De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Noord-Amerikaansche schetsen.door Charles Sealsfield. (Vervolg, Zie Tijdspiegel 1850, I, bladz. 470.)Monsieur de Morbihan was ontsproten uit een aanzienlijke maar in verval geraakte familie. In zijne jeugd was hij page van den prins de Rohan geweest, door dezen in eene zijner menigvuldige intrigues ten voordeele der Piemontesche Prinses tegen de ongelukkige dochter van Maria Theresia gebruikt geworden, daardoor bij het hof in ongenade gevallen, en in zijne wanhoop naar Louisiana gegaan. Hier was het hem gelukt den post van kommandant aan de Red-river en de hand eener rijke erfgename in de Attacapas te verwerven, alwaar hij zich dan ook eindelijk vestigde. Dat huwelijk was niet gelukkig geweest. Zijne vrouw was weinige jaren vóór onze aankomst overleden; van vijf kinderen die hij met haar verwekt had, was Adèle de eenige overgeblevene, als erfgename van het geheele vermogen der moeder. De afhankelijkheid van zijne dochter, waarin monsieur de Morbihan dien ten gevolge geplaatst was, had ons reeds in de eerste oogenblikken na onze kennismaking getroffen en aan zijn geheele karakter eene hoogst onaangename plooi gegeven. Hij had nog iets van die finesse die aan de Zuidelijke Franschen eigen is, maar de energie die gemeenlijk daarmede gepaard gaat, was verdwenen, en had plaats gemaakt voor een boersche stuurschheid, waarvan wij terstond bij onze aankomst een staaltje gehoord hadden. Zijn uiterlijk voorkomen was overigens een getrouwe spiegel van zijn binnenste, de gelaatstrekken waren onaangenaam, maar kwamen volmaakt overeen met de gedelabreerde ligchaamsvormen; slechts nu en dan vertoonde zich nog een flikkering van de aangeboren Fransche opgeruimdheid en bonhommie, - blijkbaar hadden er vele oorzaken zamen moeten werken om deze tot iets beters bestemde natuur te bederven en te misvormen. Eerst laat na middernacht ging het gezelschap uiteen, en begaven wij ons in de aangewezen vertrekken ter ruste. De zon schoot hare stralen bereids door de liquidarabarboomen, die de oostzijde der plantage omzoomden, toen een brandend jeuken aan gezigt en handen mij deed ontwaken. Amadée stond voor mij; hij had de musquitogordijnen weggetrokken, en dit hadden eenige van die insecten zich ten nutte gemaakt om mijn versch buitenlandsch bloed te komen proeven. - Wat moet ge, Amadée? riep ik een weinig knorrig. - Amadée legde den vinger op den mond, en wees naar de half gesloten jalouziën. - Amadée, ik zou gaarne nog wat slapen. Maar Amadée wenkte mij andermaal toe, dat ik zwijgen en opstaan moest. Om hem genoegen te geven stapte ik uit het bed. De kamer waar ik mij bevond was een hoekvertrek van de galerij, uit welks jalouziën men het uitzigt had op een digt bosschaadje van oranjeboomen, palmen en catalpas, dat zich tot aan de evengemelde liquidambarboomen uitstrekte, en een | |
[pagina 59]
| |
digt en lommerrijk priëel vormde. Het was een heerlijke verkwikkende morgen! Tusschen de gouden vruchten en sneeuwwitte bloesems door zag men hier en daar den schitterenden waterspiegel van den Teche doorschijnen; een menigte zingende vogels huppelde door en op de twijgen; daaronder eenigen wier zang mij den vaderlandschen nachtegaal herinnerde, en mij in een zoete mijmering deed wegzinken. Doch Amadée stoorde mij daarin, en wees met den vinger door de half opgerolde jalouzie naar het priëel. Het was met tall ooze convolvulus- oranje- en citroen- bloemen overdekt; festoenen van wilde wijngaarden slingerden zich doorboomen en struikgewas en hingen tot in het priëel, waarin met landelijke eenvoudigheid een van teenen gevlochten sopha en daarvoor een boomstruik als tafel stond. Ik keek scherper toe - van de sopha blonk iets mij helder en wit in de oogen. Het was Adelaïde, die, half verborgen achter een gordijn van nederhangende convolvulusbloesems, op de sopha zat, het blinkend zwarte hair langs den sneeuwwitten hals afhangend, de kwijnende oogen nu eens op een der haar omringende gevleugelde zangers gerigt, dan weder peinzend ternedergeslagen. Nu wreef zij met de hand over het voorhoofd, een zucht ontglipte aan den hoog kloppenden boezem. Ik stond verdiept in het aanschouwen van het liefelijke tafereel; Amadée stiet mij aan en wees op een tweede gedaante, die aan den ingang van het priëel stond. Het was monsieur de Morbihan, die met gefronst voorhoofd de peinzende Adelaïde beschouwde. Zijne gelaatstrekken drukten eene zonderlinge mengeling van gewaarwordingen uit; er lag iets in van blijdschap, hoon en bitterheid. Nu eens hief hij den voet op alsof hij zijne dochter wilde naderen; dan aarzelde hij weder als iemand wien het aan moed ontbreekt. Eindelijk waagde hij het en deed een stap voorwaarts. De oogen van het meisje waren nog altijd half gesloten. Hij deed een tweeden stap. Nu hief zij het oog naar hem op; maar het was niet de kinderlijke blik der liefhebbende dochter die haren vader des morgens begroet: het was de oogopslag eener meesteres, die door een bediende in de aangenaamste droomen gestoord, gemelijk opkijkt. Zij zag hem een oogenblik aan en keek toen weder voor zich neder. De vader zweeg nog altijd, maar zijn gelaatstrekken spraken voor zijne tong. Andermaal trad hij een stap nader. Zij hief het kopje op, keek hem aan, en vroeg hem op gebiedenden toon: - Wat moet ge? - Lieve Adelaïde! ik heb u van morgen nog niet gezien. Een vreemde, half spotachtige, half bittere lach zweefde om den mond van het bekoorlijke kind. - Adelaïde! - hernam de oude op roerenden toon; - wat maakt u toch zoo gemelijk? Adelaïde staarde op den grond en vertrapte met het voetje de convolvulusbloemen, die zich om de stijlen der zitbank slingerden. Wie het meisje gisteren gezien had in haar schitterende levendigheid en thans in hare indolentie, die had haar niet herkend. Zij was een gansch ander wezen geworden. - Adelaïde! - begon de vader andermaal? - Wat? vroeg zij norsch. - Ge zijt knorrig. - Och, papa! wie zou dat niet wezen? Uwe Juda heeft, toen zij uit uwe slaapkamer kwam, mijn nieuwe zijden kleed | |
