De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijsOpenbare voorlezingen te Nijmegen.De klok had geluid, de deuren der wachtkamers werden geopend, en de menigte haastte zich naar de wagens van verschillende klassen. Gereed om in te stappen, hoor ik mij eensklaps bij mijn naam roepen. Ik keerde mij om, en zag het gelaat van een mijner beste vrienden uit B... Hij was buitengewoon deftig gekleed. Als Buridans ezel wist ik niet waarheen mij te wenden. Aan den eenen kant de trein, die zoo op 't oogenblik vertrekken zou, aan den anderen kant een vriend, dien ik in vele jaren niet zag. Hij bemerkte mijne onaangename positie, en sprak nog op eenigen afstand: klim maar in, ik reserveer u een handdruk, over een paar dagen kom ik bij u, eerst moet ik een dominé gaan hooren. De deur werd gesloten, het schel gefluit van 't trekkende monster liet zich hooren. Snel ging 't voorwaarts. Te huis gekomen verlangde ik zeer naar de komst van mijn vriend; wien hij toch wel ging hooren? Hij was dus lid van den kerkeraad te B... Waarschijnlijk ouderling. Nu daar was hij goed voor, en om te hooren ook. Menig uur aan drukke handelszaken ontwoekerd, was aan godsdienstige lectuur besteed geworden. Opgevoed in de regtzinnige leer der Gereformeerde kerk, was hij trouw willen blijven aan de stereotype leerstellingen der Dordtsche vaderen. Maar bij had veel gelezen, ook van wat in den nieuwsten tijd over godgeleerdheid geschreven was. Hij kende de schriften van Ullmann en Schenkel, van Hofstede de Groot en Schollen. Lang had hij op zijn standpunt zich kunnen staande houden. Voor 't wezen des Christendoms, zooals 't nog voor eenigen tijd in ons vaderland werd voorgesteld, had hij zijn systeem niet willen ruilen. 't Scheen hem eene zonderlinge vereeniging van het Duitsche ratiolisme met het Hollandsche supranaturalisme. De nieuwere theologie bestormde met meer kracht de steile wallen zijner regtzinnigheid. De hooge ingenomenheid met den persoon van Christus trof zijn hart, en van tijd tot tijd zag hij 't gebouw sloopen, waar binnen hij zich veilig geacht had; maar nu 't uitzigt niet meer belemmerd werd, zag hij den heerlijken ruimeren tempel des Christendoms, waar binnen hij even veilig was en waar hij ruimer kon ademen. Hij behoorde niet tot die vlugge menschen, die in een oogenblik liberaal, zooals men 't noemt, kunnen worden, als 't voorgedragene hun begrijpelijker toeschijnt, dan 't geen zij geleerd, maar nooit overwogen hadden, die zoo als iemand onlangs opmerkte wel voor 't liberale, maar er niet achter zijn. Neen ernstig zelfstandig week hij | |
[pagina 82]
| |
voor de overtuigende kracht der oude waarheid. 't Duurde nog een paar dagen langer eer hij kwam. Spoedig vertelde hij mij 't doel van zijne reis Men. moest in B... een dominé hebben. Daarover was al, wie weet hoe dikwijls, gesproken. De een wilde een man van groote geleerdheid, die tegen Tubingen schrijven kon, een ander gaf aan uitstekende predikgaven de voorkeur, een derde eischte iemand van hoogere beschaving. Er moest ten minste iets bijzonders aan zijn. 't Moest of buitengewoon geleerd, of buitengewoon gemoedelijk, of buitengewoon orthodox of - een Groninger zijn. Enfin, na lang praten was er besloten eenige predikanten te gaan hooren. Aan hem was de taak opgedragen naar Nijmegen te gaan en Ds. Meyboom te hooren prediken. - En hoe is 't u bevallen, - vroeg ik haastig. - Ik trof 't ongelukkig, - was zijn antwoord. - Zondag morgen toen Ds. Meyboom prediken zou, kreeg ik een aanval van mijne gewone kwaal, zoodat ik onmogelijk ter kerk kon gaan. - Dat was regt ongelukkig, zoo was uwe reis te vergeefs. Niet