| |
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel, 1850, I, blz. 440, volgg).
Paus. - Met schrik en verbazing wierpen wij ons Etymologicon, dat nog opengeslagen lag, ter zijde, toen we, naar den wortel van dit zeer gangbare woord zoekende, werden terug gebragt tot het wortelwoord: ‘Paai - een oud man’ - verwant aan paap - paus, van den eersten wortel pa, ap, die voortbrenging, opkweeking, verheffing aanduidt, - en alzoo Paus eene taalkundige misvorming zou zijn van papa, - pawest, - pabst, - paus - allen terugvloeijende in het
| |
| |
grondbegrip - vader. Deze laatste afstamming troostte en bemoedigde ons weder. Wij erkennen wederom, dat de taalafleiding hieren daar ongemeen humoristisch en onbetamelijk te werk gaat, en geheel onschuldig tot de meest ergerlijke combinatiën aanleiding kan geven. Wij zullen intusschen den Paus, zoo als het woordenboek der negentiende eeuw dit eischt, zeer mild en verdraagzaam beoordeelen, en zijn er verre van af, om, naar het voorbeeld der hervormers, in den Roomschen opperprelaat een antichrist te zien, of een' der minder aanbevelingwaardige personen uit de Openbaring van Johannes. Wij, en welligt de lezers mede, zullen ons kunnen vereenigen met het begrip van eenen modernen Melchisedek, een priesterkoning, die in één persoon de stoffelijke en geestelijke belangen zijner onderdanen behartigt. Heeft niet meer dan één Protestantsch vorst, in de latere jaren, ten minste gepoogd, om zich dit priesterkoningschap aan te matigen? Herinner u aan de Pruissische kerkelijke Agenda van den laatstelijk overleden Pruissischen monarch. De meeste gekroonde hoofden hebben iets pauselijks aan zich. Dit ligt in den aard der zaak - wie het ligchaam regeert, wenscht ook wel eens ter gelegener ure de zielen mede te regeren. Wij ontkennen niet, en niemand zal dit ontkennen, dat een Paus in de negentiende eeuw verbazend verschilt van een' Paus der elfde, twaalfde, en dertiende eeuw; dat onder denzelfden naam een geheel ander persoon op het wereldtooneel verschijnt. 't Is met de Paussen volstrekt niet zoo historieel als met de Dalaï-Lama's, de Pharao's, de Keizers van Rusland en China. Zij hebben zich aan den tijdgeest weten, en moeten weten aan te passen; want als ge Leo X, Clemens XIV, en Pio Nono naast elkaâr plaatst, en Hildebrand, en Gregorius X er tusschen in, is het verschil zoo groot, dat we geene woorden kunnen vinden, om onze verbazing uit te drukken. Wij beklagen, bij den voortdurenden gistenden
toestand van Europa, den tweeslachtigen, den amphibiën-aard der eens zoo magtige Heilige Vaders. Te voren hadden zij met leer en kettergerigt, met vorstelijke hoven, staatkundige bemoeijingen, de handen somtijds vol. Thans met het volk - met het volk, het liberale, weêrspannige, het onpauselijke, het oproerige volk, en in plaats van ban en interdict, moeten vreemde kanonnen en bajonetten, vreemde dagorders den pauselijken Stoel schragen; dat is zeker een bedenkelijk teeken des tijds. Wij beklagen den Priesterkoning, die in zijne dubbele waardigheid, als geestelijk-wereldsch vorst, telkens het juste milieu ter linkerzijde verliest, als hij dit vooral handhaafde ter regterzijde, en daarenboven afhankelijk is, nog veel meer dan een constitutioneel vorst, van de heeren Kardinalen, die reeds vóór eeuwen ruim zooveel invloed en gezag hadden en uitoefenden, als de leden der Eerste en Tweede Kamer in Frankrijk, Duitschland, of Nederland. De constitutionele regeringen bestonden immers reeds, toen alles in het middeleeuwsch Europa nog zoo streng monarchaal was, de facto, in het heilig Collegie, en hoe magtig de Priesterkoning daar door de Kardinalen gekneld, gekweld en geplaagd werd, leert de geschiedenis. De tijd nadert, waar men meer aan de staatkunde, dan aan de onfeilbaarheid, meer aan het diplomatisch, dan aan het Petrus-karakter van den Paus zal moeten gelooven, al wilde men ook anders. De Opperbisschop, gerugsteund door kabinet, wapenen en diplomatie, zie in
| |
| |
dezen tijd scherp toe. Wij wenschen hem apostolische wijsheid, apostolischen moed toe, om daardoor aan zijn volk apostolischen zegen, niet met de uitgestrekte handen, maar door wijze en gematigde wetten, te kunnen uitdeelen. Als onze vreemde, abnormale, volstrekt ongezeggelijke, onbeschofte eeuw, allerlei soort van vorsten en koningen kent en verlangt: vrouwen-koningen - president-koningen - absolute koningen - zeer constitutioneele koningen of niet-koningen - nevel-koningen - gehuurde, opgezette koningen - dan moge er, om die trits voltallig te maken, een eigenlijke verstandige Priesterkoning bij gevoegd worden, die immers niet meer in de gedaante van een Sultan der Christelijke wereld wenscht begroet te worden; maar nevens de oude, deftige titulatuur: Heilige Vader, het schoone karakter van een wijs monarch op de lippen der volken wenscht te vernemen?
