De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe daglooner.Hebt gij, lezer, ooit den drempel der nederige woning van den daglooner betreden? - en zijt gij daar binnen meer dan onverschillig aanschouwer geweest van bittere ellende en naaktheid? - Zaagt gij daar ‘die scherven voor spiegels, dat leger zoo hard’? - Of waagdet gij u nimmer daar, waar | |
[pagina 41]
| |
menschelijk leed en kommer volle ontberingen u zouden aangrijnzen en in het harte grijpen? - Was het daarom, dat gij alleen de stulp dorst binnentreden, waar eene zekere mate van welvaart heerschte, of althans de wolf des hongers en de kwelgeesten der armoede zorgvuldig werden buitengesloten? - O, dan hebt gij ook nimmer de zachte aandoeningen des weldoens ondervonden; nimmer u hooren toefluisteren: ‘ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; naakt, en gij hebt mij gekleed.’ Mogten eenigen onzer lezers hier van ons eene of andere novelle verwachten, waarin de levendigste voorstellingen van armoede, ellende of zedeloosheid worden ten tooneele gevoerd: zij zullen zich bitter te leur gesteld vinden, en wij verzoeken hun deze lectuur te laten rusten, om die te verwisselen met de, misschien reeds herlezene, romans van Sue en anderen. Doch, voor zoo verre zij eenige wezenlijke belangstelling mogten gevoelen in het beklagenswaardig lot van den armen daglooner, en niet te ongunstig gestemd zijn voor dergelijke praktische lectuur; - dat zij ons met welwillendheid volgen bij onze beschouwingen over des armen hutbewoners lot. In het algemeen, en ten opzigte zijner armoede staat de daglooner gelijk met den behoeftigen handwerksman. Hun beider betreurenswaardig lot is evenzeer onze aandacht waardig; maar toch, van meer nabij bezien en uit het regte oogpunt beschouwd ligt beider welvaren of min gunstige toestand niet binnen dezelfde kringen. De landbouw, die algemeene bron van welvaart, werkt wel op den duur, hoewel soms ook meer verwijderd, zigtbaar voordeelig op alle standen van nijverheid: - maar, al is zijn regtstreeksche invloed op menigerlei handwerken niet te ontkennen - niet een enkel derzelve staat er mede in zoo on middellijk verband - niet een enkel bedrijf is er zoo onmiddellijk aan verknocht, als het stoffelijk welvaren des daglooners. Met het oog dus op den toestand van toenemende verarming - een treurig verschijnsel in bijna alle deelen der groote beschaafde wereldmaatschappij - kan het niet onbelangrijk geacht worden de bronnen dezer maatschappelijke ziekte op te sporen, en, zoo mogelijk, de middelen ter genezing aan te wijzen. Zeiden wij boven, dat de landbouw eene algemeene bron van welvaart is, dan kan het ook niet onnatuurlijk schijnen, bij het voornemen van zoodanige taak, in de eerste plaats aan den verarmden landbouwer, den daglooner te denken; - te meer nog daar hierbij aan zulke wezenlijke, dadelijke verbeteringen te deuken valt, als bij de meeste der geringere standen niet het geval is. - De landhuishoudkunde, toch, geeft de middelen aan de hand om nationalen rijkdom te bevorderen, om aan de aarde, als een algemeen en onuitputtelijk fonds voor menschen en dieren, de grondstoffen tot de meest noodzakelijke materiële behoeften van den mensch te ontwoekeren. Wat ware het fabriekwezen zonder haar? - Schier geene der, bijna onontbeerlijk geworden, geriefelijkheden des levens, die niet aan landbouw of veeteelt haren oorsprong, haar grondbestaan te danken hebben. En de daglooner? - Hij deelt meer dan eenig ander in het stoffelijk welvaren des landmans. Hoe hooger deze het voortbrengend vermogen zijner velden of de opbrengst van zijnen veestapel weet op te voeren, hoe meer handen hij zal behoeven, hoe meer welvaart zich ook bij den daglooner verspreidt; des te minder | |