geheel, - zeide hij, - Ds. Meyboom houdt voorlezingen over de hoofdzaken der Christelijke waarheid.Ga naar voetnoot1) Daarbij ben ik tegenwoordig geweest. - En waarover heeft hij gesproken? - 't Was juist over de drieëenheid. Hoe ik dat trof! Over geen punt zoude ik hem liever gehoord hebben. - En hoe beviel 't u? - Ik zal 't u zeggen, was zijn antwoord, maar schrijf 't vooral niet aan bedilzucht toe, als ik u openhartig mijn gevoelen mededeel. Gij weet hoe ik vroeger op dit punt vast stond. De triniteit was voor mij het Schibboleth des Christendoms, het hoofdkenmerk van het Christelijk godsbegrip. Ik meende ter goeder trouw dat niemand Christen kon zijn zonder onbepaald geloof aan deze verborgenheid. Men heeft met mijne onkunde gespot; men verzekerde ex tripode dat 't leerstuk niet in den Bijbel stond. Te vergeefs. Eerst door ernstig onderwijs en vooral door eenvoudige en goede Bijbelverklaring begon ik te wankelen. Ik begon te zien dat alle kerkgenootschappen op dit punt niet dezelfde denkbeelden hadden. De klank der woorden had mij bedrogen. Men deed mij opmerken hoe men in de eerste tijden eenvoudig aan de uitspraken des Bijbels zich had gehouden. De oudste vaders der kerk hebben geene triniteit gekend. Immers Justinus onder anderen sprak er zoo eenvoudig over als hij ergens in zijne schriften zegt: ‘de Christenen verbinden zich tot het geloof aan den Vader als hoogsten Goden regeerder der wereld, aan Jezus als Messias en Heiland, die voor hen gestorven is, en aan den H. Geest, die alles wat Jezus betreft door de profeten had voorspeld, die de geloovigen raadt en leidt.’ Ik zag dus duidelijk dat men Christen kon zijn, zonder te zweren bij de zoogenaamde Athanasiaansche geloofsbelijdenis, die waarschijnlijk ook niet vóór de zevende eeuw ontstaan is. Na deze praemissen vond de nieuwere exegese mij bereid om door kracht van redenering overtuigd te worden. Hoe duidelijk zag ik toen dat mijn begrip niet vernietigd, maar gezuiverd moest worden. Niet veel moest er afge- | |
[pagina 83]
| |
broken, maar veel moest er opgebouwd worden. Als ik mij nu voorstel dat 't met anderen ook zoo gaan zal, die als ik bij 't oude gevoelen gebleven zijn, dan is des onderwijzers roeping om krachtig, duidelijk en overtuigend te spreken, waar hij 't noodzakelijk acht tegen 't oude dogma in 't strijdperk te treden. Wat onder godgeleerden spoediger begrepen wordt, dat wordt niet zoo haastig door beschaafde Christenen aangenomen. Zonder duidelijke Bijbelverklaring worden zij niet ligt overtuigd. In elk gtval moet niet de subjectieve redenering van den een of anderen godgeleerden, maar de stellige verklaring van het Evangelie de zaak voor den geloovigen Christen beslissen. - Dat zal Ds. Meyboom toch zeker wel gedaan hebben. - Dat heeft hij ook, was 't antwoord, maar niet genoeg voorben die overtuigd moesten worden. Ds. Meyboom sprak tegen de gelijkstelling en vereenzelving van den Zoon met den Vader. Tegen vereenzelving, dunkt mij, was geene redenering noodig, de kerk heeft ze ten alle tijde verworpen. 't Kwam mij voor alsof de spreker de terminologiën: eenzelvig en eenswezend verwarde. Niet 't eerste, maar 't laatste had de kerk geleerd. Een ander was de Vader, een ander de Zoon. 't Eerste was altijd als Sabellianisme verworpen. Vervolgens sprak hij slechts meteen enkel woord van die plaatsen, welke voorde Godheid van Christus aangevoerd werden. ‘Dat de Evangelist Johannes werkelijk een gewigtig onderscheid maakt tusschen den Vader dien hij de Godheid en den Zoon dien hij een God of een goddelijk wezen noemt’ (Voorlezingen blz. 147) dat is 't juist wat bewezen worden moest. 