| |
Twee voorvallen uit mijn predikants-leven.
Het eerste, door mij bedoelde voorval vond plaats in mijne eerste gemeente, welke in een der schoonste oorden van ons vaderland, niet verre van de hoofdstad der provincie, gelegen was. Van daar beroepen naar eene minder aangename en te gelijk meer verwijderde streek, bestonden er genoegzame redenen om mij te verpligten, die beroeping aan te nemen. Hoezeer ik in mijne toenmalige gemeente slechts kort gestaan had, en eene schijnbaar doodelijke ziekte, welke mij na pas drie weken in dienst te zijn geweest, trof, en gevolgd werd door het vroeg afsterven mijner jeugdige gade, na een langdurig krankbed, ieder vrolijk levensgenot vergald had, was zij mij toch dierbaar geworden. Haar te verlaten viel mij nog te smartelijker, daar het juist in den tijd voorviel, toen het gebrek aan proponenten het meest gevoeld werd, en er dus groote vrees bestond, dat de aanstaande vacature niet spoedig zou vervuld worden. Die vrees werd nog vermeerderd doordien het traktement gering, de pastorij vochtig en oud, en het met de kerkelijke fondsen slecht gesteld was, terwijl te gelijk sinds het laatste jaar, door het aanleggen van publieke werken, het schoone harer ligging grootendeels had opgehouden te bestaan.
Met het oog op haren bijzonderen toestand en het weinig helder verschiet, dat zich voor haar opende, nam ik voor mijn afscheid tot tekst Filipp. II: 12b 13. ‘Werkt uwes zelfs zaligheid uit, met vreeze en beven; want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.’ Ik wees aan, hoe innig Paulus bewust was, dat de tegenwoordigheid van eenen leeraar, wien men hoogachtte en liefhad, onuitsprekelijk veel kan uitwerken, om de aan zijne zorg toevertrouwden tot naauwgezette, vrome pligtsbetrachtyig op te leiden, en dat te meer, wanneer deze zelf in de beoefening van alle Christelijke deugd voorbeeldig is. Eigene ervaring had hem zulks geleerd. Maar nu was hij van de geloovigen te Filippi, aan wie zijn hart zoo innig verbonden was, gescheiden, en zat te Rome gevangen. Bekommerd, dat zijne afwezigheid op hen eenen schadelijken invloed zon uitoefenen, wekt hij hen ernstig op, om toch getrouw te zijn en te zoeken, wat op hun waarachtig geluk betrekking had. Daarom schreef hij: ‘mijne geliefden, ge- | |
| |
lijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uwes zelfs (beter: uwe onderlinge) zaligheid uit, met vreeze en beven.’ Ter hunner aansporing voegt hij er bij: ‘want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.’ Deze verzekering, overal en ten allen tijde noodig en nuttig, was zulks bijzonder voor Paulus en de Filippiërs. Hij was ja van hen verwijderd, maar daarom waren zij niet van alle geestelijk toezigt beroofd. God, de Algenoegzame, waakte voor hun waarachtig geluk; Hij bleef hun nabij - Hij, die doen kan boven bidden en denken. Paulus mogt planten, Apollos nat maken, God moest den wasdom geven, Hij - en Hij alleen werkte beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Hoe aangenaam, hoe opbeurend was deze gedachte voor den
Apostel. Maar welk eene magtige aansporing, om hunne onderlinge zaligheid uit te werken, lag ook in dezelve voor de Filippiërs. Zij misten ja den leeraar, die hen met zooveel wijsheid, en heiligen ernst leerde, den voorganger, wiens gedrag en voorgang zoo juist geschikt waren, om hen in hun allerheiligst geloof staande te houden, en hunne harten steeds meer te doen ontbranden van de warmste liefde voor God en Christus, van den vurigsten ijver voor al wat waar, rein en goed was. Maar Paulus missende, zoo bleef God toch bij hen; Hem, van wien toch elke vrome gezindheid afkwam, die alleen lust en kracht kon geven, om het goede te willen en te volbrengen. - Hem behielden zij, wat hun ook mogt ontzinken en werwaarts hun pad mogt henen slingeren. Hij was oneindig meer, dan Paulus voor hen zijn kon, Hij was hun alles, daarom moest dan ook zijne vermaning: ‘werkt uwe onderlinge zaligheid uit’ door hen met ernst behartigd, en met trouw volbragt worden.
