De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.door Charles Sealsfield. (Vervolg, Zie Tijdspiegel I, bladz. 393.)Het geheele gezelschap heeft zich rondom de drie handelende personen gegroepeerd. Die Franschen zijn toch een wonderlijk volk: allen geboren tooneelspelers. Ah! - vervolgt de Baron terwijl hij weder nader bij den Graaf treedt - Ah! Ook wij zouden weten te verhalen van adellijke voorouders, wij, Pierre Brodin, die Kolonel bij het regement Artois, Graaf, Baron, Chevalier, eigenaar van zilvermijnen... - Bij het regement Artois? Mag ik uwen naam wel vragen? - zegt de Graaf. - Louis Victor Comte de Vignerolles, Baron de Pierpont, Chevalier de Mazanares! - roept de pseudo-Pierre Brodin uit. - Dus heb ik de eer met den Graaf Louis Victor de Vignerolles te spreken? - vraagt de Graaf. - Met den Graaf Louis Victor, antwoordt Pierre Brodin - met Louis Victor de Vignerolles, heer van Pontbleu, eigenaar der zilvermijnen van Blois. - Der zilvermijnen van Blois? - vraagt weder de Graaf - in welk gedeelte van Frankrijk liggen die mijnen van Blois?... De Baron stuift op. - Wat! - schreeuwt hij; ge wilt Pierre Brodin voor den gek houden, de zilvermijnen van Blois niet kennen? Ge wilt een Franschman zijn? Een mooije Franschman! En wij allen staren den voor herbergier spelenden Baron aan en beginnen luid te lagchen. Maar de oude Amadée komt met hoog opgeheven stok aangesprongen en roept den Baron toe: - Pierre Brodin, kent ge mij? En Pierre Brodin wordt zigtbaar verlegen en stamelt: - Neen, mijnheer, ik ken u niet! - Jacques Pajol! - schreeuwt Amadée nog luider - Jacques Pajol! Zoon van de zoetelaarster en waschvrouw Jeannot van het regement Provence! Kent ge den serjant Amadée niet? roept hij, den stok zwaaijend. En Pierre Brodin springt geheel verbluft achteruit, maar Amadée volgt hem. - Jacques Pajol! roept hij; hoor wat ik u te zeggen heb: Onze goede- | |
[pagina 453]
| |
ren, namelijk die van den Graaf de Vignerolles, wiens naam gij u aangematigd hebt, en van de Barons Lassalle en Hauterouge en van monsieur Ducalle, zijn nog aan boord van ons schip, en zoo zij daar over een uur nog zijn en het verlof tot ontscheping niet gegeven is, dan zal uw rug de kennismaking met mijn stok hernieuwen! - Parbleu! - roept de nu in Jacques Pajol veranderde Baron Lassalle - Wat moet dat beteekenen, mijnheer de serjant? Amadée herhaalde droogjes zijne bedreiging. - Pierre Brodin, alias Jacques Pajol, ci-devant Graaf de Vignerolles en eigenaar der zilvermijnen van Blois - vervolgt de Baron terwijl hij weder gaat zitten - wel verre van zich door de ontdekking zijner afkomst en vroegere loopbaan van zijn stuk te laten brengen, wist à mauvais jeu bonne mine te maken. Hij omhelsde Amadée, maakte oneindige buigingen voor den Graaf en scheen uitermate verheugd te zijn over ons bezoek. Amadée temperde intusschen die vreugde door de herhaling van zijn bevel om voor de ontscheping onzer goederen te zorgen, en van de bedreiging waarmede hij reeds meermalen nadruk daaraan gegeven had. - Ma foi! Morbleu! schreeuwde hij, wie zal mijn estaminet bezorgen terwijl ik weg ben? - Wij allen! - riepen onze bedienden. Jacques Pajol krabde zich evenwel achter de ooren, totdat Ducalle aan zijne aarzeling een einde maakte door het voorstel om de demi-escalins voor hem te incasseren. Eerst nadat hij dezen in de verheven kunst om Sangaree en Toddy, Sling en Cocktail te bereiden ingewijd had, maakte hij zich op weg. Nog zaten wij onder onzen Bordeaux en lachten over de ontmoeting met onzen landsman, toen Jacques met een broodmageren spilbeenigen Spanjaard - want Louisiana stond, als ge weet, tijdens onze aankomst nog onder Spaansche heerschappij - terugkeerde. De Hidalgo prijkte met een bruinen rok, dien hij nog ui zijnen akademietijd te Salamanca moest overgehouden hebben, want de mouwen kwamen hem naauwelijks tot over de elleboogen; zijne beenen staken in eene zeer gelapte korte broek van dezelfde kleur; bij het binnentreden bragt hij de hand met groote deftigheid aan zijn driekanten hoed, gaf ons zijn langen