijdig, waar wij over deze bedestonden een minder gunstig oordeel laten volgen; men beproeve, met terzijdestelling van eenige aangenomene begrippen, om hier de waarheid te vinden, gelijk wij ze opregtelijk zochten. De leer der gebeden heeft eigenaardige bezwaren: zoo gereedelijk wij de betamelijkheid, het pligtmatige, het echt Christelijke der gebeden en voorbiddingen erkennen, zoo zeker is het, dat een meer juist en opgehelderd begrip van het Allerhoogste Wezen de leer
der gebeden binnen bepaalde perken sluit en alle overdrijving en noodlottige incorsequentie tracht te verhoeden. Wat is dan het Christelijk gebed, het gebed voar anderen, het gebed voor de heidenen? Is het niet het ootmoedig opdragen van het zielenheil onzer broeders en zusters aan God, in de overtuiging lat de Vader der menschen dit heil kent, daarvoor zorgt, en er naar zijne Alwetendheid geheel mede bekend is? De gebeden der menschen voor de menschen zijn, in den striktsten zin voorwaardelijk, en het is immers geene ongerijmdheid om te beweren, dat het aan den Alwijzen Wereldbestuurder kon behagen, de vereenigde gebeden der menschen niet, of nog niet, te verhooren? Men is welligt eenigzins te ver gegaan, door te stellen, dat de gebeden voor anderen, van nabij beschouwd, een werkelijk ingrijpen zijn inde goddelijke Alwijsheid, eene vermetele uitdaging der Voorzienigheid, eene noodelooze herinnering voor den Oneindigen, Alwetenden, van wien de Eeniggeboren Zoon zegt: ‘Uw hemelsche Vader weet, dat gij dit alles behoeft.’ Men heeft zich zelfs verwonderd over het bekrompene begrip, alsof God, de Onveranderlijke, eindelijk, als door de onophoudelijke gebeden gedwongen en overgehaald, ten laatste aan de biddenden maar wilde toegeven (waarbij eene zekere gelijkenis des Heeren jammerlijk is gefolterd en gemarteld), en daar een zeer kennelijk en ergerlijk anthropomorphisme, vermenschelijking der Godheid meenen te vinden.
Deze en dergelijke beschouwingen, zekerlijk niet in den gewonen toon der
| |
| |
regtzinnigheid onzer dagen, verliezen niet dadelijk al hunne waarde, al worden ze door eene eenzijdige, en binnen kerkelijk rasterwerk afgesloten, leerstelsel - voetstoots ge-maranathiseerd en ge-anathematiseerd. Men wane toch niet, dat de bekeering der menschen, der heidenen, der Chinezen als vaste voorwaarde de gebeden der Christelijke wereld vooraf zoude vereischen; men geloove toch niet dat de Allerhoogste, Volzalige en Genaderijke God, op onze menschelijke bedestonden wacht, voordat Hij, in de openbaring zijner Almagt, zal zeggen: ‘Hier zij het licht;’ maar reeds genoeg ten dezen opzigte. Het gedurig terugkeeren der eens vastgestelde biduren voor de heidenen zal waarschijnlijk de belangstelling in de goede en heilige zaak niet bevorderen. Is het niet op gronden van ervaring bekend en bewezen, dat bij alle kerkelijke gebruiken en formaliteiten, de wet der spaarzaamheid moet worden toegepast? dat de geestdrift en ijver verflaauwen, waar eene vastgestelde formule getrouwelijk terugkeert? Waarom dan niet, als er toch ter opwekking der Christelijke wereld bidstonden noodig zijn, waarom dan niet een- of tweemaal 's jaars een algemeene, meer bepaalde en daardoor zekerlijk meer plegtige bidstond geordend en uitgeschreven, door de hoogere kerkbesturen ernstig aanbevolen? Zouden daardoor de maandelijksche vereenigingen niet als overtollig beschouwd, en het doel beter bereikt worden? Men onderzoeke en beslisse. Het zal den lezer thans niet moeijelijk vallen, om te bevroeden, dat ons oordeel over de bepaalde biduren, bepaaldelijk voor de Chinezen, mede niet gunstig kan zijn. Onvoorwaardelijk dergelijke vergaderingen af te keuren; wie zoude dat durven wagen? Maar ernstig daaraan te herinneren, dat het Christendom, en deszelfs levensbeginsel en bezielende kracht, waarachtig werkend, beoefenend, praktisch, en niet louter