Dit gaf mij aanleiding, om mijzelven, maar ook mijne gemeente op te beuren en te bemoedigen. Het viel mij smartelijk haar te verlaten, en te smartelijker bij het bange uitzigt, dat zij misschien lang van een' eigen' leeraar zou beroofd blijven. Ook bij den meest getrouwen ijver der naburige predikanten kon toch altijd in de dienst slechts gedeeltelijk voorzien worden. Zou dit ook nadeelig werken, zou ook het goede zaad, door mijne voorgangers evenzeer als door mij gestrooid, verstikt worden? Maar neen, aan die sombere, ontmoedigende gedachte mogt ik niet toegeven, want niet de Evangelie-dienaar, hoe vol ijver hij ook zijn mogt, maar God alleen was het, die in haar moest werken het willen en het werken naar zijn welbehagen. Hij kon het vroeger en later uitgestrooide zaad bewaren, welig doen ontkiemen en rijke vruchten doen dragen voor de eeuwigheid. Hij kon haar het gemis van een' eigen' leeraar vergoeden, en dat mindere, hetwelk onder hare leden werd gewerkt, door Zijne onuitsprekelijke genade overvloedig maken in de heerlijkste gevolgen, want voor Hem was niets te groot, bij Hem waren alle dingen mogelijk. Dit moest hen krachtig dringen, om toch getrouw te zijn, ieder moest aan eigene zaligheid rusteloos arbeiden, maar evenzeer zoeken, wat op elkanders waarachtig geluk betrekking had. Ontrouw zou bij de vaste bewustheid: de Almagtige wil en zal helpen, onverantwoordelijk zijn. En gevoelden zij, dat die eisch zwaar was, en het hun moeijelijk zou vallen, er aan te beantwoorden, moed en kracht moesten zij zoeken in de bewustheid, dat God hunne behoeften kende, en bij
| |
| |
getrouwe aanwending der genademiddelen, op hun ootmoedig en kinderlijk gebed, de volle mate Zijnes Geestes op hen zou uitstorten. Zoo zou het welgelukken, zou ieder hunner reeds hier in hope zalig zijn, zoo zouden zij elken tegenstand overwinnen, en wij elkander eenmaal dankbaar en gelukkig wederzien, was het al niet op aarde, dan toch in de eeuwigheid. Dit alles drong ik nader aan, en zooals van zelf spreekt, met meer dan gewonen ernst.
Het is de belijdenis van alle predikanten, dat hunne eerste gemeente hun het meest aan het hart hangt. En geen wonder, want dáár is nog alles nieuw en ontvangt eene verhoogde waarde door het bekoorlijke der nieuwheid. Dáár wendt men zijne eerste, frissche krachten aan, en smaakt men het eerste lief en leed der Evangelie-bediening! Mijne ervaring was geene andere, en met hoeveel leed ik mogt geworsteld hebben; van hen, in wier midden ik bijna drie jaren geleefd en gearbeid had, te scheiden, viel mij zwaar en bitter. En nog keer ik in die vroegere dagen gaarne terug. Ook hun kostte het veel - zeer veel, en reeds vertrokken, zond men mij nog een bewijs van achting en liefde na.
Mijne nieuwe standplaats lag, gelijk ik zeide, in een meer verwijderd oord van ons vaderland, en dit benevens andere omstandigheden, was de oorzaak, dat het langer dan twee jaren duurde, vóór ik mijne verlatene gemeente weêrzag. Nu evenwel gebeurde zulks. Ik kwam in de naastbij gelegene stad, om daar bij een' mijner vrienden eenige dagen te blijven. Naauwelijks was ik gezeten, en had ik hem en de zijnen gegroet, of het eerste woord was: ‘goed dat gij komt. Eene vrouw uit uwe vroegere gemeente, - hier noemde hij haren naam - is reeds sedert langen tijd zwaar ziek, en wacht eiken dag haar einde. Zij verlangt zoo vurig u nog eenmaal vóór haren dood te zien. Uwe afscheidspreek heeft haar diep getroffen, en zij is daar altijd vol van en er werkzaam mede geweest. Heerlijke vruchten van geloof, bekeering en godsvrucht heeft het uitgestrooide Evangeliezaad in haar doen ontkiemen en tot rijpheid brengen. Zij is van dien oogenblik af, dat gij ons verlaten hebt, er steeds op uit geweest, om hare zaligheid uit te werken, terwijl zij het te gelijk, met innigen dank en hemelsche vreugde ondervonden heeft, dat het God is, die in elken heilbegeerige werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen. Zoo sprak mijn vriend, en ook mijn hart vloeide over van erkentenis aan God, wegens zijne onuitsprekelijke genade, aan haar bewezen. En dit te meer, daar ik van andere mijner vroegere gemeenteleden zoo iets eerder verwacht had dan van haar. Zij was ja eene goede, stille vrouw, maar nimmer had ik regt godsdienstig gevoel bij haar opgemerkt, of door bewijzen gezien, dat de Evangelie-prediking op haar den gewenschten indruk maakte.