[pagina 60]
| |
vertrapt, en toen ik haar daarover beknorde, heeft zij mij in mijn gezigt uitgelagchen. Papa, ge moogt mijn slavinnen niet bederven. Deze woorden waren op gansch geen vriendelijken toon gesproken, dat verzeker ik u; ik kon niet nalaten de schoone spreekster aan te zien, ik twijfelde of zij het was die ik gehoord had. Papa stond voor haar als een arme zondaar. - Sedert een week hebt ge haar tot uw maitres gemaakt, en slaapt bij haar; - dus vervolgde zij op denzelfden loomen, kijvenden toon. - Ik wil dat in mijn huis niet hebben. De oude man lachte; beide kwamen mij op dat oogenblik onverdragelijk, afschuwelijk voor. Het meisje sprak van de schande haars vaders zoo luchtig alsof iemand op haren musquitowaaijer getrapt had. - Ah, Adelaïde, - sprak de vader na een poos met vleijende stem en een grijnzenden lach: - is het dat, wat u in zulk een onaangename stemming gebragt heeft? - En wat zou het anders wezen? - Ah! Gij hebt geheimen voor mij... Zij keek hem een oogenblik vragend aan. - En wanneer ik die nu eens had? - Ah Adelaïde: ge kijkt mij aan?... Uw blik zegt: ‘moet ge dan ook alles weten?’ Adelaïde fixeerde nu haren vader nog scherper; toen keek zij weder naar den grond. - Adelaïde, ge kunt het niet verbergen; - hief hij weder aan. - Wat? - vroeg zij. - Dat... dat... dat mijnheer de Lac... Adelaïde, mijn kind, wees openhartig; ge weet, uw vader - 't is waar hij heeft niets over u te zeggen - uwe moeder heeft u rijker bedacht dan hem. - Mijne moeder! - zuchtte het meisje, en liet het hoofd op de borst zinken; toen hief zij het weder op, en zag naar den hemel, en twee heldere tranen glinsterden in de schoone oogen. Nu was zij weder engelachtig schoon; het waren echt vrouwelijke tranen die zij weende. - O mijne moeder! - zuchtte zij. - Zou wijzer gehandeld hebben als zij u, hare dochter, aan het vaderlijk gezag onderworpen had. Het meisje veranderde plotseling van gezigt. Afkeer en verontwaardiging spraken uit hare trekken; maar zij zweeg. - Waarvan ik zeker geen misbruik zou gemaakt hebben; - vervolgde de vader met zachtere stem. - Papa! - riep het meisje; - zwijg, wat ik u bidden mag! Geen misbruik... gij, die al mijn slavinnen... Mijn God! ik kan immers ter naauwernood met fatsoen in mijn eigen huis blijven! - Pah! - hernam de oude; - Ge zijt afgedwaald van hetgeen ik met u bepraten... u goeden raad geven wilde. Zij staarde weder voor zich neder. - Gij zijt jong, mijne dochter, eerst zestien jaren oud. Ik smeek u, overhaast u niet. Ge weet, wij zouden naar Frankrijk gaan zoodra het vrede is. - Ik wil niet naar Frankrijk. - Ge zoudt de wereld zien, de menschen leeren kennen, met uw vermogen... Dat gij... viel zij hem in de rede. Zij sprak niet verder, maar haar blik zeide duidelijk: dat gij gaarne in handen zoudt krijgen. De oude trok een gezigt, als iemand die op een verkeerden weg betrapt wordt. - Adelaïde, heken het maar - fluisterde hij met een loerenden blik - beken het maar, mijnheer de Lacalle heeft een diepen indruk op u gemaakt. Het meisje, tot hiertoe bleek, werd eensklaps gloeijend rood. | |
[pagina 61]
| |
- O Adelaïde, gij bemint den kapitein! - Ge bemint den kapitein! - herhaalde zij naauwelijks hoorbaar, terwijl zij eene convolvulusbloem afplukte en aan hare lippen drukte. - Of ik hem bemin? - riep zij. - Ik bemin hem papa... O papa, ik moet hem hebben... Papa, vorder, eisch wat ge wilt... maar... ik moet hem hebben! Zij sprong op en vatte de hand van den oude. - Adelaïde - sprak hij na eenige oogenblikken, op een toon die scheen te verraden dat het vaderlijk gevoel in den man niet geheel verdoofd was. - Adelaïde hoor mij aan. Ik had liever dat gij op den minsten der Acadiërs verliefd waart geworden. Adelaïde deinsde achteruit, en wierp een toornigen blik op haren vader. - Ja, Adelaïde - sprak deze met een weemoedigen glimlach; - het is zoo, ik had liever dat gij den geringsten der Acadiërs bemindet. Ach! zoo gij de geschiedenis der eerste jaren van mijn huwelijk met uwe moeder zaliger kendet! - Die gij ongelukkig gemaakt hebt; - sprak het meisje met naauw hoorbare stem. - Beide hebben wij elkander ongelukkig gemaakt. Geloof mij, Adelaïde, een creolin en een Franschman passen niet bij elkander. Zij schudde het hoofd. - Gij creolinnen zijt zoo aan het heerschen, aan de slavernij van al wat u omringt gewoon... Deze woorden deden een licht in mij opgaan. - Wij Franschen verdragen die slavernij niet, en gijlieden verstaat het niet, ons die ketenen zacht te maken. - O papa, waarom werd mijne moeder ongelukkig? Omdat gij met alle slavinnen, met de leelijke kleurlingen... - Die weten ten minste te beminnen, wat uwe moeder niet verstond... - Mijne moeder! - riep het meisje driftig - was de edelste vrouw, een voorbeeld voor allen. - Dat was zij - antwoordde de vader, maar zij wist niet wat liefde was. Zij... Hij brak af, in blijkbare verlegenheid om zijne woorden zóó te kiezen dat zij het minst beleedigend waren. - Versla mij wel, Adelaïde - stiet hij eindelijk uit, - monsieur