[pagina 42]
| |
zal men voor overbevolking behoeven te vreezen. Bij menigeen zal zich welligt de vraag voordoen: ‘Is onze landbouw dan zoo slecht?’ - Gaarne erkennen wij, dat over het algemeen onze landbouw betrekkelijk goed - ja vrij goed te noemen is. Niet even gereedelijk durven wij beweren, dat hij reeds tot eene hoogte is opgevoerd, die men allezins wenschelijk heeten kan. Ontwijfelbaar hebben er in de laatste jaren groote vorderingen in dezen belangrijken tak van volksbestaan plaats gehad;Ga naar voetnoot1) - is zelfs de landhuishoudkunde tot eene welige spruit van den grooten takrijken boom der wetenschappen aangegroeid; - maar de tijd, die ervaren tuinman zal er misschien hier of daar nog wel een waterlootje aan ontdekken en, zoo noodig, bij voor- of najaar haar een weinig inkorten om hare vruchten daardoor des te beter en menigvuldiger te doen worden. Daardoor zullen vele, nu ongebruikte elementen, als bestanddeelen van de landhuishouding in het algemeen, worden opgenomen; - vele tot nog toe ongecultiveerde gronden aan duizenden werk verschaffen; - de landerijen zullen in waarde toenemen, en zoodoende zal de nationale rijkdom vermeerderen. Immers, ofschoon er ook andere oorzaken voor ten grondslag liggen, valt er niet aan te twijfelen, dat de vorderingen in de landhuishoudkunde reeds de waarde der landerijen aanzienlijk hebben doen stijgen. En hier zijn wij tot een punt gekomen, dat wij vooral meenden te kunnen aanvoeren om daardoor te betoogen: hoe er voor den daglooner bij grootere vorderingen in, en juistere toepassing van de landhuishoudkunde eene betere toekomst te wachten is. Velen toch, die nu uitgestrekte erven bezitten of die aanzienlijke pachters zijn, kunnen oeconomisch onmogelijk daarvan de voordeelen hebben, die er van te trekken waren, bijaldien zij ze met meer naauwlettende zorg, naar den eisch van de regelen dier oeconomie behandelden en er niet veel moest achterwege blijven, dat op kleinere schaal of althans bij meer geëvenredigde verhoudingen tusschen vereischte en gebezigde krachten, eene aanzienlijke bron van volksrijkdom zou kunnen worden. Het ligt derhalve dikwijls in het, nog veelal kwalijk begrepen, belang der landbezitters, - ja, der pachters zelven - de zoodanige hoeven of erven, waar, door te grooten omvang der landerijen aan de behoorlijke behandeling derzelve niet naar eisch voldaan kan worden, te | |
[pagina 43]
| |
plitsen of te verdeelen. Het is toch bekend genoeg, dat men van eene mindere uitgestrektheid gronds, bij zorgvuldige behandeling meer voordeel trekken kan dan van eene grootere, waaraan men de vereischte zorgen niet besteedt, en dat, over het algemeen uit dien hoofde, de daglooner betrekkelijk meer landpacht betaalt, en betalen kan dan de groote pachter. Bijaldien dit meer wordt ingezien, zullen er noodwendig meer krachten vereischt worden over de massa, en vele daglooners, die nu geene strook gronds ter hunner beschikking kunnen bekomen, zullen zelfs tot kleine pachters kunnen overgaan. In het bijzonder ook bij ontginningen heeft de ondervinding geleerd, dat groote ondernemingen op even groote schaal aangelegd de berekende uitkomsten logenstraffen: weshalve hier dan ook, onder begunstiging en medewerking nogtans van meer gegoede particulieren of maatschappijen, vele daglooners een bestaan zouden kunnen vinden. De tijd, wanneer men niet meer alleen aan zulke zaken zal denken, zal, hopen en vertrouwen wij, niet verre meer