Hoe vurig ik ook verlangde haar te zien, kon ik daaraan evenwel niet aanstonds voldoen, want reeds was het avond, toen ik de woning mijnes vriends binnentrad. Maar naauwelijks brak de morgen van den volgenden dag aan, of ik maakte mij op weg, in de stille hope, dat zij nog in het land der levenden zijn mogt. Spoedig bereikte ik het mij zoo welbekende dorp, en trad de eerste de beste woning, die ik aankwam, binnen om naar de voor mijn hart zoo hoogst belangrijke kranke onderzoek te doen. Hier vernam ik dat met elk oogenblik haar einde naderde, en zij zeer gemoe- | |
| |
digd was; dat zij reeds gisteren van haren man - kinderen had zij niet - van hare betrekkingen en huisgenooten afscheid had genomen, met de dringendste vermaningen en opwekkingen, om toch hunne zaligheid uit te werken, ook aan elkanders eeuwig heil te arbeiden, en dat te doen onder biddend opzien tot God.
In gespannen verwachting, of ik haar nog wel levend ontmoeten zoude, verhaastte ik mijne schreden, en zag reeds in de verte hare woning. De openstaande vensters zeiden het mij, dat de dood over haar zijne vale vlerken nog niet had uitgespreid. Met een ongewoon - met een zeker heilig gevoel betrad ik den drempel, en naauwelijks hoorde zij mijne stem, of aanstonds werd ik door haar herkend. Was mijne vreugde groot, niet minder de hare, dat wij elkander, na zoo lange verwijdering, nog eenmaal aan deze zijde des grafs ontmoeten mogten. Schoon doodelijk zwak en weinig meer dan een stervende, scheen het evenwel, alsof het genot des wederziens haar met nieuwe kracht bezielde. Ik kon nog een ernstig vertroostend woord tot en met haar spreken, en den Albarmhartige smeeken, dat, gelijk Hij tot dus verre met haar was geweest, en het ware leven, hetwelk door Christus is, in haar had opgekweekt en bewaard, Hij haar in dubbele mate mogt nabij zijn, wanneer de laatste beslissende ure daar was. Haar toestand liet niet toe, dat ik lang vertoefde, ook was mijn tijd zeer beperkt. Na haar dus een hartelijk vaarwel tot in de eeuwigheid toegewenscht, en ook de haren een woord van liefderijke vermaningen vertroosting te hebben toegevoegd, verliet ik de mij op nieuw dierbaar geworden woning. En nu, wat gebeurde er? Naauwelijks drie of vier huizen van het hare verwijderd, komt mij vliegende een bode achter op, met het berigt, dat zij reeds overleden was. Ik stond diep getroffen, en keerde vooreenige oogenblikken terug. Op haar lijk starende, deed ik mij de vraag: waarom moest ik juist thans mijne vroegere gemeente bezoeken? Één dag, één uur later, en een harer innigste begeerten was onvoldaan gebleven, en mij een zoet, verkwikkend genot ontzegd. Vóór zij derwaarts ging, waar Gods genade zich in hare gansche volheid zonder eenige beperking uitstort, en elk rein verlangen de schoonste bevrediging vindt, mogt zij nog hier een
vurigen, lang gekoesterden zielewensch vervuld zien. Maar ook aan mij schonk de Heer de vreugdevolle ervaring, dat het laatste woord tot eene mij nog dierbare gemeente gesproken, door den zegen des Algoede rijke en zalige vruchten had gedragen. En zou zulks alleen bij de ontslapene zijn geschied? Levendig trad voor mijnen geest des Apostels vermaning:
Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die wetet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer.