Pen. - Is het niet verwonderlijk, dat men met de pennen, de schrijfpennen van groote geleerden, afgodendienst heeft gepleegd? Zoo is immers de schrijfpen van Lipsius, Scaliger, eens voor zwaar geld gekocht, en weder verkocht, - vreemde reliquiëndienst, maar toch onschuldig; - want men zal die ganzenschacht niet aangebeden hebben, en al vertolkten zij wonderen van geleerdheid, andere wonderen zullen ze wel niet verligt hebben. Als middel om zeer verschillend doel te bereiken, staat de pen in de geschiedenis van ons geslacht bovenaan, en wedijvert met het papier. Als ge gelieft te denken aan de pen van Luther, van Erasmus, van Huig de Groot, van Rousseau, Kant, Hegel, Strauss, Bilderdijk; aan al die pennen gedenkende, moet ge bekennen, dat deze wapentuigen meer, oneindig meer hebben uitgewerkt, dan de schepter des bisschops en de veldheersstaf, en om die reden, zult ge uwe natuur- en tijdgenooten, die met de pen in de hand gewapend zijn, met eenig ontzag dienen te beschouwen. De pen is de nooit zwijgende, de van geslacht tot geslacht voortsprekende mond: daarom zullen we in poëtische taal beweren, dat menige schrijfpen was gerukt uit het vleugelenpaar van een satan, en mede uit het vleugelenpaar van een engel des lichts, en dat de kinderen der menschen daarmede helsch of hemelsch licht hebben verspreid. Zeer treffend is de stalen, puntige pen, die zoo gemakkelijk door het dunne overlandmail-papier dringt, en waarmede gij, als met een stilet, een behoorlijken bandietenmoord kunt volbrengen, het zinnebeeld van en voor onzen tijd. De weeke ganzenschacht van vroegere eeuw, van de sentimenteele eeuw, boort niet zoo diep in het blad en in het gemoed. Wij ontkennen daarmede niet, dat mannen, zoo als Luther, Erasmus, later Swift, Rabener en annexen, zeer scherpe pennen hebben gesneden, en dat thans menig flaauw en voos kind der eeuw, zijne slepende en onzinnige gedachten met een zwavelstok schijnt te schrijven, - dat
ontkennen we niet. - Welligt dat vele hoofden van volken en staten zouden wenschen, de pennen zoo zwaar te belasten, dat alleenlijk de grooten der aarde, de conservatieven, en niet de geringeren zich daarvan konden bedienen, maar dan zouden de steenen spreken, als de pennen werden verboden! De schrijfkunst is heden ten dage onder al de kunsten de eerste, de voornaamste, zij staat in dadelijk verband met de drukkunst, en beide regeren de wereld oppermagtig; daaraan sluit zich, als derde magt, de krijgs- | |
| |
kunst, hoewel het niet altoos gelukt, dat de eenpuntige bajonet de tweepuntige schrijfpen tot zwijgen brengt, en het kanonvuur niet altoos de waarheid en de vrijheid bedwingt. Het gewone tweegevecht met de pen is wel onbloedig, en kost meer inkt dan bloed, maar is niet minder gevaarlijk, menige pennesteek wondt dieper dan een sabelhouw of degensteek, ora kort te gaan: wij beschouwen alle pennedoosjes, alle inktkokers met en zonder inktlapjes, met een zeker stil en diep ontzag, en weten wat er al mede gedaan kan worden, als men die wapenen, dat kruid en lood, ter hand neemt. Onze eigene pen hebben we lief, en gij de uwe lezer! ook gij lezeresse! Wij zouden haar niet willen missen, al wilde men ons de borst vol ridderteekens hangen, tot stikkens toe, daarom aan u allen thans, als vreemde, maar gewigtige heilwensch: wij wenschen u, noch een goeden morgen, een goeden avond, een goeden nacht, ofeene goede gezondheid, of een smakelijk eten, maar een goede, reine, krachtige, vrije, smakelijke - pen!!