de Lacalle is een edelman, een aardig jongmensch; hij schijnt een fijn gevoel te hebben. Hij heeft u op het hal gezien, waar gij opgewonden... - En? - vroeg het meisje, - Adelaïde, znlt ge altijd die agacerie, dat teedere gevoel, die vrolijkheid behouden, zonder welke de Franschman niet leven kan? Zij zag hem met groote oogen aan - zij begreep hem niet. Maar ik begon nu vader en dochter beiden te begrijpen. - O Adelaïde, gij zijt jong, zonder ondervinding, aan het eenzelvige leven op uwe plantage gewoon, gewoon elken uwer wenken te zien gehoorzamen. Zal ook mijnheer de Lacalle in zulk een leven behagen scheppen? - Waarom niet? Hij bemint mij, zijne blikken zeggen het mij. - Maar zal hij het nog, wanneer er een jaar vervlogen is? - Zeker. De oude schudde het hoofd. - Zóó dacht ik ook. Ah, beste Adelaïde, neem het mij niet kwalijk, ge zijt een creolin, die nooit geleerd heeft zich naar den wil van een ander te schikken, die niets weet van die teedere, liefkozende... - Foei, papa! - riep de dochter. | |
[pagina 62]
| |
- Adelaïde, ge verstaat mij niet... - Ik wil u niet verstaan, ik mag u niet verstaan; - sprak het meisje met afgewend gelaat. - Adelaïde! - smeekte haar vader - ik bezweer u, wacht ten minste... - Maar ik wil niet, ik wil niet wachten! - riep zij eensklaps met verrassende hevigheid. - Ik wil niet, hoort ge? Hij zal, hij moet de mijne zijn! Hij moet! - herhaalde zij stampvoetend. - Wees toch maar bedaard, kindlief! - vleide de vader, terwijl hij nader bij haar trad, en haar bij de hand vatte. Zij rukte zich los. - Ik moet hem hebben... binnen acht dagen... deze week nog! hoort ge, papa! - snaauwde zij hem toe, en keek hem met een trotschen blik aan. - En uw vader... uw vader, wat zal die beginnen, als gij trouwt? Die woorden werden op een zonderlingen toon gesproken. Zij klonken zoo nederig, bijna kruipend laaghartig, dat het mij door de ziel sneed. - Wat gij beginnen zult, als ik trouw? - vroeg zij, den ouden man met minachting aanziende: - dan, ja dan hebben wij Taillou, onzen opziener, niet meer noodig, besparen zeshonderd gourds.Ga naar voetnoot1) Gij en Lacalle neemt zijn werk op u. Ik geef u tweehonderd gourds toelage. Ik moest, hoe verontwaardigd ik over dat alles ook was, bij mijzelven lagchen, wanneer ik mij Lacalle met de zweep achter de negers voorstelde - hem, den enthusiastischen verdediger der waardigheid der regten van den mensch. Monsieur de Morbihan daarentegen scheen het voorstel volstrekt niet belagchelijk te vinden; het woord ‘toelage’ had blijkbaar alle zwarigheden bij hem uit den weg geruimd. Hij opperde wel eenige bedenkingen aangaande de bereidvaardigheid van Lacalle om de dienst van een slavenopziener te verrigten, maar het stellige ‘Ik wil!’ zijner dochter bragt hem tot stilzwijgen, en hij beloofde zich in alles naar haren wil te schikken. Zij verlieten te zamen het priëel. Ik stond verbluft; zoo iets was mij nog nooit voorgekomen. De fragmenten van het familietafereel dat ten deele voor mij was ontrold geworden, waren van een zoo onbeschrijfelijke zedeloosheid, een zoo stuitend egoïsmus doordrongen, dat ik herhaaldelijk eenen blik door de jalouziën wierp, twijfelend of ik mij inderdaad in het paradijs van Louisiana bevond, dan wel in een der beruchte zijstraten der Rue St. Honoré of der Rue Richelieu van ons door en door bedorven Parijs. De dochter kwam mij, zoo mogelijk, nog onverdragelijker voor dan zelfs de vader. Met welk een voorbeeldeloos phlegma wreef zij hem zijne schande onder den neus; met welk een grof en schriel egoïsmus! - Goede God, riep ik uit, - die menschen stelde ik mij voor als levende in den eenvoudigen oorspronkelijken natuurstaat, - zij zijn meer bedorven dan... Amadée viel mij in de rede met het berigt dat Roche Martin op mij wachtte om afscheid te nemen. Roche Martin stond achter mij en was tot mijn niet geringe ergernis getuige van het geheele tooneel geweest. - Ziet ge, mijnheer de Graaf - begon de oude Acadiër - dat komt er van, wanneer men zich met die... kleurlingen, met permissie, ophoudt. Dan moet men zich van zijn eigen kinderen de les laten lezen en voor hen kruipen. Ja, die oude Morbihan heeft het ver gebragt! | |
[pagina 63]
| |
- 't Is zeker een miserabel oud man; - merkte ik aan; - maar de dochter.... - Is een zeer braaf, zedig en deugdzaam meisje, dat kunt ge mij op mijn woord gelooven, het gansche kerspel is vol van haren lof. Doch ge hebt het immers met uw eigen ooren gehoord hoe zij niet hebben wil dat haar huis bezoedeld wordt. Ah! 't is een degelijk meisje, dat hare plantage reeds zoo goed bestuurt als onze oudste planters. Als haar vader de baas was, dan zou hij zeker reeds voorlang alles met zijn... kleurlingen, met permissie, er doorgelapt hebben. Ik keek den man vreemd aan en dacht: wat zonderlinge denkwijze! Is dat de Amerikaansche wijze van zien, dan vrees ik dat mijne Europesche begrippen moeijelijk daarmeê zullen overeen te brengen zijn. De oude Acadiër vervolgde: - Ah! als Lacalle die krijgt, dan is zijn fortuin gemaakt. Dat is een partij voor hem, de beste partij uit de geheele kolonie. Jammer maar dat zij van den ouden man zooveel verdriet heeft. - God beware Lacalle voor dat eigenzinnige, egoïstische schepsel! - riep ik uit. - Spreek toch zoo onnoozel niet - bromde Roche Martin - en bedenk dat ge hier niet in Frankrijk zijt, maar in Amerika en Louisiana, waar al die sentimentaliteit niet te pas komt. Zie, juist die minnekozerijen, die spirituele débauches, zonder welke gijlieden niet leven kunt, hebben