De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijI.Op eenen zoelen zomeravond zongen twee krekels in het gras: eerst zongen zij zacht en gelijkmatig, toen al harder en harder; want het eene krekeltje wilde niet onderdoen voor het andere. Een groote sprinkhaan, juist in de nabijheid rondhuppelende, ergerde zich over dien disharmonischen wedstrijd, en gaf zijne verontwaardiging krachtig lucht; maar de krekeltjes begonnen nog veel harder te zingen, en meenden den ongenoodigden gast, met zijne lange pooten, dáárdoor tot zwijgen te brengen, en dat gelukte hun inderdaad. Met drie groote sprongen was de sprinkhaan, die eindelijk begreep dat alle ergernis hier niets baatte, weg, en zat onder een lindeboom naar den nachtegaal te hooren; de krekeltjes hielden echter vol, en zongen zoo lang, zoo hard, zoo woedend, tegen elkaâr in, dat ze den volgenden morgen, beide - ach! ach! - dood op het veld lagen, en niet meer konden zingen. (Voor u heeren recensenten, met lange pooten, troost en bemoediging.) | |
II.Een groote, dikke hommel had de gewoonte, om bij alle gelegenheden een bijenzwerm met haar gegons te interpelleren, en de bijen gonsden dan ook, en vlogen heen en weer, om de groote hommel heen; deze gonsde nog veel harder, en wat wilde die hommel toch? Zij was te zwaarlijvig, om bij de bijen ingelijfd te kunnen worden, en zij waren toch bang voor haar. Eindelijk was er eene zeer verstandige en wijsgeerige bij, die op hare reize, langs de bloembedden, veel ondervinding had opgedaan, deze gaf eenen vreemden raad, en men hoorde naar denzelven. Toen de groote, dikke hommel alweder met gonzende vleugels kwam aansnorren, vond hij de bijen niet meer: ze waren elders heen, er was geen enkele meer te zien. Zij lieten den vertoornden hommel gedurende een geheel uur - geheel alleen - brommen, en toen deze drie- of viermalen terugkwam, en altijd alleen | |
[pagina 40]
| |
bleef interpelleren, toen is de hommel eindelijk ook maar weggebleven. (Voor u, waarde heeren interpellanten, omnis generis.) | |
III.Een oud paard werd door een' onbarmhartigen boer vreesselijk geslagen, en zonk eindelijk ter neêr. Daar lag het beest met de tong uit den bek, en de vier pooten slap en schier levenloos, en de onbarmhartige boer bleef nog altijd voortslaan, woedend, dat het oude, afgematte paard niet meer loopen of trekken kon. Toen kwam er een andere boer voorbij, en sprak: ‘Gij maakt het te erg; heeft het goede dier u, toen het nog krachtig van spieren was, niet gediend? en nu, gij beul! nu slaat gij het beest nog zoo hard, gij kerel!’ - ‘Dat gaat u niet aan, zorg voor uwe eigene paarden, en maak mij niet boozer,’ was het antwoord, en het arme dier lag te zieltogen. Na verloop van eenige dagen kwam de boer die zoo hard geslagen had, bij den buurman, om een paard voor den wagen te leenen; want zijn goed beestje was ongelukkiglijk dood, zeide hij, 't was maar voor een paar dagen. Maar de buurman keerde hem den rug toe en sprak: ‘beultje! gij hebt uw paard immers zelf doodgeslagen’ - en de boer had geen paard. (Voor u, heeren regenten en volksbestuurders! pas op uwe paardjes!) | |
IV.Twee keeshonden zouden eens te zamen naar buiten gaan, om eenige beentjes te zoeken, die ze gewoonlijk achter eenen grooten boom vonden, en welke zij broederlijk deelden, en elk in vrede zijn deel op- en afknabbelde, onder velerlei vreedzame gesprekken. Maar de twee brave keeshonden vonden ditmaal geene beentjes, en begonnen te janken, en ze wilden toch beentjes hebben; want, daar op die plaats lagen altijd eenige schonken, en toen begonnen ze vreesselijk te janken en te blaffen, en eindelijk, omdat zij de beentjes niet gevonden hadden, wie kan het gelooven? elkaâr te bijten, - die anders zoo vreedzame keeshonden! - en al de honden uit de buurt kwamen ook aanloopen, en jankten ook mede, en begonnen ook te blaffen en te bijten, en het werd een vreesselijk hondengevecht, waarbij eindelijk de policie te pas kwam, en de boos geworden honden wegjoeg; maar de beentjes hadden ze toch niet gevonden. (Voor u, heeren volksbestuurders, nog eens, zoekt naar de beentjes, en als ge ze niet vindt, blaft niet, bijt vooral elkaâr niet.)
condor claudianus. |
|