naam en nog langeren titel op, waarvan ik alleen het korte Don Henriquez onthouden heb, en keek ons toen om beurten aan, op antwoord wachtende. Wij waren allen opgestaan. De Vignerolles becomplimenteerde den Don, die niet zeer spraakzaam scheen te zijn, en vroeg na de eerste pligtplegingen of zijne Excellentie de Gouverneur Don Salceda in de stad was. - Zijne Excellentie de civiele en politieke, alsmede militaire Gouverneur-Generaal der provinciën Louisiana en Westflorida is op reis om de vestingen te inspecteren, - antwoordde de Spanjaard, die bij de vermelding der Excellentie zijnen hoed afgenomen en toen weder opgezet had, op plegtigen toon. - Perdon, verontschuldigde de Vignerolles zich: - Wij hebben eene lettra de recommendacion aan zijne Excellentie, en het doet ons zeer leed dat wij hoogstdenzelve onze opwachting niet kunnen maken. Deze woorden bevredigden eenigzins den gekrenkten Castiliaanschen hoogmoed, zoodat de Vignerolles durfde vragen: of misschien de opper-intendant der koninklijke financien in de stad was. | |
[pagina 454]
| |
Wederom schreeuwde de Hidalgo: - Zijne Excellentie de opper-intendant der koninklijke douanes voor de provincien Louisiana en Westflorida, Intendant der kroondomeinen, voorts regter der admiraliteit en chef der Kamer van Koophandel in gezegde provinciën, bevindt zich op zijn buitengoed. - Perdon, sprak andermaal de Vignerolles; - wij hebben een dotatie van landerijen in de Attacapas, uitgevaardigd door Zijne Majesteit Louis XV, en wenschen vurig aan de wettige vormen te voldoen, om in het bezit dier dotatie te kunnen treden. - Zijne Excellentie, Don Maria Nicolao Vidal Chavez, Fahavarri de Madrigal Valdez, civile Gubernador Lugerteniente,Ga naar voetnoot1) auditeur in de provincien Louisiana en Westflorida, voorts opperste regter enz. enz. is in de stad, maar houdt zich voor het tegenwoordige met geen staatszaken bezig. Vignerolles liet in plaats van te antwoorden, een paar goudstukken in zijne hand klinken. De Spanjaard vertrok zijn gelaat niet, maar trad met echt Castiliaansche deftigheid nader bij Vignerolles. - Volstrekt niet te spreken! - betuigde hij op denzelfden afgemeten toon; - behalve dan alleen wanneer Don Henriquez de zaken belangrijk genoeg acht om Zijne Excellentie daarmede lastig te vallen. Vignerolles liet een louis d'or in zijne hand glijden. De Spanjaard bekeek het goudstuk en zeide toen droogjes. - Er is nog eene voorwaarde te vervullen om Zijne Excellentie te spreken. Vignerolles voegde er een tweeden louis d'or bij. - Muy bien!Ga naar voetnoot1) - hernam de hidalgo. - Maar Senores wilden ook hunne goederen aan wal hebben? Wenscht ge de voorwaarden terstond te vervullen, of...? Vignerolles zag zich nogmaals genoodzaakt in zijne beurs te tasten. - Twee voorwaarden zijn voldoende, verzekerde de belangelooze dienaar van Zijne Katholieke Majesteit. Nadat deze vervuld waren maakte de hidalgo een buiging, nam zijn hoed af, en stapte met de woorden: Venid Senores!Ga naar voetnoot2) deftig door de gelagkamer van het estaminet naar de deur en vervolgens naar de haven. Wij volgden, en namen onze goederen die op het dek gereed lagen in ontvang. Terwijl onze bedienden bezig waren met hulp der negers die Pajol ons medegegeven had, de kisten en balen naar het estaminet te brengen, wenkte de hidalgo de Vignerolles dat hij hem zou volgen. Ik heb vergeten te zeggen dat onze kapitein terstond nadat het schip aan de kaai lag, met onze passen verdwenen was en de bewaking van zijn vaartuig aan twee matrozen had overgelaten. Nu vroeg de Spanjaard wie van ons beiden de chevalier Mazanares was; de omstandigheid dat een der voorouders van de Vignerolles het Spaansche adelsdiploma had ontvangen, had waarschijnlijk bijgedragen om onzen geleider zoo beleefd te maken. Aan mij werd eerst na herhaalde betuigingen dat ik insgelijks een Caballero was, vergund mede te gaan. Wij stapten door de van walgelijke morsigheid naauwelijks gangbare Rue Saint-Louis naar de Rue du Rempart, en ik verzeker u dat die korte wandeling allezins berekend was om onze vrolijke luim weder te verjagen. Het was ons onbegrijpelijk hoe eenig levend we- | |