zijn. Onze landhuishoudelijke beschouwingen strekten tot dusverre om den daglooner van een bijzonder standpunt te leeren kennen; bezien wij hem thans van meer nabij: in zijne algemeene verhoudingen tot de maatschappij. Ziet gij, waarde lezer, in uwe verbeelding, op gindschen akker dien bijna afgeleefden man met gekromden rug, op zijne spade geleund, van zijnen vermoeijenden arbeid voor eenige oogenblikken uitrustens? - Maar gij ziet de voren niet, die kommer en zorgen op dat bruine voorhoofd groefden; nog minder bemerkt gij de beweegredenen, die hem tot eenen, voor zijnen leeftijd zoo afmattenden arbeid dwingen. Treed hem nader en zeg hem: ‘Vriend, gij hebt daar eene vrij moeijelijke taak voor uwe jaren.’ Zijn antwoord zal u welligt zijne omstandigheden ontdekken. - Hij is vader van een talrijk huisgezin, als hij, gedrukt door armoede en tallooze ontberingen. Wel heeft hij nu aan sommige zijner kinderen zijne helpers, en moeten ook dezen reeds ten deele voor aller onderhoud zorgen, maar toch is hunne gezamenlijke verdienste niet toereikend om in de eerste behoeften des levens naar eisch te voorzien. En echter heeft hij benaauwder tijden gekend. Toen zijne vrouw hem den jongsten zijner telgen schonk, had hij geschreid, niet van vreugde - ach neen, de arme daglooner schreit geene tranen van vreugde; want de lasten des levens hebben zijn gemoed te stug gemaakt voor de teedere indrukken en aandoeningen van een onbedorven en gevoelig hart - maar toch had hij geschreid toen hij zijne laatste penningen besteed had voor een luttel broods, nog schaarsch genoeg om zijnen, van honger schreijenden, kleinen eene kortstondige verkwikking te schenken, en hij toch weder een' nieuwen mond zou te voeden hebben. Waarlijk, lezer, zulke tafereelen zijn niet ongewoon in de hutten der armen, - en wie zou niet gaarne iets van zijnen overvloed willen afzonderen om zijnen nooddruftigen broeder juist in zulke oogenblikken bij te staan, als onvoorwaardelijke hulp eene eerste behoefte geworden is. Geloof echter niet, dat wij hiermede in het algemeen een beroep willen doen op uwe mildadigheid, ten einde de ledige handen, ten einde de luiheid te voeden; alleen in zulke omstandigheden vraagt men niet: ‘verdient de arme dat hij geholpen worde?’ Bedroevend intusschen is het, dat zoodanige onvoorwaardelijke hulp maar al te dikwijls noodzakelijk wordt; bedroe- | |
[pagina 44]
| |
vend des te meer, daar eigen schuld daarbij niet zelden ten grondslag ligt. Wel zijn wij niet blind voor de tallooze gebreken in het maatschappelijk bestaan, voor de menigvuldige omstandigheden, die de meer en meer toenemende armoede in de hand werken of na zich slepen, - en welker aanwezen niet te loochenen is, ook zonder dat hierbij een regtstreeksch verwijt aan de verarmende standen kan gedaan worden - maar de bronnen van verarming liggen, helaas, zoo menigwerf in onkunde, ligt zinnigheid en gemis van spaarzaamheid. Is het al niet meer waar, wat vroeger als waarheid gold en tot een spreek woord geworden is, dat elk een, die arbeiden wil, in Nederland ook brood kan vinden; dit houden wij toch voorzeker, dat Nederland nog genoegzame bronnen van bestaan in zichzelf bevat om dit woord weder tot eene gangbare munt te slaan. Dit volledig aan te wijzen ligt buiten den kring onzer bevoegdheid zoowel als van ons tegenwoordig bestek. - In algemeene omtrekken geschetst, werden ze den lezers van den Tijdspiegel reeds vroeger door ons aangeboden. En stelden wij toen het onderwijs voor als eene der voornaamste zaken tot wering van het meer en meer toenemend pauperisme, - wij schromen