't Is althans niet genoeg te zeggen dat ‘hij (Johannes) van dat goddelijk wezen uitdrukkelijk zegt dat het in den beginne bij de godheid was, dus niet de godheid zelf.’ (a.p.) Daarop verklaarde de spreker dat, ‘de woorden 1 Joh. V. 7 en 8 voor 't grootste gedeelte onecht zijn, blijkens voldoende oorkonden.’ Dat is nu voor beschaafde Christenen wezenlijk niet genoeg. Toen kwam Rom. IX. 5, ‘welker zijn de vaders en uit welken Christus is, zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen.’ Gij ziet mijn vriend! hoe die oude bewijsplaatsen er nog vast inzitten. Van die plaats, zeide hij nu, ‘dat er wel kan worden gesproken van Christus, maar dat dit niet volstrekt zeker is, dat de apostel even goed eene lofspraak op den Vader bedoeld hebben kan.’ Als nu de beschaafde Christen, die den grondtekst niet verstaat, den brief opslaat en leest, hoe zal 't hem dan spoedig in 't oog vallen, dat de apostel even goed eene lofspraak op den Vader kan bedoeld hebben Maar zoo zeide hij al verder, ‘al gelden zijne woorden den Zoon, dan mogen wij toch niet voorbij zien dat er niet staat: de Godheid, maar: een God.’ Is dat nu verstaanbaar voor beschaafde Christenen die geene godgeleerden zijn? Beter was 't en overtuigender wat hij van Christus' eigene verklaringen zeide (Leesboek blz. 148); hoewel wij niet kunnen laten gelden dat ‘Jezus geen goede meester genoemd wezen wil, nademaal maar een goed is, namelijk God.’ Alsof hij zichzelven niet den goeden herder genoemd had. De goede Jezus zou zeker den naam van goeden meester niet ongepast geoordeeld hebben, als hij hem gegeven ware door iemand die hem beter kende dan de rijke jongeling. En kon ik mijnen vriend wel ongelijk geven, als hij 't goed verstaan had? Was 't zoo geheel verkeerd gezien, als hij meende dat er voor beschaafde Christenen | |
[pagina 84]
| |
anders moest gesproken worden, als men een gevoelen bestrijden wil, dat velen als een hoofdpilaar des Christendoms beschouwen, vooral omdat velen juist om de ontkenning van dit gevoelen tegen de zoogenaamde Groninger school ingenomen zijn. Voor eenigen tijd kwamen die voorlezingen in het licht. Het idee was goed. Er bestaat toch onder die zoogenaamde beschaafde Christenen niet zelden eene groote onkunde aangaande de hoofdzaken des Christendoms. Die onkunde maakt velen van 't Christendom afkeerig, omdat zij in den waan zijn, dat het veel zou leeren, wat met 's menschen gezond verstand in strijd is; zij maakt anderen wantrouwend jegens leeraren, die de drieëenheid niet meer prediken, omdat velen wanen dat met de godheid des Zoons ook zijne goddelijkheid verworpen wordt. Stichtelijke lectuur is er in overvloed; preken zijn er in allerlei vorm. Maar er is nog niet te veel gedaan, om op eene aangename en onderhoudende wijze te onderwijzen in de uitnemende kennis des Heeren. Wij verheugden ons daarom toen het leesboek van Ds. Meyboom uitkwam. Nieuwsgierig zag ik dadelijk naar het hoofdstuk van Vader, Zoon en Geest, en, ik moest erkennen dat mijn vriend, de ouderling, niet zoo geheel verkeerd gehoord had. Dat het boek naar ons oordeel gebreken heeft, is uit het bovenstaande gebleken. Maar waren wij onpartijdig in ons oordeel over ééne voorlezing, even onpartijdig erkennen wij gaarne dat die voorlezingen aller aandacht waardig zijn. Er is wezenlijk veel in het boek dat oorspronkelijk en goed gedacht is. Het geld en de tijd voor dat boek besteed zullen honderdvoudige vrucht opbrengen. Jammer dat zoo velen, die van 't Christendom meer of min vervreemd geworden zijn, 't boek niet zullen lezen. De naam ‘leesboek’ zal hen reeds hinderen. Welk geciviliseerd mensch wil