gemoedelijk, beschouwend, afgetrokken is, dat mag in deze dagen wel gehoord worden. Gevoelt men buitendat niet, dat er een zeker onbehagelijk, treurig, ja bekrompen exclusivisme, een systeem van uitsluiting, in het afzonderlijk gebed voor den Chinees ligt opgesloten? Waar kunt ge in het woord Gods, en meer bepaald in Christus' eigene woorden, ons voorbeeld of aanleiding toonen, dat men voor enkele gedeelten van onbekeerden gebeden opzendt, en niet allen, als leden van een onverdeeld gezin, aan den Allerhoogste opdraagt? Waar wordt melding gemaakt van gebeden, voor heidenen afzonderlijk, voor Joden afzonderlijk, voor Samaritanen afzonderlijk, en voor Joden-genooten afzonderlijk, voor proselieten afzonderlijk? Is de strekking en de geest van Christus' leer niet in de allerhoogste mate algemeen? allen omvattend? alle uitsluiting verwerpend? Waar zal men u oproepen, om voor den Japannees, voor den Molukker, voor den Balinees, voor den heiden afzonderlijk te bidden? En waarom dan eene afgeslotene, beperkte bidstonde, voor de Chinezen? of behoeft de Chinees eerder en meerder Evangelielicht, dan zijn heidensche broeders? Wij ontkennen het niet, en bekennen het onbewimpeld: bepaalde biduren, voor bepaalde volkeren, onder bepaalde vormen, schijnen ons lijnregt strijdig met den algemeen zaligenden geest van Christus' Woord. Zijn dan de bewoners van het hemelsche Rijk niet reeds de facto opgenomen en ingesloten in en onder het groote getal der arme, verduisterde zielen, voor wie men gebeden heeft, voordat de wakkere Gützlaff de opmerkzaamheid zoo krachtig op de onbe- | |
| |
keerde Chinezen vestigde? Of - wij werpen deze vooronderstelling met tegenzin van ons af - zouden die bepaalde biduren voor de Chinezen alleenlijk moeten strekken, om, als een kunstmatige hefboom, de zoo ligtelijk verflaauwde geestdrift voor de goede zaak, door Gützlaff voorgestaan, bij gebrek
aan andere middelen, levend en wakker te houden? Om kort te gaan, wat ons betreft, wij achten het voor ongerijmd en treurig, om afgezonderde biduren en gebeden voor den Chinees te houden en uit te storten, als wij het ongerijmd en treurig zouden vinden, indien een Protestantsch geestelijke b.v. een Hervormd Predikant aan den liefderijken God bijzondere gebeden opzendt, alleenlijk voor het heil der Gereformeerde kerk en hare leden, en hun zielenheil kennelijk op den voorgrond stelde, met stilzwijgende terugzetting van dat der overige Protestantsche, ja, Katholieke broeders en zusters. Wilt ge daarentegen beweren: ‘als ik voor den onbekeerden Chinees tot den hemelschen Vader bid, sluit ik den heiden hier en daar, ook buiten den befaamden ringmuur, niet uit.’ Zeer goed! maar dan zult ge, om alle inconsequentie te vermijden, geene eigenlijke biduren voor China alleen moeten laten afkondigen of houden, maar de geheele heidensche wereld in uw gebed omvatten.
Wij komen nogmaals, wat het heerlijke zendelingwerk, en ook de bekeering der Chinezen betreft, terug op onze stelling, dat het Christendom, in zijne eigenlijke waarde en innerlijke gehalte beoefenend, praktisch is, en dat slechts de beoefenaars van Christus' leer onder de ware Christenen kunnen geteld worden, en zooals de Zoon Gods zelf, wel verre van zich in afgetrokken beschouwingen en theoriën te verdiepen, of daarop zijn Rijk te bouwen - ‘werkte zoolang het dag was’ en krachtiglijk ingreep in zijnen tijd, met de goddelijke geestdrift van een' ongelijkbaren hervormer, die, in kracht van woord, maar meer nog in kracht van daad, den Vader der liefde vertegenwoordigde. Wie zal ontkennen, dat juist deze werkende zijde van het Christendom, bij de zendelingzaak, in onzen tijd, meer op den voorgrond moet komen? Geldt ooit of ergens de spreuk: ora et labora (werk en bid!) hier geldt ze. Als gansch Nederland, mannen en vrouwen, voor het heil van China wilde bidden, en gij zijt niet, vroeg of laat, naast den moedigen en eerwaarden GützlafF, medearbeiders, deelgenooten in zijn strijd, zendelingen, niet aan de Engelsche, Fransche of Nederlandsche - maar aan de Chinesche helft - dan zal deklaauw van den vurigen draak evenwel het kruis terughouden, en de Paulus der Chinezen niet meer geweest zijn onder ons, dan - eene stem des roependen in de woestijn! - Wij zonden wenschen, en velen deelen voorzeker die wenschen, dat er weldra onder ons een tweede, derde, vierde Gützlaff verscheen, uit Java, uit de Molukken, uit Borneo; dat het geslacht van dien krachtig werkzamen man zich vermenigvuldigde naar den geest; en de geestdrift, die tot heden toe één éénige zendeling voor het reusachtige China opwekte, werd opgewekt voor de heidenen in onze koloniën. - ‘Wie is uw naaste?’ luidde eens
