Mengelwerk.
Bij het zien van het tafereel van den schilder Wappers, voorstellende het zoontje van Lodewijk XVI bij den schoenmaker Simon, in 1793.
O vrijheid! welke gruwelen zijn er niet in uwen heiligen naam bedreven, wat bloed en tranen hebben zij niet doen vloeijen, die u voor hunne helsche ontwerpen misbruikten. Jeugd, onschuld, schoonheid, deugd, niets was voor hunne moordbijl veilig. Zij schepten behagen om die allen van het aardrijk te doen verdwijnen.
Onschuldig slagtoffer! Welke gewaarwordingen en herinneringen deedt gij in mijne ziel oprijzen, toen een onbedwongen traan mij langs de wangen rolde bij het zien van uw afbeeldsel. Ik vergat de kunst en den kunstenaar, ik was bij u in den Tempel, in de woning van den ruwen en verharden Simon. Ik dacht aan uwe vorige groote bestemming, en aan uw akelig lot, en vroegtijdigen dood.
Het zoet van uwen levenskelk werd spoedig bitter.... doch God zorgde, dat die alsem u niet langzaam verteerde: slechts eenige teugen had Hij u beschoren, en Hij nam u in ontferming tot zich; doch niet alvorens gij het schrikkelijk lot uwer ouders en nabestaanden vernomen hadt. Wat zie ik op het gescheurde en bemorste nieuwsblad, u door uwe beulen misschien in de hand geduwd: ‘Dat het hoofd van Lodewijk uw' vader ter kwader ure gevallen is.’
De geschiedenis heeft na meer dan eene halve eeuw die er is overgeloopen, haar vonnis over deze daad geveld; voor mij is zij nog alsof zij gisteren plaats had. Ik lees nog eenige woorden op het verkreukte, door u in vertwijfeling weggeworpen blad, zoo gepast door de bloedige muts bedekt: het zijn die van: ‘ik vergeef.’ Ik was gereed uwe beulen te vloeken; maar deze woorden houden mij terug.
Ongelukkige Lodewijk! Gij vielt, omdat de taak die gij voor u vondt, voor uwe krachten te groot en te zwaar was. Als vorst waart gij zwak, doch als mensch en Christen waart gij groot in het lijden. Met vasten moed betradt gij het moordschavot, en met betoog op het volmaaktste voorbeeld, badt gij ook voor uwe vijanden. De woorden, die het volk te midden van het tromgeroffel, dat uwe stem versmoorde, hooren kon, waren: ‘Ik vergeef.’
Met weemoed staar ik op uwe schoone kinderlijke wezenstrekken, op uwe uitgeweende oogen, en fijn gevormde leden,