gaarne bij 't lezen van een leesboek betrapt worden! Als ze 't lezen wilden, o 't zou zeker, zeer zeker, van de hooge voortreffelijkheid des Christendoms hen overtuigen. Het boek bevat eene populaire voorstelling van de hoofdzaken der Christeljke waarheid. Eerst spreekt de Schrijver over 's menschen behoefte aan godsdienst en godsdienstige waarheid, en beantwoordt de vraag, waarom wij Christelijke waarheid zoeken. Aan het einde der eerste voorlezing stelt hij zijn plan voor; ‘wij zullen,’ zegt hij, ‘moeten nagaan, hoever zich het godsdienstig leven voor den Christen uitstrekt, en uit welke bronnen hij zijne kennis der waarheid putten kan; dan zullen wij over Jezus Christus, diens leven en werk moeten handelen, vragen wie God is en wat voor ons, wie wij menschen voor elkander zijn, wat de natuur voor ons is, wat het koningrijk der hemelen is. Wij zullen hebben te letten op onzen aanleg, onze bestemming, onzen toestand, op den weg langs welken wij uit dien toestand tot onze bestemming kunnen geraken. Dan zullen wij eindelijk het geheiligde en gezaligde leven der godskinderen in alle rigtingen moeten schetsen.’ 't Boek belooft dus veel en 't geeft ook veel. En echt populair is 't ook. 't Is niet populair, in den zin van zoovele geschriften van den dag, die zich boven het niveau van het oppervlakkige niet verheffen, en die populair genoemd worden omdat zij zeer gewone voorstellingen van zeer gewone dingen bevatten. Neen, wat men lang en diep doordacht heeft, wat men veelzijdig heeft overwogen, wat klaar en duidelijk voor den geest | |
[pagina 85]
| |
staat, zoo uit te spreken, dat 't voor eenvoudigen en meer geoefenden verstaanbaar is, zoodat ze 't tot hunne waarheid kunnen maken, dat is echt populair. Om zoo te kunnen spreken, daarop heeft Ds. Meyboom zich toegelegd. 't Boek laat zich dan ook niet lezen als een roman, die de ziel zoo zonder eenige inspanning inzuigen kan. Men heeft die voorlezingen niet kunnen hooren als eene aangename melodie, wier bekoorlijke wegslepende toonen zoo lijdelijk kunnen opgenomen worden. Maar met eenig nadenken kunnen ook eenvoudigen 't meeste bevatten. Zij zullen, als de Schrijver, ingenomen worden met de godsdienst van Christus. Hij vat die godsdienst op in hare wezenlijke kracht, die den geheelen mensch doordringt, die al zijne werkzaamheden heiligt, die 't hoofd helder maakt, 't hart verwarmt en den wil beweegt tot het goede, hemelsche, goddelijke. Hij is overtuigd dat de godsdienst van Christus eene hoogst redelijke is. Die godsdienst is geen ijzeren pantser van leerstellingen, dat de bewegingen belemmert en slechts een schijn van sterkte geeft. Zij is niet alleen een middel voor de zedelijkheid des menschdoms, niet alleen eene rustbewaarster te midden der omwentelingen, niet alleen eene secure remedie om de effecten op de hoogte te houden; zij is in den mensch ‘als de verborgen veer in een horologie, die alles op alle deelen werkt en alle Bewegingen regelt.’ Aangenaam en levendig is de stijl; gelukkig ziet men ‘spaden die zich verbeelden akkers te zijn’ (blz. 51) zeldzaam. Met ingenomenheid hebben wij 't boek gelezen; we hebben er uit geleerd wat tot onzen vrede dient. Leest het, gij allen, die aan uwen eeuwigen vrede denkt. Er zullen vele aanmerkingen gemaakt worden op het boek van den heer Meyboom. Men zal het uit de hoogte veroordeelen, hemzelven misschien verketteren. Maar dat helpt niets. Den Schrijver in minachting te brengen, dat is een werk, zoo gemakkelijk als onedel. Is zijne voorstelling niet Evangeliesch, men schelde niet, want dat baat niet. Men wederlegge. Maar ook meer redelijk denkende Christenen zullen aanmerkingen hebben. We hebben de aanmerking van een ander medegedeeld, mogen we nu ook zelven, sauf correction, nog eene aan uwe overweging aanbevelen. 