mijnheer de Morbihan gemaakt tot hetgeen hij nu is. Zijn vrouw zaliger, madame de Morbihan, was een zeer brave vrouw, die er op gesteld was om de zaken in orde te houden. - Ziet ge - vervolgde hij - het huwelijk moet zijn als de pot in een geregeld burgerhuishouden; op de werkdagen brood, vleesch en groente, met een goed glas rhum en water; op zon- en feestdagen iets extra's met een glas wijn. Men moet niet alle dagen bonne chère willen hebben, verstaat ge, dat deugt niet voor de maag noch voor de beurs. - Gijlieden in Parijs zijt aan die bonne chère gewoon, zoo heb ik mij wel eens laten vertellen; ge houdt van de variatie met de vrouwen van anderen, hebt het ver gebragt in de kunst om ze te verleiden. Maar hier moet ge u met den dagelijkschen kost vergenoegen. Als mijnheer de Morbihan dat gedaan had, dan was hij nu de eerste man van de kolonie; maar hij zocht verandering en variatie, en vond ze bij... de kleurlingen, met permissie, en die kostten hem alles wat hij bezat; en nu heeft hij niets dan schande en verachting. - Ge zult ze leeren kennen, die kleurlingen - ging de oude voort - denk dan eens om mijnheer de Morbihan. - Ja, wat wilde ik ook zeggen? - Ge wilt dus reeds naar huis? - vroeg ik hem. - Ja, dat wil ik; ik ben alleen hier gebleven omdat mademoiselle het mij zoo vriendelijk vroeg, en ook omdat ik u nog iets te zeggen had. - En wat hebt ge mij te zeggen? - Ik hoop toch dat Amadée u voor uw moeite... - Spreek daar toch niet van, mijnheer de Graaf; ge hebt mij geen moeite veroorzaakt, en uw vrienden ook niet. Maar weet ge waarom ik hier gebleven ben? Nu, ik zal 't u zeggen. De oud-adellijken hier, zoo als zij zich noemen, hoewel zij er meerendeels even weinig toe geregtigd zijn, als ik om mij een Prins te noemen, zullen oogen en ooren inspannen om uwe manieren af te zien en na te bootsen. Laat nu die manieren niet al te voornaam zijn, en als ge van de Acadiërs | |
[pagina 64]
| |
spreekt, spreek dan van hen als van andere menschen - dat kan misschien nog eens goede vruchten voor u dragen. - Ik versta u niet, oude. - Nu, ge zult het later wel verstaan - doe maar wat ik u vraag - en spreek van de Acadiërs niet als van honden, maar als van menschen. - Dat wil ik u gaarne beloven. - Daarvoor vervolgde hij - kan ik u misschien ook een kleine dienst bewijzen. Ziet ge, een half uur van de Chetimackas is een kleine plantage te huur, die het eigendom van monsieur de Berthoud is; zij zal u zeker bevallen. Nu moest ge mij Amadée meêgeven, om het huur-contract te sluiten en het allernoodzakelijkste voor uw ontvangst in gereedheid te brengen; ge zult er geen berouw van hebben. Daar ginds kunt ge kennis maken met een paar mannen - Amerikanen, mister Wood onder anderen, dat zijn andere menschen. - Uw voorstel is zoo kwaad niet, - antwoordde ik, eene opwelling van gemelijkheid over de ongemeene familiariteit van den man onderdrukkend; - ik geloof dat ik die plantage eens in persoon zal gaan opnemen. - Dat zou ik maar liever niet doen; Berthoud is een Creool, en die geven niet veel om een Franschman; bovendien moet ge zeker eens zooveel huur betalen als ge zelf gaat. U staat de grafelijkheid te veel op het voorhoofd te lezen; Amadée heeft meer onze manieren, en de eene kraai pikt de andere de oogen niet uit. Ik wed dat hij de plantage voor achthonderd gourds in het jaar krijgt, en dat is een spotprijs - er zijn vier negers op. - Ik wil geen negers hebben! - riep ik. - Spreek toch zoo onnoozel niet, mijnheer de graaf - zei de oude - en wacht tot ge het zelf gezien hebt. Ge huurt de negers meê, en wilt ge ze dan later niet hebben, dan zijt ge er immers nog meester van. ...Nog iets. Ge hebt waarschijnlijk geld, en deze edellui hebben geen geld, verstaat ge? Leen geen sou uit, eer ge Mister Wood gesproken hebt. - Mijn waarde Roche Martin - sprak ik tegen den oude, dien ik toch eindelijk binnen de behoorlijke palen meende te moeten terugwijzen - ik dank u voor uw goeden wil, maar bespaar uw goeden raad tot... - Gij er om gevraagd wordt; - viel Roche Martin mij in de rede. - Nu ik wilde u alleen een wenk geven, dien ge u ten nutte kunt maken zoo het u goed dunkt; en wilt ge dat niet dan kunt ge 't laten. De edellui hier zullen u in de acht dagen die ge bij hun doorbrengt, zeker om geld vragen; en indien ge slechts aan een van hen twintig livres leent, dan haalt ge u eenen zwerm op den hals, die u de Attacapas weldra tot een echt wespennest maken zal. - Hoe zoo? - vroeg ik. - Ja, dat laat zich zoo niet met korte woorden uitleggen, vriendlief! - sprak de oude op gemeenzamen toon. - Het zou ook niet welgedaan zijn. Genoeg, gij blijft met uwe vrienden hier, bij onze edellui, tot ge uitgedanst hebt. Binnen acht dagen zijt ge elkander zat, zoo niet eerder; want bij ons in de Attacapas worden vreemdelingen en visschen, als 't geen stokvisschen zijn, binnen drie dagen stinkend. - Ge hangt me daar een liefelijk tafereel van mijne landgenooten op. - Uwe landgenooten! Bah! de domste creool acht zich hooger dan de Hertog van Montmorency, gesteld namelijk dat | |
[pagina 65]
| |
hij zich hier vestigen wilde. Ge zult het ondervinden. Zij zullen u fêteren, drie, zes, acht dagen; maar dan... Als ik zeide, ge zult acht dagen dansen, inmiddels wordt de zaak tusschen Lacalle en mademoiselle Morbihan beklonken... Ik ken mijn volkje; ge zult zien dat het zoo afloopt. En nu groet ik u. De oude Roche Martin nam met een hartelijken handdruk afscheid; en een half uur later zagen wij zijn vaartuig, waarin Amadée medeging, den Teche opvaren.