Penseel - is - de pen der schilders; met hun veelkleurigen inkt op het palet schrijven ze immers ook geheele groote, breede bladen vol, en binden het werk in, dat is: zetten alles in een vergulde lijst, de naam er onder, en dan gaat het geschilderde blad de wereld in of uit. - Men zegt van den schilder te regt: hij heeft een goed, een krachtig, een flaauw, een natuurlijk, een dof of gloeijend penseel: de Italiaansche en de Vlaamsche penseelen zijn immers verbazend verschillend? Plaats Rubbens naast Ostade, C. Kruseman naast Jan Steen, Rembrandt naast Gudin: 't zijn kinderen van één bloede, maar zoo verschillend in conceptie en executie, als - ja - als Mazzini en Montalembert, als Lord Palmerston en Jules Favre. Een goed penseel vooronderstelt niet weinig als volstrekte voorwaarde: eene opene, reine ziel, een kunstenaarsoog, eene groote oefening, en eindelijk nog iets, dat nergens te koop, te huur of te leen is, of dat niet geërfd, niet gebedeld, niet geschagcherd kan worden, wij bedoelen: de genie! Als men met het doek, en de verwen, en den penseelstok en den ezel, en het atelier, ook de genie kon aanschaffen voor een prijsje, dan ware er voor onze jeugdige kunstenaars op eens veel, al te veel gewonnen. Nu moeten ze jaren lang naar het model schilderen, en weder overschilderen, worden geplaagd door donkere dagen, of weinig aanleg, door de barbaarsche harpyen, die in de gedaante van kunstkoopers en makelaars hen kwellen, of door den verachtelijken glimlach der eerste en beridderkruiste meesters, die hun penseelwerk even zoo schrikbarend onbarmhartig recenseren, als de Fakkel de Katholieke kerk, en wederkeerig de blaauwe Katholiek de Protestantsche quasi-zuster, en toch houdt menigeen het penseel vast, en blijft de natuur, den mensch, of de geschiedenis, op het gespannen doek naschrijven, al is het ook in onleesbaar en onverstaanbaar, in verward kleurenschrift, en
zet er toch zijn' naam onder. Welnu, men belette dat niet! Niets is zoo onschuldig, zoo weinig rampzalig voor het heil der menschheid, voor kerk en staat, voor den tegenwoordigen en toekomenden tijd, dan om gedurig landschappen met poppetjes, of boerenhuisjes en zeegezigten te maken: niemand lijdt daaronder; de verfkooper heeft er althans voordeel bij; maar dat de echte en ware zoon der kunst, wiens ziel, en niet alleen zijne verfkwast, van het doek tot u spreekt, niet erkend wordt, dat is te bejammeren:
| |
| |
hij houde het penseel daarom des te sterker vast, en wete dat de kunst, de ware kunst, haar eigen loon medebrengt, zekerlijk, om vrouw en kind daarmede te voeden, is dat in deze wereld niet voldoende; maar wij weten voor het oogenblik geen anderen en beteren raad en troost.
Plak. - Wij herinneren ons met een zeker weemoedig gevoel, in een der boerendorpsscholen, als eerwaardige antiquiteit, eene werkelijke plak gezien, en met aandoening betast te hebben, de steel ruim een el lang, onderaan een eikenhouten schijf, waarop was gesneden de vreesselijke letter P! - Het stuk dateerde uit de helft der vorige eeuw, en was aan een spijker boven het schoolbord gehangen. - Sedert dien tijd is evenwel de al te wel bekende spreekwijze, - onder de plak staan, - nog niet veranderd: hoeveel indruk moet het houten strafinstrument op de wereld eens gemaakt hebben, dat men er de gedurige leenspreuk aan heeft ontleend! want het heet nog altijd, dat menschen, vorsten, volken, bovenal echtgenooten onder de plak staan, men gevoelt dadelijk de juistheid en de kracht van het gezegde, zoude het dan zoo absurd zijn, als we zekere monarchen, die den naam nog verdienen, zagen afgebeeld, niet met een schepter, maar met de plak in de hand, en wederkeerig eenige ministers of vertegenwoordigers met een dergelijk zinnebeeldig werktuig, of ook eenige volksleiders, gewapend met den geduchten schuimspaan zonder gaatjes? Is het niet een voorwaarde dezer eeuw geworden, dat men zich onderling, vice versâ, onder de plak houdt of poogt te houden? En zijn vele echtgenooten van het teedere en schoone geslacht, niet altijd gekenmerkt door drie zeer omineuse, indrukmakende termen: de broek, de pantoffel, de plak? Deze trilogie is dikwerf naauwer verwant dan de Grieksche tragische. Wij achten het, voor het tegenwoordige, even gevaarlijk als voorbarig, om vele nog heerschende plakken, in de geestelijke en staatkundige wereld, stuk te breken, en elkaâr de stukken naar het hoofd te werpen. Welligt beter, om het instrument naauwkeurig te onderzoeken, of het ook door ouderdom wormstekig is geworden, of te zwaar en te onhandelbaar voor de handen, die er mede voorzien zijn. Welligt het beste, om de verschillende plakken der
negentiende eenw zoo zacht mogelijk af te schaffen, met bloemen des vredes te omvlechten, of de plakdragers minzaam te verzoeken, den ouden houten boeman naast zich neder te leggen, en te beproeven, of men zich ook redden kan, zonder de plak. Wij hopen, dat onze lezers met dezen wensch instemmen, en twijfelen geenszins daaraan.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|