[pagina 455]
| |
zen het in zulk een door en door verpeste atmospheer kon uithoudan. Wij zagen er ook geen; alleen in de grachten achter de huizen van de Rue du Rempart kropen alligators en ander ongedierte rond. De huizen bestonden meerendeels slechts uit ééne verdieping met een breed vooruitstekend dak. Voor één daarvan, dat een weinig achterwaarts lag, stonden wij stil. De Spanjaard zag ons met een veelbeteekenenden blik aan, legde den vinger waarschuwend op den mond, en met de woorden: Zijne Excellentie neemt eenige verpoozing van de vermoeijenissen der staatszaken, wenkte hij ons dat wij eenige schreden ter zijde moesten blijven staan, terwijl hij naar de deur van het ellendige huisje trad en zacht aanklopte. Een krijschende stem vroeg: Que es eso? - Don Henriquez, - antwoordde onze geleider. Na eene wijle werd de deur geopend; onze hidalgo sprak de woorden: Ave Maria purissima; waarop lagchend geantwoord werd: Sine peccado concebeda, en de deur ging weder toe. Wij stonden eenige minuten die deur aan te staren. Zij werd andermaal geopend; onze geleider verscheen, wenkte ons te volgen en bragt ons in een vrij groot maar onbeschrijfelijk kladdig vertrek. Op eene stoel met hooge leuning, achter een tafel waarop corsetten, muskiet-waaijers, een oude broek, glazen met klieken wijn en punch, kousebanden, en meer dergelijke zaken verstrooid lagen, zat de persoon waaraan wij, of veeleer de Caballero Mazanares, door onzen leidsman met een diepe buiging voorgesteld werden. Hij had eene korte aan de kniën openhangende broek, maar geen kousen aan, een der voeten stak in een oude slof, de andere was bloot. Over het hemd had hij een zwarten rok aan; op het hoofd een driekanten hoed, en hoewel zittende, een degen omgegespt. Dat was Zijne Excellentie, de Vice-Gobernador, in het voorbijgaan gezegd, de leelijkste apen-physiognomie die ik in mijn leven gezien heb. - Don Mazanares; - dus sprak hij de Vignerolles aan. Deze boog en overhandigde hem na eenige inleidende pligtplegingen onze parkementen rollen. De Senor monsterde ons nogmaals met een' officiëlen blik, zette toen met groote deftigheid den bril op den neus en las de stukken. Dit duurde omstreeks vijf minuten. Zonder verder een woord te spreken stond hij op, schoof met zijn regter arm de verschillende artikelen die op de tafel lagen, met uitzondering van de glazen, ter zijde zoodat zij op den grond vielen, en ging weder zitten. - Por todos los Demonios!Ga naar voetnoot1) schreeuwde dezelfde schor krijschende stem die wij reeds gehoord hadden, een glazen deur die naar een belendend vertrek geleidde werd geopend, en daaruit trad een gedaante te voorschijn, die ons bijna van ons stuk gebragt had. - Carracco! - schreeuwde zij nog luider: Que querir decir eso? El viejo no vale!Ga naar voetnoot2) Onze Senor scheen met die onverwachte verschijning een weinig verlegen; maar toch slechts weinig, ofschoon hij alle reden zou gehad hebben om het meer te zijn; want de schoone, die zoo zonder ceremonie binnentrad, was een mulattin, en in het mulattinnen-négligé, daarbij nog jong en zeer corpulent. - Que es este?Ga naar voetnoot3) vroeg zijne Excellentie de Vice-Gobernador, terwijl hij | |
[pagina 456]
| |
met een onvergelijkelijk Castiliaansch phlegma een snuifje nam en een vragenden blik op de Mulattin wierp. - Que es este? - vroeg zij hoogst verbitterd op hare beurt: Que es este? En verdad, el bobo viejo no vale!Ga naar voetnoot1) En terwijl zij zoo sprak bukte zij om hare op den grond geworpen plunje op te rapen, 't geen zij niet een ongemeen sans gêne deed, waarop zij zich, in haar bloote hemd, even ongegeneerd tot Don Henriquez wendde. - Ah caro mio, como estemos? Que hai de nuevo? Estrannos?Ga naar voetnoot2) En zij wierp ons een lodderigen blik toe. - Seas decente! sprak met hetzelfde phlegma Zijne Excellentie, een tweede snuifje nemend. - Seas decente, y manda por un padre, y trae un puerco, en donde echar el demonio.Ga naar voetnoot3) En met deze