Zijne voorspelling werd, wat Lacalle betrof, geheelenal vervuld, hoeveel moeite ik mij ook gaf om onzen jongen vriend voor een overhaasten stap te waarschuwen; maar men liet ons, als ge wel denken kunt, geen oogenblik rust; het eene bal volgde op het andere en mademoiselle Adelaïde was... een creolin, en Lacalle... een Provençaal. Zijn hartstogt was tot een koortsigen gloed geklommen. Op het laatste bal, dat monsieur Deblanc, commandant van de Attacapas en als zoodanig de wettelijke voogd van mademoiselle, ter onzer eere gaf, stelde hij de gezondheid van het schoone paar in. Zondags daarop was de bruiloft. Den elfden dag na onze aankomst bij mijnheer de Morbihan verlieten wij, namelijk Lassalle, Hauterouge en ik, het gelukkige paar, om ons naar de door Amadée gepachte plantage te begeven. Wij waren van de oneindige bals en van onze waardige landgenooten vooreerst verzadigd, en verlangden hartelijk naar rust. | |
V. La chartreuse.- Wij betrokken derhalve - dus vervolgde de Graaf - de kleine plantage, die Amadée van Monsieur Berthoud voor ons gepacht had; hetgeen juist niet naar den zin van onze nieuwe vrienden was, - als ge later zult hooren. Die plantage lag omstreeks tien uren van het eigenlijke kerspel der Attacapas, en vijf uren van de bezitting van madame Lacalle verwijderd. Er stond een bouwvallige houten woning op, gelijk op alle plantages in die streek, meteen breed vooruitspringend dak; met een benedenverdieping die twee groote door galerijen omringde vertrekken inhield; - verder achterwaarts een schuur waarin onze bedienden sliepen, en geheel op den achtergrond drie negerhutten, waar onze melkkoe en de vier zwarten logeerden; - het geheel door eenige dozijnen catalpaboomen overschaduwd. Een twintigtal akkers waren met maïs bezaaid; de overige grond was nog met het oorspronkelijke bosch bedekt. Wij betraden onze nieuwe woning met eene mengeling van gewaarwordingen, alleen te beseffen door wie als wij, in den schoot der weelde opgewassen, na tien jaren lang op de stormachtige zee der burgeroorlogen te hebben rondgedobberd, eindelijk weder eene plaats vindt, waar hij zijn hoofd rustig kan nederleggen. Wij stonden eenige oogenblikken aan den ingang, elkander aanziende en met aandoening de hand drukkend; toen vielen wij elkander in de armen en tranen welden op in onze oogen. Er was iets godsdienstigs in onze stemming. Amadée had als een goede huismoeder voor al die kleine geriefelijkheden gezorgd, waarvan het gemis zich nergens zoo zeer doet gevoelen als in dit land, dat toch in de grovere behoeften des levens in zoo ruime mate voorziet. Aan de uiteinden der galerij had hij in der haast eenige | |
[pagina 66]
| |
slaapkabinetjes laten timmeren, waarin onze bedden stonden, van voortreffelijke musquito-gordijnen voorzien. Van de etenstafel lachte ons onder anderen versch tarwebrood tegen, een groot artikel van weelde, waarvan destijds zelfs de rijkste planters zich moesten spenen, met eenige raalsche jonge outardsGa naar voetnoot1), die Jean geschoten had. Wel is waar moesten wij ons in plaats van Laffitte met koffij, in plaats van Champagne met ananas-punsch behelpen, maar toch was het een der vrolijkste avonden die wij ooit doorgebragt hadden. Verscheiden onzer vrienden, waaronder Messieurs de Bossompierre, Lacalleen de commandant zich bevonden, hadden ons vergezeld, om ons in ons nieuwe verblijf te installeren. Wij bleven tot middernacht bij elkander, en sliepen.... Sedert jaren hadden wij niet zulk een gerusten nacht gehad. Den volgenden morgen begon ons plantersleven. - Ik ben zeer benieuwd te vernemen hoe het u in uw nieuwen toestand beviel, - vroeg iemand van het gezelschap. De Graaf haalde glimlagchend de schouders op. - Ja, wat zal ik u daarvan zeggen, - antwoordde hij. In het begin deden wij al zoo wat wij anderen ook hadden zien doen - misschien nog wel iets meer. Wij stonden des morgens te vijf ure op, wiedden en klaauwden in de maïsvelden of den tuin, wat, als ge weet, geen planter doet, dronken daarop een kop koffij, werkten weder een uur, ontbeten en wandelden dan naar den kant van den Chetimachas, om ons diner en souper te schieten. Wild en allerlei gevogelte was en is daar nog in zulk een overvloed voorhanden, dat men slechts een voet buiten de deur behoeft te zetten, om binnen korten tijd een genoegzamen voorraad voor een geheele week op te doen. Tegen dat de hitte toenam zochten wij een schuilplaats in de galerij en schreven, lazen of musiceerden; Lassalle en ik speelden viool, Hauterouge blies de fluit. Het middagmaal hield ons in den regel niet lang bezig. Na den middag speelden wij een partij billard; somtijds kregen wij bezoek: Monsieur de Bossompierre of de commandant; doch dit gebeurde niet dikwijls, daar onze plantage te ver afgelegen was; onze naaste buurman woonde een uur van ons af. Zoo verliepen de eerste veertien dagen redelijk wel; de daarop volgende ging het reeds minder goed. Er was zoo menig gemis dat ons allengs harder viel dan wij ons voorgesteld hadden - want in het woelige oorlogsleven schikt men zich in allerlei ontberingen veel gemakkelijker dan in een stil en geregeld huishonden. Aan de voldoening van al die behoeften die in de hoogere kringen onmisbaar geworden zijn, viel niet te denken. In het geheele kerspel waren slechts twee winkels; de naastbijgelegene, omstreeks zes uren van ons verwijderd, en in beide kon men niet veel meer krijgen dan rook- en snuiftabak, kruid en stroohoeden, messen en vorken en wollen dekens. Onze kelder was slecht voorzien; een paar flesschen Bordeaux en Madera werden voor onvoorziene gevallen als een schat bewaard. Zoo begon het plantersleven ons allengs te vervelen. Wij troostten ons wel met droomen van een schoonere toekomst; maar dat waren toch ook slechts droomen, waarvan de vervulling nog ver te zoeken was. Het land was een paradijs, dat alles in overvloed opleverde, bijna zonder dat men er moeite voor behoefde | |
[pagina 67]
| |