ook nu niet het naast den verbeterden landbouw te stellen, als een' magtigen hefboom ter verbetering van het lot des gemeenen daglooners. Omtrent den toestand van ons volksonderwijs is veel en velerlei gezegd. Is het slecht? Is het goed? Het zou onzes erachtens evenzoo bevooroordeeld zijn het goede te willen miskennen, als uit het verkeerde en gebrekkige het geheel te willen beoordeelen. Maar bij dit alles staat vast, dat er veel in te wijzigen, veel te verbeteren is. Hoogst gebrekkig vooral is nog de deelneming aan het openbaar onderwijs door den landelijken stand in het algemeen, en den daglooner in het bijzonder. Weinigen hunner genieten, of hebben zooveel onderwijs ontvangen, als voor de grondige kennis der eerste beginselen van elementair onderwijs noodzakelijk is. Te willen beweren, dat, te dezen opzigte, de laatste jaren niet van aanzienlijke vorderingen zouden getuigen, ware alweder even bevooroordeeld, als te willen beweren, dat er op den weg des vooruitgangs reeds eene gewenschte hoogte zou bereikt zijn, en men nu, ‘om den tijd niet vooruit te loopen’ (zouden sommigen zeggen), wel een weinig kon verpoozen. Dan, hier kunnen wij den wensch niet onderdrukken, om de meeningen te bestrijden van zoo velen, die over het onderwijs hunne stem laten hooren en het alleen van de buitenzijde hebben leeren kennen. Hun doel is dikwijls edel; maar de middelen zijn ondoelmatig. Zij gevoelen wel, dat het onderwijs in de gegevene omstandigheden een voornaam of wel het voornaamste redmiddel is; maar hunne theoriën lijden schipbreuk op de ervaring. In de volksscholen zouden zij, ik weet niet welke wetenschappen, willen onderwezen hebben, die er, tot zekere hoogte, evenzoo weinig te huis behooren als de hond in de vleeschhal. Zij schijnen van de vooronderstelling uit te gaan, dat de onderwijzer daar moet beginnen, waar hij eigenlijk behoorde te eindigen. 't Is de geest des tijds, om niet alleen den stoom op allerlei werktuigen in toepassing te brengen: men schijnt ook den redelijken mensch tot een stoomwerktuig te willen verlagen. Merkten wij vroeger aanGa naar voetnoot1) hoe noodzakelijk een alzij- | |
[pagina 45]
| |
dig vormend onderwijs is in eene volksschool; evenzoo vast behoort men zich aan den regel te houden: ‘het streve onafgebroken voorwaarts.’ In het onderwijs zijn groote sprongen zeer nadeelig; daarom moet datgene wat onderwezen wordt met elkander in de meest mogelijke harmonie gebragt worden. En wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat een zeer aanzienlijk gedeelte der kinderen, die ten platten lande de openbare lagere scholen bezoeken, over het algemeen zoo afgebroken het onderwijs bijwonen, dat het den besten onderwijzer, met den besten wil bezield, niet doenlijk is het onderwijs zoo in te rigten, dat alle leerlingen, ja, wij durven beweren, ook maar het grootste gedeelte van den minder gegoeden stand, zonder te spreken van zoo velen, die geen of bijna geen onderrigt hoegenaamd ontvangen, de onontbeerlijkste kundigheden verwerven, ten einde hen te vormen tot nuttige bestanddeelen der maatschappij; dan kunnen wij niet anders dan glimlagchen over zulke ijdele hersenschimmen als de invoering van zulke leervakken in eene lagere school, als waartoe den leerlingen ten eenemale de gronden ontbreken. Immers wil men geene betweters, geene onbruikbare menschen vormen, dan moet het onderwijs in al deszelfs deelen één harmonisch geheel uitmaken. Of wat nut zal de leerling hebben van eene wetenschap, wanneer hij haar verband niet inziet en er dus altijd eene verkeerde toepassing van zal maken? Ons bestek