De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Letterkunde.Mijn Kamer.Door een Student, te Utrecht, bij J.A. van Woestenberg, 1849.Ga naar voetnoot1)Mijn kamer, door een student! Wel, dachten wij, die student zal weder een zoontje van Klikspaan zijn, een echte of een stiefzoon, dat weten wij niet, maar in alle geval luchtig, los, een schilder van 't werkelijke leven. We slaan, met den titel ingenomen, 't boekje open, en lezen: ‘De handdruk eens vaders sta aan het begin van mijn boekske: Zeker is het, dat ik dus met iets onuitsprekelijk heerlijks aanvang.’ Misschien met iets onuitsprekelijk heerlijks, maar 't had op ons geen vat, of já, juist zeer veel; want 't ging ons of wij, in volle verbeelding dat de zon helder en vrolijk scheen, op straat kwamen en een zwoele wind ons een digten stofregen in 't gezigt joeg. Hoe gekunsteld, hoe gezocht, hoe stijf, dachten wij; maar overwinnen we den naren, onaangenamen indruk, door dien eersten zin teweeg gebragt, en gaan wij verder: In plaats van over een kamer, lezen we een tirade overeen vader, met woorden en uitdrukkingen er in, als: ‘Welk menschenkind is er, door wien dat (het bezit eens vaders namelijk) niet op prijs zou worden gesteld.’ ‘De man, wien wij 't leven dank weten, omdat zijner onze eerste levenskiem is.’ - ‘De man, die de jeugdige plant met het teederst zorgend oog heeft gade geslagen.... opdat zij zou opgroeijen tot een roem des hofs, perst ons de taal der dankbaarheid van de lippen.’ (Sic). Eu na nog eenige godsdienstige woordjes daarbij gevoegd te hebben, die ons herinneren aan de Grieksche Bijbelplaats, die de Schrijver zich tot motto koos, roept hij uit: ‘Vergeeft mij die uitboezeming, 't was misschien beter niet met haar te beginnen (juist!); maar nu zij er staat kan zij strekken tot een proefje van dat, wat in mijn boekske te vinden is.’ En hij gaat weêr met vader voort. We nemen het Willem, zoo noemt zich de student, volstrekt niet kwalijk, dat hij met zijn vader is ingenomen; maar we vinden toch een vader een minder geschikt onderwerp tot eene proeve van would be humoristischen schrijftrant. Zoowat zeven pagina's lang wordt er toch over dien vader gehandeld, dan in gemeenzame en dan weder in stichtelijke tale. Humor! Ieder is geen humorist, die 't wezen wil; er zijn er maar weinigen, die dien eernaam voeren kunnen, maar humor bestaat zeker niet daarin, om op de eene bladzijde te spreken van ‘een fiksche | |
[pagina 15]
| |
karbonade’ en op de volgende van ‘'t hemelsch Jeruzalem, Gods genade, een opbouwen van Christus' Koningrijk,’ enz., en op de derde weder van een mathesisman, die zijn geest begeeft in een labyrinth van halen en strepen’ (NB. niet zeer technisch). 't Is geen humor om à propos van het al of niet afschaffen van den groentijd aan de akademiën, uit te roepen: ‘De Kerk van Christus werd in de 16de eeuw ook misbruikt (NB even als de groentijd); eenige edele mannen wilden haar niet afschaffen, maar hervormen.’ Maar kijk, we hebben verder gelezen, we hebben gezien, dat onze student studeert in de theologie; op bladzijde 23 gekomen, wilden we hem wel eens de hand drukken, even als zijn vader dat gedaan heeft, en de lust die ons bekropen had om zijn boekske ter zijde te leggen, ging over. Omdat de student studeert in de theologie, vergeven wij hem toch zijne menigvuldige Bijbelteksten; omdat de student niet onvoorwaardelijk wegloopt met Klikspaan en Zoo zijn er!, omdat er een traan opwelt in zijn oog, als hij zijne oude kleêren bekijkt, die hem herinneren aan vorige dagen; omdat hij zulk een eenvoudig, stil en liefelijk ideaal vormt van het dorp, het kerkje en de pastorij waarin hij zijn loopbaan hoopt aan te vangen; omdat hij zijne zuster Marie zoo hartelijk dankbaar is voor hare zorgen hem in zijne ziekte bewezen, wilden wij hem gaarne de hand drukken; omdat zijne ziel gloeit voor de muzijk, vergeven wij hem de duisterheid van uitdrukkingen als deze: ‘Zingen ja is iets zinnelijks, maar iets zoo naauw verwant met het geestelijke, dat het de hoogste belangstelling der Christenen ook in hun openlijke Godsvereering waardig is.’ Om het levendig slot op bladzijde 73 en 74 vergeven wij den student een zestal voorafgaande zeer slepende bladzijden. De vergelijking van een piano bij een goudsche pijp, daar drie- of viermaal uit gerookt is, willen wij hem ook gaarne kwijtschelden, voor zijn oordeel over preken, op bladzijde 91. En zoo zouden wij kunnen doorgaan met een debet- en credit-rekening op te maken, met den auteur menige vervelende en langdradige uitweiding of te minutieuse beschrijving te vergeven voor menige goede gedachte en juiste opvatting. Tot de laatsten behooren voorzeker de opmerking, toegevoegd aan de afschaffingsgenootschappen van sterken drank, waarom geen afschaffingsgenootschappen van alle ondeugden opgerigt, - de vraag door den Schrijver geopperd, bij het zien van een arm man, die doornat van den regen en verkleumd van koude bevangen was geraakt door een luttel drank, en toen door menschen met warme kleêren aan, wien t' huis een vuurtje wachtte, beschimpt werd: ‘Wie was hier meer schuldig voor God, de dronkaard of zij, die den medemensch zoo laag behandelden?’ Voeg daar de volgende twee bladzijden bij, die u van den student zullen doen houden. Ook beviel ons de onwankelbare tafel en de dito armstoel; het opruimen van het karpet; de pijpenlade, die het album is van den student, waarin dierbare vriendennamen te lezen staan; zijne opmerkingen over het wenschelijke van een meer vrijen, onbelemmerden omgang tusschen jongelingen en meisjes; zijne schildering van den dichter; zijne redenering tegen het rouwdragen naar bepaalden tijd en wetten. Ge ziet, er is van alles in het boekske te vinden, en daaronder veel goeds. Het | |