woorden stond hij statig op, en ging naar haar toe; doch zij stiet de hand, waarmeê hij de hare wilde aanvatten terug, en verdween lagchend door de glazen deur, terwijl zij ons toeriep: Gasta calcones!Ga naar voetnoot4) Wij trachtten een effen gezigt te bewaren en hielden den scherpen blik van den ouden wellusteling volmaakt uit. En daaraan deden wij wel. Zonder een woord verder te spreken ging hij weder zitten; Don Henriquez haalde uit zijn rokzak pen en inktkoker voor den dag, en de oude onderteekende de stukken, die hij aan den hidalgo overgaf met last om er het staats-zegel onder te zetten. Met een buen viage liet hij ons vertrekken en sloot de deur achter ons. Nn eerst mogten wij lagchen over het ongemeen groteske figuur van den tweeden stedehouder Zijner Katholieke Majesteit in de provinciën Louisiana en West-Florida, den bekenden Vidal, die zich aldaar door zijne onbegrensde roofzucht en alle verbeelding te boven gaande zedeloosheid een onvergankelijke schandzuil heeft gesticht; maar de lust tot lagchen was bij ons verdwenen en had plaats gemaakt voor afschuw en walging. Wij snelden naar ons estaminet terug, slechts door ééne gedachte vervuld, om namelijk zoo spoedig mogelijk uit deze rampzalige hoofdstad weg te komen. Naauwelijks waren wij weder bij onze vrienden of wij deelden ons besluit mede om onverwijld naar de Attacapas op weg te gaan. Allen waren daarmede tevreden en ons vertrek werd op den volgenden morgen bepaald, terwijl Pajol in last kreeg om met Balot te onderhandelen. Maar Pajol schudde het hoofd en gaf ons te verstaan dat hij met ons vertrek niets te doen wilde hebben, en dat wij veel beter deden onze brieven van aanbeveling af te zenden en het antwoord daarop af te wachten. Dit was echter niet wel uitvoerbaar, omdat er verscheiden dagen moesten verloopen eer die antwoorden konden ontvangen worden, en omdat elk uur toevens ons, die nog niet aan het klimaat gewoon waren, in gevaar moest brengen. Wij maakten Pajol daarop opmerkzaam en bragten hem tevens onder het oog hoe hijzelf ons vroeger aangeraden had zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Pajol geraakte eenigzins in verlegenheid, maar bleef er bij, dat het zaak voor ons was de antwoorden af te wachten, en dat, zoo wij niet in New-orleans wil- | |
[pagina 457]
| |
den blijven, wij dan toch over den Pontchartrain moesten gaan. En middelerwijl onze goederen in uwe bewaring laten? - vroeg Amadée, den man op den schouder kloppend. Beter dat uwe goederen hier blijven dan gijzelf, - hernam Pajol, die zijne vrolijke luim nog meer dan wijzelven verloren scheen te hebben. In zijne wijze van zijn openbaarde zich iets onrustigs en wreveligs, dat noodzakelijk onze aandacht tot zich had moeten trekken, indien wij, in een halven roes, als wij waren, aan iets anders hadden kunnen denken, dan om hoe eer hoe beter weg te komen. - Kort en goed - sprak ik, - gij onderhandelt met Balot, die aangeboden heeft ons naar de Attacapas te brengen. - Of...! voegde Amadée er bij, zijnen stok zwaaijend. Op Pajol had de bedreiging echter geene uitwerking. - Ik wil met uw vertrek niets te doen hebben, - zeide hij; - wilt ge met Balot gaan, dan is het tot uwe dienst, maar ik bemoei er mij niet meê. Wij keken elkander aan; er moest iets wezen dat niet regt pluis was, dat zagen wij wel; maar wie kan in den toestand waarin wij ons bevonden, bedaard overleggen? Vignerolles trok den man ter zijde, en vroeg hem waarom hij zoo eensklaps van meening veranderd was; of men Balot misschien niet kon vertrouwen; - hij verzocht hem rondborstig de waarheid te spreken. Pajol keerde zich om en prevelde iets dat ik maar ten deele verstond; 't was iets van negen duim koud ijzer; - toen wendde hij zich weder tot Vignerolles en verzekerde hem dat Balot reeds honderden van reizigers naar de Attacapas overgevaren had; maar dat hij ons aanried om naar de overzijde van den Pontchartrain te gaan, waar wij niets van de gele koorts te vreezen hadden. Op dit oogenblik trad de woeste Balot binnen, wierp een vragenden wantrouwigen blik op Pajol, die