Hoe dankbaar ook gestemd, kon ik toch evenwel, bij het verlaten van het dorp, eene diep weemoedige stemming niet onderdrukken. Behalve de pas ontslapene, had ik bij mijn rondgaan in de gemeente te gelijk zoo vele anderen gemist, die mij eenmaal dierbaar waren geweest, maar nu op den akker des doods den morgen den opstanding tegensluimerden. En onder deze was ook zij, die eenmaal, hoe kort dan ook, mijne levensgezellinne was geweest. Zoo ondervond ik, wat van deze onvolmaakte aarde onafscheidelijk is:
| |
| |
Ook in de uren der schoonste en heiligste vreugde ontwaart het hart vaak eene stille, neêrbuigende smarte.
Het andere voorval, waarop ik doelde, was van eenen even ernstigen, maar meer treurigen aard. Het vond plaats korte jaren na het zoo even verhaalde.
Op zekeren dag kwam een der leden mijner toenmalige gemeente mij het verzoek doen, aan zijn huis te komen, daar een zijner vrienden hem was komen bezoeken, en vrij ernstig ziek lag. Mijne eerste vraag was natuurlijk, wie die vriend was, en nu vernam ik zijnen naam, aanzienlijke afkomst en hooge militaire betrekking, waarin hij eenmaal gestaan had. Hoe zeer dit een en ander mij nu niet onverschillig was, sprak het evenwel van zelf, dat ik meer van den zieke wenschte te weten, vooral omtrent zijn zedelijk en godsdienstig bestaan de noodige inlichting verlangde. Hoezeer de vriendschap het zooveel mogelijk zocht te bedekken, bleek het mij toch evenwel spoedig en duidelijk, dat ik iemand ontmoeten zou, die, hoe ook voor het uiterlijke een man van aanzien en stand, toch als mensch en Christen laag - zeer laag stond. God en eeuwigheid schenen hem vrij onverschillig te zijn geweest, terwijl zijn vroeger leven door menigen misstap bevlekt was. Ik beloofde te zullen komen.
Ik had nog weinige jaren dienst, en was te gelijk in kleine landgemeenten werkzaam geweest. Zelfs nu nog, na langdurige en veelvuldige ondervinding, ondervind ik vaak een zeker opzien tegen het bezoeken van kranken; geen wonder dus, dat zulks toen vooral plaats vond, en dit te meer, wanneer ik bedacht, wie hij was, die mijne geestelijke hulp verlangde, en ik mij niet enkel zijnen stand, maar vooral zijn godsdienstig en zedelijk karakter voorstelde. Evenwel ik vatte moed en ging. Reeds bij den eersten aanblik was het mij duidelijk, dat zijn ligchamelijke toestand hoogst bedenkelijk was, en een spoedig einde scheen te voorspellen. Hij leed aan verouderde kwalen, misschien de wrange vruchten van zijn vroeger zondig gedrag, waarbij in de laatste dagen eene hevige ziekte was gekomen. Zware pijnen en benaauwdheden ondermijnden zijne laatste krachten.