laat ons niet toe, dit volledig te ontwikkelen; wij hebben reeds te verre uitgeweid over deze zoo verkeerde rigting in het volksonderwijs. Maar wij hebben toch ook tevens reeds doen doorschemeren in welke rigting het zich behoort te bewegen. Onder de mindere standen staat ook de daglooner geenszins op eenen hoogen trap van zedelijkheid en beschaving, en het is vooral ook daaraan toe te schrijven, dat er zooveel armoede en ellende heerscht in zijnen stand. Wilt gij een bewijs? Bespied hem dan in zijne veelvuldige nuances, en zeg mij: of gij hem niet daar de meeste welvaart ziet genieten, waar hij goede zeden aan verstand en overleg wreet te paren. Maar zoo keeren wij weder tot de school terug. Daar worden den jeugdigen daglooner de eerste beginselen van deugd en pligt ingeprent, en nimmer mag zijn hart worden ledig gelaten bij het aanleeren van nuttige en gepaste kundigheden. Strek vrij die kundigheden zoo verre uit als gij verkiest, zorg slechts, dat gij zijn hoofd niet opvult met velerlei maar met veel, en vooral, dat de zedelijkheid niet uit het oog verloren worde. Eerst dan, wanneer het onderwijs zich in die rigting meer beweegt; wanneer het zedelijke vorming op den voorgrond stelt, en het zoodoende werkelijk opvoedend kan heeten, dan zal het vruchten dragen, die men te vergeefs verwachten zal van een onderwijs, dat alleen veelvuldige kennis beoogt, maar die den jeugdigen mensch niet vormen kan, wanneer zij hem, aan zichzelven overgelaten, niet leiden, niet raden kan, - ja, overal in den weg staat, en hem inderdaad ongelukkig maakt. Eerst dan zou men met regt kunnen zeggen: ‘Het onderwijs wordt te hoog opgevoerd.’ Intusschen willen wij niet geacht worden als afkeerig van eene hoogere opvoering van het onderwijs. Integendeel achten wij ze allezins wenschelijk en doelmatig. Wij verblijdden ons toen door den heer Staatsraad, Gouverneur van Gelderland, o.a. ook aan de provinciale commissie van onderwijs in dit gewest wenken werden gegeven, ten doel hebbende om het onderwijs in de landhuis- | |
[pagina 46]
| |
houdkunde op de scholen ten platten lande te bevorderen; want wanneer zulks geschiedt met omzigtigheid en naar de vatbaarheid der leerlingen dan kan er veel door gewonnen worden.Ga naar voetnoot1) Men denke er evenwel niet aan dat onderwijs zuiver wetenschappelijk te behandelen; de chemie en andere, met haar verwante, wetenschappen stelselmatig voor te dragen, zoo als sommigen reeds hebben gewild; - eerst, wanneer men er zich toe bepaalt om van alles een helder en duidelijk denkbeeld te geven, dan juichen wij van ganscher harte elke poging toe om den toekomstigen landman, ook den geringsten onder hen, tot meerdere kennis op te leiden en wij gevoelen ons niet ongeneigd om zelfs de beginselen der staatshuishoudkunde onder de verpligte of onverpligte leervakken eerier openbare - lagere school te zien opgenomen. Vooral deze is het, die den toekomstigen staatsburger kan vormen, niet alleen tot een welgezind onderdaan en ordelijk lid der maatschappij, maar die ook huishoudelijkheid en spaarzaamheid kan aankweeken, waar ze, helaas, maar al te dikwijls ontbreken. Teregt begint men in te zien, dat die gebreken vrij wat heerschende zijn in den minderen stand. Men heeft spaarbanken en spaarkassen opgerigt met een zoo menschlievend als belangeloos doel; maar vanwaar de weinige belangstelling in zulke nuttige inrigtingen? Ontbreekt het dengenen, die er al het belang van moesten gevoelen niet juist aan den lust om zich de aangebodene gelegenheid ten nutte te maken? - Van oeconomie hebben de mindere standen - de zeer weinige