te doen; het hing slechts van ons af, om ons een aangename toekomst te scheppen; maar eer wij zoover waren kon er een geruime tijd verloopen, die ons geduld op een harde proef stellen moest; ten minste liet het zich wel zoo aanzien. De moeijelijkheden die wij te overwinnen hadden, namen van dag tot dag toe; zelfs met onze land-concessie was niet alles in orde. In de akte was een streek van 4000 akkers tusschen den Teche en den Vermillon aan mijne familie toegestaan, zonder dat de grenzen nader bepaald waren. Het kwam er dus op aan bij de keuze der landerijen buiten aanraking met andere vroeger of later verleende donaties te blijven, ten einde zooveel mogelijk botsingen en processen te vermijden. Die taak was niet gemakkelijk. Er werd eene naauwkeurige opneming van het terrein toe vereischt, en eene grondige kennis der verschillende landerijen, waarop inwoners van het kanton regt beweerden te hebben, hetgeen te moeijelijker was, daar de kommandant zijnen post eerst kort vóór onze aankomst aanvaard had, zijn voorganger gestorven was, en bovendien de bevolking van het kerspel ten gevolge van een hevige vete in twee partijen was verdeeld, zoodat allegemeenschappelijk overleg onmogelijk gemaakt werd. Zóó moesten wij ons dan zoo goed mogelijk zelven zoeken te helpen. Wij begonnen met het land aan de overzijde van den Vermillon eens te gaan opnemen, ten einde daar eene geschikte plaats voor onze vestiging te vinden; maar al spoedig verflaauwde onze ijver. De Europeaan, wiens oog aan begrensde vlakten, velden, weilanden en bosschen gewoon is, heeft geen denkbeeld van de verwarring, ja van de verbijstering, waardoor de nieuweling bij zijne intrede in deze schijnbaar eindelooze weiden en bosschen wordt bevangen. Wij hadden beproefd in eene westelijke rigting door te dringen. Het ging goed, zoolang wij ons tot prairies bepaalden, hoewel wij dikwerf tot over de kniën in het moeras verzonken; maar toen wij in de verschrikkelijke cipressen-wouden kwamen, bewoond door duizenden van alligatoren, krokodilschildpadden, en reigers en nachtuilen, terwijl men hoogstens hier en daar een omgevallen vermolmden boomstam vindt om er vasten voet op te zetten en waar men bij een enkelen misstap in een grondeloozen modderpoel verzinkt, - toen verloren wij den moed. Wij beproefden het nu aan eenen anderen kant door bosschen van liquidambars en altoos groene elken eenen weg te banen; doornen van ontzettende lengte en dikte en lianen scheurden ons reeds in het eerste uur de kleederen van het lijf. Wij verwenschten het akelige land en onze donatie en keerden moedeloos naar huis terug. O, hoe reikhalsden wij naar ons dierbaar Frankrijk! niet naar de pracht van het hof, niet naar de soirées en assemblées van Parijs of Versailles, neen! naar het kleinste verborgenste plekje. Mijne grootmoeder had nog in 1781 twee luitenant-generaalsplaatsen en eene brigade kavallerie voor hare familie erlangd - en haar kleinzoon! Ik was dikwijls half wanhopig. Gelijk ik zeide - vervolgde de Graaf - wij begonnen het geduld te verliezen. Wij hadden ons de zaak zoo gemakkelijk voorgesteld; wij dachten dat wij met de middelen waarover wij konden beschikken, zoo maar terstond huizen zouden kunnen bouwen en land ontginnen; en daar zaten wij nu, maïs pellend, spittend, wiedend, siesta's houdend, blijde als wij met zure melk onzen dorst konden les- | |
[pagina 68]
| |
schen. Met al ons geld en kredietbrieven en wissels konden wij nog niet eens een paar dozijn flesschen Champagne magtig worden. Wij berstten van ongeduld. Daarenboven hadden wij geen tijd te verliezen. Ik had mijn dertigste jaar volbragt, Lassalle en Hauterouge waren eenige jaren jonger. Wij beide, namelijk Lassalle en ik hadden in Frankrijk onze verloofden achtergelaten, en wenschten niets vuriger dan in staat te zijn om ons met haar te vereenigen; en daar zaten wij nu, zonder vooruit of achteruit te komen. Wel zouden wij ons op eene reeds geheel in orde gebragte plantage hebben kunnen vestigen - men had er ons verscheiden dringend te koop aangeboden - men had het zelfs vreemd gevonden dat wij niet kochten; maar wij hadden daarvoor goede redenen. Wat wij van het toenmalige plantersleven zagen was weinig geschikt om het ons van eene aangename zijde te leeren kennen. Wij hadden bovendien een onverwinnelijken afkeer van de slavernij, ook was het ons duidelijk geworden, dat alleen aanhoudende werkzaamheid ons in dit verslappend klimaat voor de luiheid en vadzigheid kon bewaren, waarmede wij de goede Attacapaërs in meerdere of mindere mate behebt zagen. Want dat blanke lieden zonder nadeel voor hunne gezondheid ligten veldarbeid konden verrigten, zagen of liever hoorden wij van de Acadiërs, die grootendeels zonder slaven hun land bebouwden en er wel bij voeren. Zoo was het met ons in de Attacapas na verloop der eerste vijf weken gesteld. Het was op een heeten namiddag in September. Wij keerden van een bezoek bij Bossompierre terug. Terwijl wij langzaam, met de zonneschermen boven ons hoofd, tusschen onze hoog opgeschoten maïsvelden door naar het woonhuis reden, klonk ons een vreesselijk gehuil en gejammer tegemoet. Wij gaven onze paarden de sporen en toen wij nader kwamen zagen wij twee van onze bedienden die een der gehuurde negers met de zweep kastijdden. Reeds uit de verte gebood ik hem op te houden en weinig scheelde het of ik had mijne karwarts met hun rug kennis doen maken, zoo verontwaardigd was ik. Amadée die er bij stond en wien ik verweet dat hij niet tusschenbeiden gekomen was, regtvaardigde zich door het berigt, dat de neger zijne straf verdiend had, want dat hij onze melkkoe had laten wegloopen. Dat berigt trof ons als een donderslag. Onze melkkoe verloren, waarvan ons bestaan voor een groot gedeelte afhing! - Het is u bekend - zeide de Graaf - dat de rijkdom der Attacapaërs destijds hoofdzakelijk in rundvee bestond, want de teelt van katoen, rijst en suiker, was nog zeer weinig in zwang. De kudden rundvee waren zeer talrijk. Vele creolen bezaten duizenden stuks, die half wild op de prairies en in de bosseben rondliepen, en één- of hoogstens tweemaal in het jaar een paar dagen in de zoogenaamde Coradles of omheiningen bijeengejaagd en gemerkt werden. Dit geschiedde echter alleen bij de planters die hunne zaken behoorlijk in orde hielden. Velen lieten zich jaren lang niets aan hunne kudden gelegen liggen. Deze onverantwoordelijke nalatigheid had ten gevolge, dat de aan alle wisselvalligheden van het weder blootgestelde en van de behoorlijke zorg verstoken dieren meestal eenig gebrek hadden en dus voor het gebruik niet deugden. Het had Roche Martin niet weinig moeite gekost een gezonde melkkoe voor ons te vinden; wij waren blijde geweest ze voor driedubbele waarde te kunnen krijgen, en nu was die kostbare | |
[pagina 69]
| |