Ik sprak hem aan, zooals ik meende, dat voor zijnen toestand het meest passend was. Na mijne innige deelneming in zijn smartvol lijden betuigd te hebben, om ware het mogelijk reeds dadelijk zijn vertrouwen, althans in zekere mate, te winnen, wat hier meer dan immer noodig was, zocht ik hem op zichzelven oplettend te maken, ernstig nadenken over zijn vroeger bestaan, over hart en wandel beide, op te wekken, en hem alles te doen beschouwen in betrekking tot God, den Alwetende, Heilige en Regtvaardige, en in het licht eener ontzaggelijke, albeslissende eeuwigheid. Dit alleen, meende ik, was de eenige weg om hem zijne geestelijke ellende en hoogere behoeften te leeren kennen, en zijne innige begeerte gaande te maken naar die genade, welke God in Christus heeft verheerlijkt, en voor elken zondaar onmisbaar, maar ook voor den meest schuldigen volkomen genoeg is. Schoon met sparende liefde, sprak ik toch te gelijk met warmen, heiligen ernst. Hoezeer ik wel besefte, dat zijne hooggaande benaauwdheid hem niet toeliet veel te spreken, had ik toch eenig woord of eenigen indruk verwacht. Doch niets van dat alles. Hij liet mij spreken, zonder mij in
| |
| |
de rede te vallen of het minste blijk van goed- of afkeuring te geven, zoodat het was als tot eenen doove gesproken. Dit bragt mij op het vermoeden, dat niet hij, maar de heer des huizes mij, zonder zijn weten, had laten roepen, en daar ik hem zulks te kennen gaf, ontving ik een ja beleefd, doch te gelijk ontwijkend antwoord. Ik begreep dan ook, dat ik op dezen oogenblik niets goeds kon uitrigten, en besloot daarom mij te verwijderen, onder betuiging evenwel, dat ik ten allen tijde en in elk oogenblik tot zijne dienst bereid was, maar slechts dan zou wederkomen, wanneer ik stellig overtuigd was, dat de zieke zelf mijn bijzijn en mijne toespraak begeerde. Hierop nam ik een beleefd en hartelijk afscheid, terwijl hij mij voor de genomene moeite bedankte.
Er verliepen eenige dagen, zonder dat ik nadere aanvraag ontving. Intusschen vernam ik, dat zijn ligchamelijke toestand steeds verergerde, en de geneesheer hem dan ook onbewimpeld had verklaard, dat hij zich op zijn naderend einde moest voorbereiden. Maar nu geraakte ik in eene zekere slingering, en het werd mij bang om het hart. Ik vroeg mij af: of ik wèl deed, met hem aan zichzelven over te laten; mijn eerste bezoek was niet door hem begeerd, welstaanshalve had hij mij aangehoord, en het niet op nieuw laten vragen, bij mijne betoonde bereidwilligheid, toonde hij geene behoefte aan den troost en de hulp der godsdienst. Maar gaf mij dit vrijheid, om terug te blijven; al kende hij zijn wezenlijk belang en zijnen Christelijken pligt niet, ontsloeg mij dat van het volbrengen mijner heilige roeping? Wel gaf mijn geweten mij het getuigenis, dat geene gekrenkte eigenliefde tot het besluit, om alleen onder voorwaarde van zijn eigen verzoek mijn bezoek te zullen herhalen, had aanleiding gegeven; maar toch kon ik met mijzelven geen vrede vinden. Tot mijne innige vreugde duurde die inwendige strijd niet lang, en werd ik gelukkig uit mijne slingering gered. Op nieuw kwam het lid mijner gemeente mij dringend uitnoodigen ten zijnent te komen, daarbij de stellige verzekering voegende, dat zulks niet slechts met medeweten, maar op uitdrukkelijke begeerte van zijnen vriend geschiedde. Hij gaf mij te gelijk te kennen, dat ik diens gemoedsstemming geheel omgekeerd zou vinden, en mijne stem zeker niet meer zijn zou die eenes roependen in de woestijn. Hoe welkom was mij dit aanzoek, en hoe gaarne voldeed ik aan hetzelve! Zooals zijn huisheer mij gezegd had, trof ik den lijder aan. Zijne toenemende verzwakking en de innige overtuiging, dat zijn einde naderde, hadden hare uitwerking op hem niet gemist; hij was ernstiger, nadenkender en te gelijk onrustiger geworden. Had ik reeds van den aanvang af, het innigst medelijden met zijnen ligchamelijken en bovenal geestelijken