dezen nog onrustiger scheen te maken, en schreeuwde: Messieurs, ik breng u naar de Attacapas! - Pajol stond het naast bij mij, en fluisterde mij toe: ga niet met Balot, ga over den Pontchartrain! Balot stond bij de deur, ons om beurten aanstarend, maar zoo het scheen veel nuchterder dan men na de enorme hoeveelheid sterken drank die hij verzwolgen had, verwacht zou hebben. De zaak stond mij niet aan, en nog minder onzen vriend Amadée die mij zijne bedenkingen zacht influisterde. Vignerolles had intusschen onderhandelingen met Balot geopend, die op zich nam den volgenden morgen te vijf ure met zijn vaartuig aan de kaai te zijn en voor de noodige manschap te zorgen, die uit tien roeijers, een bootsman, en hem zelven als schipper zou bestaan. Hij eischte een dollar per dag voor elken roeijer, twee voor den bootsman, en drie voor den schipper. Het accoord was spoedig gesloten. Van tijd tot tijd had Balot naar Pajol omgekeken, die onrustig heen en weder geloopen was en eensklaps aan Amadée iets in de hand gestopt had. Ik had al zijne bewegingen zorgvuldig gadegeslagen. Balot had tien dollars handgeld ontvangen; voor het verdere bedrag zou hem een assignatie gegeven worden. Terwijl Vignerolles nog met hem onderhandelde, had Amadée eenen blik op het hem zoo geheimzinnig ter hand gestelde papier geworpen. Terstond daarop trad hij naar Balot toe. - Balot! - sprak hij - langs welken weg denkt ge ons te brengen? | |
[pagina 458]
| |
Balot wierp een vragenden blik op Amadée en keek gramstorig in de kamer rond, maar Pajol was verdwenen. De man werd mij meer en meer verdacht. - Langs welken weg! - brulde hij - natuurlijk den besten en kortsten, waarop mijn vaartuig en mijn passagiers het spoedigst komen waar wij ze hebben willen. Er lag iets honends in den toon waarop hij deze woorden sprak. - En welke is die weg? - vroeg Amadée verder. - Wat raakt udie weg? - schreeuwde Balot. - Gij gaat denzelfden weg als uw meester. Mijnheer daar - op de Vignerolles wijzend - heeft reeds geaccordeerd. - Niet zoo voorbarig, Balot - viel ik hem in de rede. - Amadée is onze oude vriend, en wat hij zegt dat herhalen wij. Niet waar Vignerolles? Vignerolles bevestigde het. - En de weg? - herbaalde Amadée. - Loopt door het bayou La Fourche. - Neen - hernam Amadée - dien weg gaan wij niet; wij gaan door het bayou Plaquemine. - Dan kunt ge alleen gaan; ik blijf hier, - sprak Balot op hoogen toon. - Dat moogt ge - hernam ik, meer en meer een kwaad opzet bij den man vermoedend, ofschoon de aanmerking van Amadée, die aan het bayou Plaquemine hoven dat van La Fourche de voorkeur gaf, mij eenigzins bevreemd had. Wij hadden namelijk reeds vroeger van onzen kapitein vernomen, dat de laatst gemelde weg ten minste twee dagen korter was dan die door het bayou Plaquemine; maar juist die omstandigheid maakte den tour voor Balot te voordeeliger en zijne weigering om hem te ondernemen, te verdachter. - Maar wat krijgt ge zoo eensklaps in 't hoofd, Amadée? - vroeg de Graaf onzen ouden vriend. - Ik geloof dat wij verstandig doen, mijnheer de Graaf, met onze aanbevelingsbrieven af te zenden en over den Pontchartrain te gaan, wanneer Balot ons niet door de Plaquemine wil brengen. Ik ondersteunde dit gevoelen, en Vignerolles die nu begon te bespeuren dat Amadée gewigtige redenen hebben moest om voor eene verandering van ons reisplan te ijveren, scheen te weifelen. Balot had beurtelings Amadée en mij met een doorborenden blik opgenomen. - Pah! - riep hij eindelijk; - ik heb toch de tien dollars, die niemand mij afnemen kan; die komen juist van pas voor een amusement bij Crochet. En luid lagchend verwijderde hij zich. Wij oogden hem na, vervolgde de Baron, zoo troosteloos als schipbreukelingen, die een reddend zeil ontwaard hebben, maar het weder zien verdwijnen. Eerst lang nadat hij vertrokken was gaven wij aan onzen wrevel lucht in verwijtingen tegen Amadée, die ons het uitzigt op een spoedige verlossing uit deze verpeste stad bedorven had. Maar Amadée toonde ons in plaats van daarop te antwoorden het papiertje dat Pajol hem in de hand gestopt had. Daarop waren met potlood de woorden gekrabbeld: ‘Ga om Gods wil niet door het Bayou La Fourche, maar door de Plaquemine. Balot is een quarteron, zijn roeijers zijn negers en mulatten.’ - Pah! - riep Lacalle - en wat zou dat beteekeuen? Quarteron of blanke, dat is alles om het even. Pajol is een zot. Een quarteron is zoo goed als een blanke. - Ge weet dat destijds in Frankrijk de negromanie een algemeen bereden stok- | |