[pagina 16]
| |
spijt ons bijna, dat we zoo bar zijn begonnen. Zouden we dat begin veranderen of weglaten? - Neen, de Schrijver zie eens welken indruk zijn onhandig begin kan te weeg brengen. Hij zegt ergens: ‘Mijn streven is geen ander, als (dan) dat nu en dan eens deze of gene uwer zegt: dat heb ik ook gevoeld, of ondervonden!’ - ‘mijn hoogste lofspraak is: gij hebt waarheid geschreven.’ Zeer goed, maar zoodra men zijn werk drukken laat, wordt het geheel iets anders; dan moet men voldoen aan de eischen van de kunst, dan moet men zich binden aan sommige vormen of zich door zijne genialiteit verre dáárboven verheffen. Het schijnt echter alsof onze student niet altijd gedacht heeft aan het groote onderscheid, dat er bestaat tusschen een geschreven en een gedrukt werk. Het eerste laat men lezen aan wie men wil, en het wordt gedekt door de persoonlijkheid van hem, die het schreef; het andere gaat de wijde wereld in, en de schrijver verschijnt voor een onbekend publiek, niet als persoon, maar enkel als auteur. Dat publiek kan vorderen dat men het de eer bewijst die het toekomt, dat men zich behoorlijk voordoe. Had de student, waar hij ons in zijne wereld wil invoeren, altijd den lossen, loopenden stijl gebruikt, waarmede hij het grootste gedeelte van de Series schreef, - had hij, waarbij ons beschrijvingen levert, die altijd zoo boeijend gemaakt als bij de eerste helft van Varia, - had hij, waar hij een meer verheven toon aanslaat, dat altijd zóó gedaan als bij het aanspreken van Nederland, zijn boekje zou zeker veel gewonnen hebben in de oogen van het kunstlievend publiek, dat altijd nog iets meer verlangt, dan terug te vinden 't geen het ook wel eens gevoelde. Had de student zooveel eerbied voor zijne lezers gehad, als hij dikwijls betuigt liefde voor hen te bezitten, hij zou zulke slecht gevormde zinnen niet hebben laten staan als wij onder anderen vinden op blz. 133 over Schiller; hij zou niet van Göthe hebben gezegd: ‘Göthe, die in de hoogte van zijn vlugt den literator in zijn vak een ander kwadratuur van den cirkel ter oplossing gaf;’ hij zou de matte bladzijden 139 en 140 ten minste tot de helft hebben teruggebragt. Had de student beter het onderscheid gevoeld tusschen een gedrukt en geschreven boek, waarvan wij straks reeds repten, hij zou den brief zijner moeder (blz. 173) hebben weggelaten; want wij willen toch niet vooronderstellen dat die enkel zou gedrukt zijn om een contrast te vormen met de brieven, ontvangen op een advertentie, eene huwelijksaanvrage inhoudende. Neen, daarvoor gelooven wij dat de student te fijn gevoelt; maar hij moest meer tact bezitten, den brief zijner moeder en dien zijner zuster (blz. 188) niet, althans niet zóó wedergeven, en in een gedrukt boek, zijne broeders en zusters niet zóó aanspreken als op blz. 175; want al gelukt het hem zijne lezers belang in te boezemen voor hemzelven, het is wat veel gevergd, dat belang ook te vorderen voor eene geheele familie, waarvan men op zijn best de voornamen hoort; ook twijfelen wij er aan of de belangstelling in den auteur wel zoo hoog zal klimmen, dat men détails verlangt als op blz. 186 over de overhemden, en op blz. 187 over den tijd, waarop de student zich verschoont! Wij gelooven dat de Schrijver door onze aanmerkingen overtuigd zal wezen, dat we zoo wat in Zijn Kamer zijn t' huis geraakt; werpen we er nog eens een algemeenen blik in, dan vinden we er, ondanks wat verwarring en nonchalance, | |
[pagina 17]
| |
misschien aan een studentenkamer eigen, ondanks een zekere daar mede in strijd zijnde theologantenlucht, iets pedants en prekerigs, dat niet wegvalt voor de verklaring, dat de Schrijver zich niet kreunt om de beschuldiging van ernstig, dan vinden we er, zeggen wij, zoo veel degelijks, als de tafel, zoo veel goeds, als de boeken, zoo veel eenvoudigs, als het theegoed, dat wij den student gaarne toewenschen, dat hij nog meermalen aan eigen werk een plaatsje moge inruimen in zijn bibliotheek. Maar eerst moge hij nog dikwijls lezen en herlezen zijn Claudius en Hildebrand, die op het geborduurde boekenrekje staan, hem door zijne zusters geschonken, en vooral van hen leeren ernstig te zijn, zonder een preektoon aan te slaan, ernstige gevoelens en denkbeelden op te wekken, niet door er zelf over uit te weiden, maar door ze enkel aan te geven; want men moet, vooral bij werkjes als het onderhavige, zijn lezer veel zelf laten denken; het is genoeg de snaren aan te roeren die er trillen in zijne borst. |
|