toestand gevoeld, en was mijne hartelijke deelneming daarvan het sprekend bewijs, zulks nam, indien mogelijk, nog toe, toen ik hem terugzag. Ik meende hem thans eenigzins anders te moeten behandelen en toespreken, en als een berouwvolle op te beuren en te bemoedigen. Ik deed hem gevoelen, hoe dankbaar hij aan God zijn moest, die hem opeens had kunnen wegrukken, maar zulks niet deed, ten einde hem nog de gelegenheid te geven, zich voor den grooten overstap naar de eeuwigheid voor te bereiden. Hij was Christen, en bekend met het Woord des Waarachtigen, en vooral met het Evangelie van verzoening en zaligheid. Daarin wees God zelf, die toch niet liegen kon, zondaren op zijnen eigenen Zoon, die niet
| |
| |
alleen aan allen, die ootmoedig hunne schuld erkenden, vergeving beloofde, maar ook daartoe zijn bloed bad gestort. Die heerlijke belofte ging ook hem aan, dat kostbaar bloed was ook voor hem gestort; hoe ook afgedwaald, hoe ook aan groote wandaden schuldig, hij mogt niet wanhopen, Gods genade in Christus was overvloediger dan zijne schuld. Indien het hem slechts ernst was even als de verloren zoon terug te keeren, indien zijn berouw slechts opregt was, en reine voornemens ten goede zijn binnenste vervulden, dan zou de hemelsche Vader hem gaarne aannemen; dit mogt, dit moest hij gelooven. Wel kon hij zijn vorig zondig gedrag niet herstellen, noch in het goede vorderingen maken; doch de enkele begeerte daartoe was den Albarmhartige aangenaam, zij was eene heilzame kiem, welke de eeuwigheid verder ontwikkelen zou. En was zijne kracht klein, door zijn langdurig afdwalen van God en door den neêrdrukkenden invloed van zijnen ziekelijken en verzwakten toestand, ook dit was aan God bekend, die hem naaide mate zijner behoeften wilde bijstaan en helpen. - Zoo sprak ik met hartelijken, gemoedelijken ernst, maar helaas! alles was te vergeefs. In hem zag ik bewaarheid wat de profeet ergens zegt: ‘zal ook een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken? Zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.’ De ziel des ongelukkigen was te zeer van God en Christus afgewend, te ongewoon om over het hoogere en betere na te denken, te vol van andere gedachten en gevoelens, om voor den rijken troost des Evangelies vatbaar te zijn, en het ééne noodige regt te bedenken en met vrucht te zoeken. Zijne zwakheid liet niet toe, dat ik mijn bezoek lang uitrekte; ik nam dus een hartelijk en zegenend afscheid, na hem de verzekering te hebben gegeven, dat ik hem steeds al die hulp wenschte te bewijzen, waarop zijn deerniswaardige toestand aanspraak had. Zoo bleef hij eenige dagen voortleven, en ofschoon
mijne herhaalde bezoeken hem steeds welkom waren, misten zij evenwel op hem den regten invloed. Het was mij onmogelijk zijn geweten tot rust, zijn hart tot kalmte te brengen; afgewend bleef zijn oog van dien Eenige, die alleen de smachtende begeerten der ziel vervullen kan, gesloten zijn gemoed voor dat heerlijke woord: ‘komt allen tot mij, die bedrukt en belast zijt, en ik zal u ruste geven.’ Ontzenuwd naar ligchaam en geest had hij de kracht verloren, om op te staan en door Jezus tot den Vader te gaan, en aan dat vaderhart verkwikking en hope te vinden. Zoo brak eindelijk het beslissend oogenblik aan - dat oogenblik, 't welk hem naar gindsche zijde des grafs zou overvoeren, om daar uit de hand des Alwetenden Regters zijn eeuwig lot te ontvangen. Al bereiken mijne jaren het hoogste toppunt, waartoe de sterveling het hier brengen kan, dan zal het mij nog even duidelijk voor den geest staan als het tegenwoordige. Het was zaturdag middag; ik was druk bezig aan mijn werk voor den volgenden dag, toen men mij kwam roepen, of ik spoedig bij den zieke wilde komen, daar het scheen alsof zijn einde met rassche schreden naderde. Dadelijk stond ik op, en spoedde mij tot hem. Diep schokkend was de aanblik, die mij daar wachtte. Door hevige benaauwdheden gefolterd, kon hij het in zijn gewoon ledekant niet uithouden, maar lag op eene rustbank. Zijn geheel uiterlijk toonde, wat in zijn binnenste omging, en hoe zwaar de
| |
| |