[pagina 459]
| |
paardje was, - voegde de Baron tusschen zijn verhaal in. - Pajol opende de deur, stak zijn hoofd er door en sprak: Monsieur, als ge over zes weken nog in leven zijt, dan zult ge Pajol niet voor een zot uitkrijten. Wij riepen hem binnen, trachtten hem te bewegen om zich duidelijker te verklaren, doch dat weigerde hij ten stelligste. Hij had reeds meer gedaan, zeide hij, dan hij voor Balot en consorten kon verantwoorden; hij kon ons verder niets zeggen dan dat Baloten Compagnie kleurlingen waren, en dat de planters gemeenlijk hunne reizen op den Missisippi en de Bayous liever met Acadiërs deden. Hij riep daarop zijne negers en dezen be gonnen de tafel voor ons souper gereed te maken. Wij gingen zitten; maar spijs noch drank smaakte ons. De herhaalde vermaningen van Pajol dat wij toch vooral matig in het gebruik van vleesch moesten zijn, waren geheel overbodig; wij konden niets dan groenten nuttigen, de hitte was te groot. En terwijl wij zoo zaten trad Balot andermaal binnen. - Messieurs - brulde hij ons toe - ik breng u door het Bayou Plaquemine, maar het kost u de helft meer! - Gij krijgt wat afgesproken is, antwoordde Amadée, eene gourde voor de roeijers, twee voor den bootsman, en drie voor u. - Nu, het zij zoo; dan vertrekken wij morgen te zes ure. Wij namen daarmede genoegen; Vignerolles schreef de assignatie die na onze behouden aankomst door onzen bankier te Nouvelle-Orleans betaald zou worden, en Balot ging heen om zijne manschappen bijeen te brengen. - Zijt ge wel van wapenen voorzien? - vroeg Pajol mij na een wijle, als ter loops. - Wij hebben pistolen en dubbele geweren, en dan onze kavallerie-sabels. - De laatsten zijn wel goed, - hernam hij - maar op een Missisippi-boot niet zoo goed als dolken. Ge moet ook dolken hebben. - Gelooft ge dat wij die noodig zullen hebben? - Dat laat zich onmogelijk vooruit zeggen, antwoordde Pajol die het estaminet verliet. Ik deelde aan mijne vrienden mede wat hij mij toegeffuisterd had. Die mededeeling verdreef eensklaps, gelijk ik verwachtte, de loomheid en neerslagtigheid die zich van allen had meester gemaakt. De verpeste atmospheer der stad was het, waaruit allen tot elken prijs wenschten verlost te zijn; daarop hadden wij thans het uitzigt, en tevens als toegift, op een avontuur, dat ons hitte en koorts deed vergeten. Pajol kwam weder en bragt zes Spaansche dolken, die wij voor evenveel dollars van hem overnamen. Bij allen waren moed en opgeruimdheid teruggekeerd; lagchend eindigden wij onzen avondmaaltijd; lagchend zochten wij onze legerstede op, die in de schuur van het estaminet naast onze balen en kisten bereid was - daar wij zwarigheid maakten om ons in Pajols bedden te wagen, hoewel hij ons plegtig verzekerde dat zoowel de kamers gelucht en berookt, als de lakens en matrassen van ieder die in zijn huis aan de gele koorts gestorven was, verbrand of in den Missisippi geworpen waren. In spijt van musquitos en ander talloos ongedierte sliepen wij rustiger dan in de laatste drie maanden het geval was geweest. Alleen Amadée deelde in onze zorgeloosheid niet. Hij was wakker gebleven. Vóór het aanbreken van den dag kwam | |
[pagina 460]
| |