koe voor ons verloren. De neger die het voeder voor haar moest maaijen, had het gemakkelijker gevonden haar des nachts uit te laten loopen, en zelf op een van onze paarden een bezoek bij zijne zwarte beminde te gaan afleggen, die vijf uren ver op een andere plantage t' huis behoorde. Zoodoende waren het paard en de koe beide verloren; het eerste, dat tien uren zonder water of voeder afgejaagd was, was weinige minuten voor onze aankomst gevallen, de tweede konden wij in de wildernis gaan opzoeken. De neger staarde ons met groote oogen aan, maar gaf geenerlei antwoord op mijne vragen. Nu gevoelde ik er schier berouw over dat ik onze bedienden in hunne kastijding gestuit had. Wij waren radeloos. Zonder melk konden wij niet leven - het was de eenige drank dien wij gebruikten, want den hier gebruikelijken brandewijn konden wij niet verdragen, Wij moesten trachten de vlugtelinge weder magtig te worden. Daartoe kon Roche Martin ons het best den weg wijzen; hem wilden wij dus gaan opzoeken en op den weg derwaarts het land zooveel mogelijk doorsnuffelen. Wij hadden drie rijpaarden en twee werkpaarden van monsieur Bossompierre gekocht. Lassalle en Amadée, dus besloten wij, zouden eene westelijke rigting naar den kant van den Vermillon inslaan, terwijl Hauterouge en ik onze naspeuringen oostwaarts zouden uitstrekken. Juist toen wij op het punt waren van te vertrekken, kwam Lacalle, die terstond gereed was om zich aan ons aantesluiten zoodra hij vernam wat er voorgevallen was. Amadée bleef nu te huis, nadat hij ons vooraf zoo duidelijk mogelijk den weg beschreven had dien wij moesten inslaan. Deze liep langs een zoogenaamd Indianen-pad door een liquidambarbosch naar de groote prairie; daar aangekomen zouden wij ons in tweeën verdeelenom elkander aan de woning van Roche Martin weder te vinden. Wij gingen onverwijld op weg. Het was de eerste maal dat wij het pad betraden dat ons in eene streek moest brengen, die men ons altijd als een halve woestenij had afgeschilderd, slechts hier en daar door Acadiërs bewoond, die grootendeels de woeste zeden der Indiaansche volksstammen hadden aangenomen. Uit voorzorg namen wij derhalve wapenen mede. De middag was heet; een dier dagen die bij ons de gele koorts tot rijpheid brengen. Met onze zonneschermen boven het hoofd, onze paarden met vliegennetten en groene takken tegen de musquitos en ander ongedierte beveiligend, draafden wij het woud door. Na een half uur lag de prairie voor ons, onafzienbaar als de schuimende vlakte van den oceaan. In het verre westen rezen aan den horizon zwarte wolken op, wier door de zon vergulde randen een dreigend contrast maakten met het donkerblaauwe onmetelijke uitspansel. In de toppen der altijd groene eiken die het liquidambarbosch omgaven, ruischten die eigenaardige toonen, die altijd de voorboden van een naderenden storm zijn. Tot nog toe schenen echter de dreigende wolken traag en onbewegelijk in het verre verschiet te blijven hangen. Het was alsof ook zij door de ontzettende hitte ter neder gedrukt werden. Wij stonden een oogenblik stil om de lucht te beschouwen, en reden toen ieder onzen weg. Weldra hadden wij elkander in het hooge gras uit het gezigt verloren. Lassalle en ik waren omstreeks een kwartier voortgereden, toen wij eenekudde runderen ontmoetten, die wel duizend stuks zal geleld hebben, en waaronder zich | |
[pagina 70]
| |
eenige honderden paarden van het half wilde Mexikaansche ras gemengd hadden. Onze paarden deinsden in het eerst verschrikt terug toen wij op deze kudde stuitten, die ons een wijle aanstaarde en toen in woesten galop uit elkander stoof, de onzen, die van hetzelfde Mexikaansche ras waren, haar op de wijde vlakte achterna. Wijzelve waren, in weerwil van de drukkende hitte, niet minder opgewonden dan onze dieren: het was onze eerste eigenlijke jagt in de Attacapas. Zoo renden wij misschien een uur de vlugtelingen achterna; allengs verflaauwden onze vermoeide paarden in hunnen wedren, zij vielen in een langzamen draf en stonden eindelijk stil. Toen wij opkeken was er niets meer van de kudde te zien. De prairie lag links en regfs achter ons; voor ons hadden wij een geheel vreemd en nieuw landschap, zacht opklimmende vijftig of zestig voet hooge heuvels, schilderachtig met groepen van altijd groene eiken, magnolias, tulpenboomen, bezaaid: hier en daar vertoonden zich enkele damherten die ons tot op minder dan twintig schreden lieten naderen, zoo weinig schuw waren zij; dat tafereel was geheel nieuw voor ons. Wij hadden ons de Attacapas als een wel zeer vruchtbare en gezegende, maar toch ook vlakke, eentoonige en daarbij ongezonde landstreek voorgesteld. Door hetgeen wij tot nu toe gezien hadden, waren wij in die meening versterkt geworden. Hier, naauwelijks vijftien mijlen van onze plantage ontwaarden wij met blijdschap dat wij gedwaald hadden. Wij galoppeerden den naastbijzijnden heuvel op; het uitzigt dat wij daar boven hadden, was verrukkelijk schoon. Zoo ver het oog reikte was het land heuvelachtig, zacht golvend, hier en daar boschachtige partijen, tusschen welke zich de heerlijkste vergezigten openden. De dalende zon naderde bereids de zwarte opgestapelde onweêrswolken, en terwijl hare schuins nederschietende stralen de haar toegekeerde zijden der boomen met duizenderlei schitterende tinten kleurden, waren de van haar afgekeerde zijden in dat tooverachtige clair-obscur gehuld, dat in het Amerikaansche klimaat zulk eene buitengewone uitwerking doet. Wij stonden sprakeloos, verzonken in bewondering van deze destijds voor ons nog geheel nieuwe schoonheden. Om het betooverende van het landschap nog te verhoogen, kronkelden zich om den voet van verscheiden heuvels die wij in de verte zagen, kleine meirtjes, met mangroveboomen omzoomd, die ons als zoovele zilveren spiegels te gemoet blonken. - Hier is het een prachtig land - een paradijs! - riep ik in verrukking uit; - hier willen wij tabernakelen bouwen! Lassalle viel mij in de rede; maar ik hoorde niet wat hij zeide, zag niets dan dan de heerlijke natuur. Het toeval zegenend dat mij herwaarts gebragt had, was mijn eenige gedachte zoo veel en zoo spoedig mogelijk van deze streek te zien, waar ik mij zonder uitstel wilde vestigen. Wij reden den heuvel af naar een tweeden, welks voet door een heerlijk kristalhelder water bespoeld werd, waarop tallooze zwermen een den en outards ronddartelden. Van dezen heuvel nam ik andermaal het uitzigt op. Het beviel mij nog beter dan van den eersten. Wij reden een derden op. Ik was zoo verdiept in de aanschouwing van het schoone landschap, zoo vervuld van het zalige voorgevoel der verrukking, die mijne dierbare Eleonore nu weldra met mij zou deelen, dat ik onze koe en alles om mij heen vergeten had. | |