strijd was, die daar woelde, hoe vreesselijk de angst, die hem folterde. Ik ging naast zijne rustbank zitten, en putte mij uit, om alles, wat rede en godsdienst tot geruststelling van den jammerlijk lijdenden konden aanbrengen, aan zijnen ontroerden geest voor te houden, en zoo althans eenige kalmte in zijne ziel te storten. Maar te vergeefs. Even gelijk de stem van den zeeman zich verliest in den woesten storm, die over de onstuimige wateren giert en raast, zoo bezweek ook mijn woord voor het oproer, 't welk zijne ziel te hevig schokte, dan dat zij voor troost en opbeuring vatbaar was. Al de huisgenooten, die rondom zijne stervenssponde zich verzameld hadden, stonden met mij diep ontroerd, ja verslagen; hoe gaarne wilden zij helpen, maar ach! zij vermogten niets, evenmin als ik. Wat dus buiten onze magt was, hoopten wij, dat de Albarmhartige doen mogt. Ik verzocht allen met mij neder te knielen om te bidden, en niet noodig was het, dat ik daartoe eenigen aandrang gebruikte; want als onwillekeurig bogen zich onze kniën en zeker ook onze harten voor Hem, die in de hoogte woont. Uit het volle, hevig geschokte gemoed klom het gebed opwaarts, en warm en vurig stroomden de woorden van mijne lippen; in de stilte hunner zielen smeekten allen met mij, dat het den Oneindige, die doen kan boven bidden en denken, behagen mogt aan den zieke, onder den last zijner zonden als weggezonken, zijne genade te verheerlijken. Maar onze bede was zonder gevolg, en onze hoop, dat het met hem beter zou worden, bleef onvervuld. De inwendige foltering nam steeds toe, naarmate hij gevoelde, dat zijn einde naderde. Ik had mij op nieuw aan zijne rustbank geplaatst, en eerst nu werd het mij regt bang. Telkens rigtte hij zich op, in zoo verre zijne zwakke kracht zulks toeliet, greep mij met zijne vermagerde handen in de borst, en riep dan op eenen hartverscheurenden toon uit: - ‘God, dominé, red mij!’ Dit duurde omstreeks twee uren. Elke zenuw, die aan
mij was, trilde van aandoening, en ik had al mijn geestkracht noodig, om bij dien strijd der wanhoop niet te bezwijken. Ik had mij voorgenomen hem niet te verlaten, maar zijnen laatsten snik te blijven afwachten, en nogmaals alles te beproeven, wat in mijn vermogen was, of het mij nog gelukken mogt, zijne hevig gefolterde ziel eenigzins tot kalmte te brengen. Doch elke poging was en bleef vruchteloos. Eindelijk waren zijne krachten uitgeput, zijn ligchaam bezweek voor de magt des doods, en de ontboeide geest zweefde opwaarts naar zijn eeuwig huis. Met innigen weedom staarden wij allen hem na, en hooger steeg onze ontroering bij de ernstige gedachte: wat zal dáár zijn lot zijn.
De twee uren lange aanblik van dien folterenden strijd had mij magtig aangegrepen, en naar ligchaam en geest afgemat. Nog eenmaal vestigde zich mijn oog op het stoffelijk overblijfsel des ontslapenen, en nu verliet ik de sombere woning, als in eenen staat van doffe bedwelming. Ik kwam te huis, en nimmer heb ik mijne gade den hoogheiligen naam van God hooren gebruiken, waar zulks niet noodig was; maar mijn ontsteld gelaat ziende, en de doodelijke bleekheid, die over hetzelve lag uitgespreid, riep zij als onwillekeurig uit: ‘mijn God, wat scheelt u!’ Wat ik haar mededeelde, was genoegzaam, om hare verbazing te doen ophouden. Het was mij onmogelijk, aan mijne leerrede, die nog niet geheel afgewerkt was, ver- | |
| |
der voort te arbeiden; beweging en de vrije lucht was mij volstrekte behoefte. Evenwel predikte ik den volgenden dag niet slecht, ja misschien nuttiger dan immer te voren.
Menigmaal heb ik dit verhaal gebruikt, om waar ik de zulken ontmoette, die zich over God en godsdienst, dood en eeuwigheid ligtzinnig uitlieten, tot beschaming te brengen, en misschien heeft het hier en daar wel eene vreedzame vrucht der geregtigheid aangebragt. En schoon het hier de plaats niet is, eene predikatie te houden, zoo mag ik toch wel met deze Apostolische vermaning van mijne lezers afscheid nemen:
Vermaant malkander alle dagen, zoo lang het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.
A.R.
|
|