de vraag des Heeren aan den zoon van Israël. Het antwoord was, ieder, die dadelijk mijne hulp en zorg behoeft, - maar de een niet boven den ander, - de Jood niet boven den Samaritaan, en de Chinees niet boven den Javaan, of den Molukker. Wilt ge bidden, - bidt voor allen. - Wilt ge medewerken? - Werkt voor allen, wilt gezelf, onder Gods hulpe, heen
| |
| |
gaan om te bekeeren? Welnu, breng hier of daar uw licht, dat de Heer u gegeven heeft, maar, vergeet niet, dat allen dezelfde aanspraak hebben op uwe groote en goede pogingen: als ergens de centrale wet, en dus een krachtig middenpuntwerkende magt noodig is, 't is zeker bij het zendelinggenootschap. Hier moet de eenheid, de groote wet in de schepping, volstrekt erkend, gezocht, en toegepast. Het verbrokkelen der genootschappen, de afgezonderde, dikwerf botsende en hortende krachtsontwikkeling, berokkent de grootste onheilen. Moet ooit eenige vijand, door het centrum in het centrum aangegrepen, het is hier. Zult ge ook, wat dit punt betreft, het zuiver en oorspronkelijk Christendom, zooals dat uit Christus' eigen hand der wereld werd aangeboden, nooit tot voorbeeld kunnen nemen? Dáár vloeit alles naar het ééne, éénige middenpunt terug, en verspreidt zich weder van daar, als stralen der zon, - over alles uit. - Is het eene onmogelijkheid, om de zendelinggenootschappen tot een groot geheel te vormen, te vereenzelvigen, te concentreren, en deze nu nog altijd verdeelde magten in en door haarzelve te vereenigen? - Mag hier een nationaal belang, mag hier kerkelijk leerstelsel, mag hier taal of landaard eene belemmering zijn? Vertoont zich hier niet de gulden spreuk: vis unita fortior, in volle ontwikkeling? Is het voldoende, dat de verschillende zendelinggenootschappen zich niet tegenwerken? Neen! 't is noodzakelijk, dat zij onderling medewerken, elkaâr de hand reiken, en met broederlijken zin ondersteunen. - 't Is bekend, dat men dit doel, hier met meer, ginds met minder gunstigen uitslag heeft trachten te bereiken. Wij laten de beslissing aan onpartijdige deskundigen over, in hoeverre eene op zichzelve staande afzonderlijke zending voor China, die zich naast, nevens, welligt boven andere zendingen plaatst, de bereiking van dat doel
zoude tegenwerken. Wij willen het aan een juist en bezadigd oordeel van mannen, rijk aan ervaring, en rijk aan onpartijdigheid, overlaten, om ons den weg aan te wijzen, waarop deze noodzakelijke eenheid kan verkregen en behouden worden, en vragen het andermaal: of het schijnbaar exclusive beginsel, dat bij de latere Chinesche zending op den voorgrond verscheen, eene onbepaalde goedkeuring kan verwerven? - Intusschen leert de ondervinding, dat alle plotselinge, onverwachte verrigtingen, hervormingen, evolutiën, verbeteringen, van welken aard ook, - eerst moeten bekoelen; - wel moet men het ijzer smeden als het heet is, doch als het eens heete, gloeijende ijzer behoorlijk is bekoeld, bewerkt, in eigenaardige vormen gegoten, dan erkent men immers eerst in hoeverre de grondstof goed en deugdzaam is geweest, en het eens zoo kneedbare ijzer wordt beproefd, en in zijne waarde erkend, als de vorm in het leven treedt, en men de gehalte en nuttigheid dan eerst erkent. Waarom zoude dat beeld niet in allen deele van toepassing zijn op de Chinesche zending, die in de laatste dagen zoo menig wakker en vroom Nederlander in beweging heeft gebragt, die hier den overspannen dweeper het hoofd met droom- en nevelbeelden vervulde, daar eenzijdige en ongerijmde voorstellen uitlokte, ginds tot ernstig en bezadigd nadenken aanleiding gaf, en menigeen aanspoorde, om de geruchtmakende zaak behoorlijk te toetsen? - Wij weten niet aan welke zijde onze lezers staan, ergens staan ze zeker, wij kunnen niet gebieden, en verwachten
| |
| |
het ook geenszins, dat zij allen aan onze zijde staan, maar, het onbewimpeld inededeelen van elkaârs standpunt is ook hier pligt. Weiligt wordt ons de gelegenheid aangeboden, op het behandelde onderwerp terug te komen.
batavi.
|
|