hij aan ons strooleger, schudde Vignerolles, Hauterouge en mij uit den slaap, en wenkte ons dat wij hem volgen zouden. Slaapdronken volgden wij hem. Lacalle voegde zich insgelijks bij ons. - Wat is er gaande, Amadée? - Ik geloof dat wij verstandig doen met over den Pontchartrain te gaan. - Zijl ge dwaas? thans, nu het accoord gemaakt is? Amadée schudde het hoofd. - Het zijn kleurlingen, zeide hij, - ik vertrouw geen kleurlingen. Daarenboven ben ik van nacht in het estaminet geweest... Zij bevallen mij niet. Wij zijn hier onbekend, dat volk kan ons brengen waar het goed vindt, - geen haan kraait naar ons. - Hebt ge dan iets gehoord? - vroegen wij. - Ik was in het estaminet gebleven, om met Pajol afspraak te maken wegens de bezorging der noodige levensmiddelen. Wat ik daar hoorde beviel mij niet; - antwoordde Amadée. - En wat hebt ge gehoord? - Alleen onze namen; hunne negercreoolsche taal kon ik niet verstaan. - Pah! Amadée, ge zijt toch anders zoo vreesachtig niet! tien Franschen zullen toch voor twaalf kleurlingen niet bang zijn? - sprak Hauterouge. - Het is een point d'honneur voor ons, te vertrekken: men zou ons anders uitlagchen. - Ik voor mij heb vast besloten met deze menschen te gaan, - zeide Lacalle. - En ik ook, - Hauterouge. Vignerolles en ik weifelden nog; maar nu kwam Balot, en het denkbeeld dat deze ons als lafhartigen zou beschouwen wanneer wij achterbleven, overwon al onze zwarigheden, van hoeveel gewigt die ook waren. Wij begonnen onze goederen aan boord van zijn vaartuig te laten brengen, werwaarts wij volgden als menschen die met regt weten of zij waken dan droomen.
Er ontstaat een korte pauze, die Vergennes, een onlangs uit Frankrijk aangekomen jongman, door de half luid en half lagchend aan d' Ermonvalle toegefluisterde woorden afbreekt: - Ma foi! hebt ge ooit zoo iets gehoord? Tien Franschen die niet regt weten of zij waken dan droomen terwijl zij... Hauterouge sprong op en deed driftig een paar grepen uit zijn snuifdoos: waarschijnlijk had hij den spotachtigen trek gezien die ons Amerikanen om den mond zweefde. - Maar kondt ge dan geen andere gelegenheid vinden? - valt d'Ermonvalle den vrager in de rede om botsingen te voorkomen. - Een andere gelegenheid vinden? - antwoordt Lassalle, eenigzins geraakt: - er bestaan veel gelegenheden als de gele koorts heerscht, geen schip, geen boot te zien is, de weinige achtergebleven inwoners zich in hunne huizen als in belegerde vestingen opsluiten, slechts eenige honderden bedelaars en schooijers als schakals en aasvogels in de stad rondzwerven! Dat wij bij Don Valdez toegelaten werden was een bloot toeval, en alleen aan de dubloenen van Vignerolles en aan de omstandigheid toe te schrijven, dat een zijner voorouders den Titulo de CastillaGa naar voetnoot1) verkregen had. - Doch wat zal ik er verder over uitweiden? Men moet Nouvelle-Orleans gekend hebben toen het gelijktijdig door de gele koorts en de Spanjaarden geteisterd werd. | |
[pagina 461]
| |
- Ook moet men niet vergeten, - merkt Hauterouge op ietwat scherpen toon aan - dat wij noch als philanthropische negervrienden, noch als natuuronderzoekers reisden; dat wij niet gekomen waren om nasporingen te doen over den aard der gele koorts, maar om haar ons zoo ver mogelijk van het lijf te honden, met één woord om ons te vestigen in het land dat ons afgeschilderd was als overvloeijende van melk en honig, en dat ons, ma foi! op een wijs ontving, waardoor waarschijnlijk zelfs Monsieur de Vergennes zich uit de lijken zou hebben laten slaan. Parbleu! Er is nog al eenig verschil tusschen het Nouvelle-Orleans van 1799 en dat van 1828. - Met dat al blijft het mij onverklaarbaar - hernam de Vergennes spottend - tien Franschen! en nog wel Franschen van goede familie!.., maar zeker twaalf kleurlingen zijn een ontzagwekkende magt! - De Amerikanen, mijn beste Vergennes, - dus vat de Graaf het woord op - hebben een spreekwoord dat zegt: een Europeaan blijft in Amerika zeven jaren blind; en wanneer ge hier blijft zult ge ondervinden dat dit spreekwoord in vele opzigten een waar woord is. Wij ten minste, ik erken het gaarne, waren blind toen wij aankwamen, en bleven ook geruimen tijd blind en dommelig, als wie nog door den slaap bevangen is. Bij onze bedienden was dit veel minder het geval. Maar het kon niet wel anders. De rollen die wij in Europa gespeeld hadden, hoewel juist niet onbeduidend, hadden ons, het gebieden uitgezonderd, met de volksmassa's slechts weinig in aanraking gebragt. Als hovelingen