't Komt ons namelijk voor dat de Schrijver niet diep genoeg heeft nagedacht over het wezen der zonde. ‘Het eigenlijke wezen der zonde,’ zegt hij (blz. 185) ‘kan niet anders zijn dan eene overheerschende zinnelijkheid, die het leven van den geest alleen in zooverre toelaat, als dat aan haar belang dienstbaar wezen wil.’ Zoo heeft reeds Kant 't wezen der zonde bepaald, hij leidde het kwaad af uit de heerschappij der zinnelijkheid over de rede. Schleiermacher stelde het zoo voor, dat de zonde was eene door de zelfstandigheid der zinnelijke functies veroorzaakte storing der bepalende kracht van den geest.Ga naar voetnoot1) De ondervinding bevestigt dat niet omdat hoogmoed, leugenachtigheid enz. daaruit niet altijd kunnen afgeleid worden. Was 't waar dat de zonde bestond in eene overheerschende zinnelijkheid, dan zou eene daad des te schuldiger zijn, hoe meer zinnelijkheid er mede verbonden was. De opgewekte zinnelijkheid geldt soms bij den regler als eene verzachtende omstandigheid. Een moord in drift is niet zoo erg als een in koelen bloede. Bij die bepaling blijvende zou men, consequent redene- | |
[pagina 86]
| |
rende, den zetel des kwaads moeten zoeken in onmagt des geestes. De zonde werd dan zwakheid. Zoo had men dan den vreesselijken ernst der zonde weggenomen, en eene stelling geopperd, die tegen de ondervinding regtstreeks indruischt, want dan zouden de zwakste karakters ook de meest booze moeten zijn. Groote zonden staan integendeel niet zelden in verband met groote zielskracht; ze werden soms met groote energie begonnen en voleindigd. De Schrgver zegt zelf (blz. 191): ‘de werkelijke zonde is eerst daar, waar de ontwaakte geestkracht of hoogere bewustheid willens en wetens zich overwinnen laat.’ Dat is eene schrede verder, want nu wordt de zonde gevonden in het zich willens en wetens overheerschen laten door de zinnelijkheid. Had de Schrijver op dien weg voortgegaan, hij zou tot eene diepere kennis van het wezen der zonde doorgedrongen zijn. Daardoor zou het begrip van verlossing ook meer tot zijn regt, en Christus de Verlosser en de verlossende kracht van des Heeren dood meer op den voorgrond zijn gekomen; daardoor zou tot een dieper onderzoek niet zelden de weg aangewezen zijn geworden. Het geloof aan de eenige voortreffelijkheid van het Evangelie, zal door de lezing van Ds. Meybooms boek worden versterkt. Christus is alles, zegt Paulus, en waarlijk 't Christendom geeft ons alles wat tot ons geluk noodig is. 't Zag er treurig uit, als wij nog met de Joden op een Messias moesten hopen. Voorzeker lang zouden wij kunnen wachten, als er nog een moest geboren worden die meer dan Christus is. Gaarne vereenigen wij ons met hetgeen Ds. Meyboom zoo voortreffelijk zegt, (blz. 256): ‘of zal misschien iemand een nieuw en beter Godsgebouw optrekken op vaster fondament? Maar wie zal rijker wezen aan inwendig leven dan Christus, wiens volle rijkdom niet eens is begrepen, laat staan dan geevenaard, veel minder overtroffen? En dit is toch wel eene wet die in de zedelijke, gelijk in de stoffelijke schepping geldt, dat er geene kracht wordt te niet gedaan, dan door eene kracht die sterker is.’ ‘Juist omdat het Christendom geene wet erkent dan Gods waarheid, moet het eenmaal alom heerschen, want tot die wet moeten eenmaal allen komen. Juist omdat het Christendom geene kracht erkent, dan die van Gods genade, moet het heerschen, want die kracht is de grondkracht, die gansch het heelal beheerscht.’ D-l. |
|