uitzonderingen ter zijde gesteld - niet het minste begrip. En dat is immers ook een kwaad, dat zoo vele slagtoffers der armoede in de armen voert. Men leeft bij den dag, en eene, vaak verkeerd aangewende, milddadigheid maakt hen zorgeloozer. Beter ware het, den daglooner of handwerksman het sparen te leeren, dan zijne ligtzinnigheid of verkwisting door giften te gemoet te komen in de kwade dagen. - In het bijzonder mag hier gewaagd worden van de vrouwelijke sexe in den dagloonersstand, met betrekking tot verscheidene provinciën althans. Bij haar wordt doorgaans nog minder huishoudelijkheid waargenomen dan bij den man zelven. Ongaarne zouden wij onvermeld laten, dat te dien opzigte eervolle uitzonderingen bestaan; maar die vormen den regel niet. De ligtzinnige, weinig oeconomische, ja, verkwistende vrouw des daglooners maakt onherroepelijk den ijverigen, spaarzamen echtgenoot, ongelukkig, en ten laatste ook maar al te dikwijls, onverschilliger omtrent zijne stoffelijke belangen, tot hem de moed ontzinkt en de treurigste armoede daarvan het gevolg is. En zijn de oorzaken wel zoo verre te zoeken? Wij zullen ons wel wachten, dit geheel ontkennend te beantwoorden. 't Is eene ingewortelde kwaal. Maar, ten deele zal zij toch wel daarin gelegen zijn, dat men zich om de opvoeding der meisjes minder bekommert. De verhoudingsopgaven van het aantal schoolgaande jongens en meisjes ten platten lande wijzen dit almede uitdrukkelijk aan; waarbij nog mag gevoegd worden, dat | |
[pagina 47]
| |
bij deze de gemiddelde schoolgang, over het jaar berekend, veel korter is dan bij genen, en daarenboven dit verschil nog aanzienlijker wordt na aftrek van de meer gegoeden, die gemelde scholen bezoeken. Het lust ons niet de vele gebreken te schetsen, die zoo wel den onderwijzers als het onderwijs aankleven; herhaalde malen zijn zij, zoowel door ons als door anderen, reeds aangewezen. Dit wenschen wij alleen, dat de bestaande leemten - immers, voor zoo veel mogelijk - door de nieuwe organisatie in het onderwijs zullen worden verholpen. De tijd trachte maar meer zijne eischen te doen kennen; onmogelijk zal het toch wel niet kunnen geacht worden ze te bevredigen. De tijd, die zijne gebreken met zich voert, legt ook zijne ervaring daartegen in de weegschaal. Het is de pligt van den tijdgenoot om die ervaring te raadplegen en te zorgen, dat het tongetje in de balans niet onherroepelijk naar de verkeerde zijde oversla. Met het oog daarop gevestigd, begonnen wij dezen arbeid en, schoon wij daaraan geenerlei volmaaktheid willen hebben toegekend, durven wij verzekeren, dat alleen de begeerte, om tot het welzijn der maatschappij naar onze krachten werkzaam te zijn, ons aanspoorde om dien den lezers van den Tijdspiegel aan te bieden, in de hoop, dat zij, die zich mogten verwaardigen deze bladzijden te doorloopen, er door mogen opgewekt worden om ook hunne krachten aan te wenden tot het algemeen welzijn. Hebben wij den daglooner wat meer van nabij leeren kennen in zijnen stand, en de gebreken, die daaraan kleven; - hebben wij bevordering der landhuishoudkunde en verbetering in het onderwijs als de voornaamste gronden aangewezen ter verbetering van zijn lot; de daglooner verkeert niet geheel in een' exceptionelen toestand, en men zal hier en daar wel punten van aanraking met de mindere standen in het algemeen aantreffen. En wat leemten in onzen voorgenomen arbeid mogten gebleven zijn, men vulle ze goedgunstig aan; - niet om onzentwil; maar om het belang eener groote zaak, die ons meer ter harte gaat dan de goed- of afkeuring van het lezend publiek. |
|