[pagina 71]
| |
- Weet ge wel, overste - begon Lassalle eindelijk, - dat ge een regte egoïst geworden zijt, in uwen ijver om maar spoedig een plaats te vinden waar ge u kunt nederzetten? Ik zag hem verrast aan - het verwijt was gegrond; maar dat egoïsmus is een gebrek, waarmede men bij zijne komst in Amerika al spoedig besmet raakt, of men wil of niet. Het schijnt in de natuur van het land te leggen; 't is ten minste een kenmerkende trek van de Amerikanen. - Ik geloof, - ging Lassalle voort, - dat het voor ons hoog tijd wordt de plantage van Roche Martin te gaan opzoeken. Met deze woorden wees bij naar de dreigende wolken, die meer en meer de zon naderden, en naar de toppen van een eik, waarin het ruischen zich sterker deed hooren. Onze horologies stonden op zes ure. Wij waren gedurende drie volle uren, en gedeeltelijk in harden ren voortgereden. Zoover het oog reikte was geen spoor eener menschelijke woning te zien. Boomgroepeu, gras- en waterpartijen, maar geen huis, geen hut. In de verte zagen wij een meer digt begroeid bosch, waaruit een riviertje te voorschijn kwam kronkelen, zoo betooverend, dat wij de oogen van dat punt niet meer konden afwenden. Wij riepen tegelijker tijd uit: - Daar moeten menschen wonen! - En zoo niet, - voegde ik er bij - dan wil ik er mijne woonplaats nemen! Wij reden op een scherpen draf naar het bekoorlijke oord, waarvan wij echter nog menige mijl verwijderd waren. Eenige reizen hielden wij op de toppen der heuvels stil om ons te oriënteren; op den laatsten dien wij beklommen, hief Lassalle een luid hoezee! aan. Daarbij wees hij met den vinger naar een ligt blaauwachtig rookwolkje, dat om de boomtoppen dwarlend, door den zachten wind naar het Zuiden gedreven werd. Maar er was nog geen woning te zien. Intusschen besloten wij op goed geluk het bosch in te rijden, waaruit de rook zich verhief; want de zon was achter de dreigende wolkenmassa's verdwenen, en het verre gerommel van den donder deed de spoedige losbarsting van het onweder verwachten. Wij zetten onze paarden aan, die, waarschijnlijk een nabij zijnden stal ruikend, snel op het riviertje af draafden, dat wij daar straks gezien hadden en dat uit hetzelfde bosch te voorschijn kwam. Nog waren wij omstreeks duizend passen verwijderd van de plaats, van waar naar onze berekening de rook moest oprijzen. - Hoort ge niets, overste? - vroeg Lassalle mij eensklaps. Ik had wel iets gehoord: een dier wonderbare geluiden die in onze eenzame bosschen en prairies zoo vreemd in de ooren klinken, was ook tot mij doorgedrongen. Wij reden nader. De toonen deden zich andermaal hooren; zij klonken in het eerst raauw, schel, daarop als vrolijk gelach, dan weder als een sirenenzang; ongemeen zonderling klonken zij, als stemmen uiteen andere wereld, op de vleugelen des winds ons te gemoet zwevende. - Waar zijn we, overste? - vroeg Lassalle. Ik staarde in plaats van te antwoorden naar de rigting van waar de klanken kwamen. Daarheen reden wij ook voort. Het riviertje, nagenoeg vijftig voet breed, scheen diep te wezen, zoo als de rivieren, of, om het in de landtaal uit te drukken, de bayous, het in den regel zijn. Het kwam zoo bekoorlijk uit eene partij van mangroves en treurwilgen te | |
[pagina 72]
| |
voorschijn, scheen door de takken henen te glijden. Andermaal deed het gelach zich hooren. Wij herkenden nu vrouwenstemmen, daar tusschen het gerinkel van schellen en een geluid alsof er met kracht op metalen vaten geslagen werd. Wij zagen elkander verwonderd aan. - Voorwaarts! Daar is een gebaande weg! - riep Lassalle, op een breed voetpad wijzend, dat ons dieper in het bosch leidde. Het gelach en gezang werd al duidelijker, naar mate wij verder kwamen, - reeds konden wij enkele woorden verstaan. Het voetpad bragt ons aan een punt, waar drie wegen elkander doorkruisten. Wij sloegen den breedsten in. Ongeveer honderd passen verder, begon het bosch minder digt te worden. Eenige verstrooide eiken, met banken van graszoden om de knoestige stammen, een heerlijk grastapijt, eindelijk een open plaats en... Wij stonden stil en keken elkander verbluft aan. Een villa, die ons van den overkant van het riviertje, naauwelijks twee honderd passen ver, toelachte, zoo liefelijk, zoo bekoorlijk op de afhelling van den heuvel nedergevlijd. - Wat zegt gij er van, overste? - vroeg Lassalle. - Zulk een villa! - - Als de Acadiërs zoo gelogeerd zijn - antwoordde ik - dan toonen zij ten minste een beteren smaak dan ons geheele kerspel Attacapaërs. - Edellui, moest ge zeggen! - hernam Lassalle lagchend. - Waarachtig, die adel.. maar! - en wederom wierp hij een twijfelenden blik op de villa, en ik insgelijks. Wij werden zoo zonderling te moede. Hoe vurig wij ook wenschten een schuilplaats voor het on weder te vinden, wisten wij toch niet of wij ze hier dorsten zoeken. De villa lag aan den overkant op den zacht glooijenden oever van het riviertje, zoo mollig en bekoorlijk alsof zij tot een verblijf der liefde bestemd was. Gelijk alle huizen in de Attacapas had zij slechts ééne verdieping; maar in plaats van het leelijke breede Spaansche dak, had zij een plat met eene galerij, waardoor magnolias en catalpas en klimmende planten zich henen slingerden. De benedenste galerij rustte op gecanneleerde witte kolommen, die er uitzagen alsof zij van marmer waren; de jalouziën waren nedergelaten, de piazzas met een ijzeren traliewerk omgeven. Van de trappen kwam men in een tuin, die tusschen het huis en de oprijlaan lag, welke laatste met een wijden omweg waarschijnlijk naar de meer achterwaarts gelegen schuren en stallen leidde. Het geheel getuigde evenzeer voor den fijnen smaak als voor den rijkdom des eigenaars. Wij stonden daar, het liefelijke verblijf aanschouwend, de hoofden schuddend, onzeker of wij verder zouden gaan dan niet. Het was ons twijfelachtig of wij niet liever de hut van een Acadiër zouden ontmoet hebben. Wij wisten het zonderlinge gevoel niet te verklaren dat ons beving. Lassalle neuriede binnen 's monds een couplet waarvan het referein was: l'amour! l'amour! Eindelijk stegen wij af, en gingen, onze paarden bij de teugels houdende, naar de over het riviertje liggende brug. Zij bestond uit verscheiden dikke cipressenstammen, die de beide oevers met elkander verbonden, en met kortere dwarsbalken belegd waren, zoodat men zeer goed met wagens daarover rijden kon. In plaats van leuningen waren aan weêrszijden de takken der mangroveboomen in elkander gevlochten. (Het vervolg in een later nommer.) |
|