en hoofd-officieren konden wij bij een grand en petit lever fungeren, regementen, bataillons kommanderen, ook verzen maken, tragedies, romans, komedies kritiseren, wisten iets van chemie, van astronomie; wij meenden, om dit in 't voorbijgaan te zeggen, in Louisiana zoo al geen volledige vergoeding voor wat wij verloren hadden, dan toch een dragelijk toevlugtsoord te vinden; maar wat wij zagen kon niet anders dan onze verwachtingen bitter te leur stellen. - Maar dat oordeel was toch een weinig te voorbarig, mijnheer de Vignerolles - merkte ik aan. - Och, waarde mister Howard, de moed en geestkracht van den man hebben ook hunne grenzen. Wie zooveel gestreden, gezwoegd, geleden en doorgestaan heeft als wij in de tien jaren onzer revolutie, begint op het eind te wanhopen. Het sterkste schip kan wel twee, drie stormen achter elkander uithouden; maar als die stormen onophoudelijk weder terugkeeren, nu uit het oosten, dan uit het westen, dan uit het zuiden, dan weder uit het noorden, dan breken niet alleen het roer, de masten, scheuren de zeilen, maar ook de planken beginnen te bezwijken; zoo gaat het ook met den mensch te midden der wederwaardigheden; hij begint te wankelen, te vertwijfelen, en is het eenmaal zoover met hem gekomen dan valt er aan geen bedaardheid en kalm overleg meer te denken! - Dan komt de onrust en gejaagdheid die iemand in handen van schepsels als Balot en Compagnie doet vallen, - zucht Lassalle. - Die ons tien dagen lang met zijne mulatten bijkans dood pijnigde en ons ten laatste den elfden op een boomstronk midden in het Bayou Plaquemine onder alligators en krokodil-schildpadden liet zitten - voegde Hauterouge er grommend bij. - Wat! u in het bayou Plaquemine | |
[pagina 462]
| |
op een boom liet zitten? - vroegen wij, met moeite onzen lach verbijtend. Het was onbeleefd van ons; maar is het niet om te lagchen? Tien Franschen die zich op een boomstam laten vast varen! Ma foi! - begint Hauterouge wieder - als ik nog aan dien nacht denk, ik zou met vreugd die tien booswichten den hals omdraaijen! - Maar vertel dan toch! - verzochten wij Amerikanen, die ons in de tragikomische avonturen dier goede Franschen niet weinig verlustigden. - Wat valt daar veel te vertellen? - hervat de Baron een weinig gemelijk. - Het was een echte bêtise, dat wij ons met menschen van dat slag inlieten. De gal loopt mij nog over als ik er aan denk. Wij hadden de ellendigste reis die ooit den Missisippi op gedaan is; en alleen aan ons goed geluk en ongehoorde inspanning hadden wij te danken dat wij naar boven kwamen. Wij moesten werken als galeislaven, roeijen als matrozen; want die luije weerbarstige schelmen wilden volstrekt niets doen dan filetGa naar voetnoot1) drinken, en deden ons bovendien nog allen mogelijken overlast aan. Nadat zij ons zóó tien dagen lang tot razend wordens toe gekweld hadden, stuurden zij ons den elfden, toen wij het bayou Plaquemine invoeren, gelukkig op den over de rivier liggenden stam van een cipres, waarop ons vaartuig vast bleef zitten, de plecht aan de eene, het achtereind aan de andere zijde. - Het vaartuig had een geweldig lek gekregen; het water drong met stroomen naar binnen, in een oogenblik stonden wij tot over de kniën in het water - berigt Lassalle op droevigen toon. - Den ganschen nacht - vervolgt Hauterouge op denzelfden toon - hadden wij met alligators te kampen, die bij dozijnen hun vreesselijke muilen tegen ons opsperden, ja tot in het vaartuig kwamen. En dan de akelige Missisippi-nachtuilen die ons bij geheele zwermen om het hoofd vlogen en ons met hun leelijk geschreeuw de ooren verdoofden! - Balot en de mulatten hadden zich, zoodra zij ons ongeval zagen, van de jol meester gemaakt - voegde Lassalle er weder bij. - En gij liet hen in het bezit van de jol? - vroegen wij. - Wie dacht aan de jol? Wij dachten er niet eer aan dan toen wij hen lagchend zagen wegvaren. Zij hadden de onbeschaamdheid duizend dollars voor onze bevrijding te eischen. - O die nacht! - lamenteert Hauterouge weder. - Het was de verschrikkelijkste dien ik ooit heb doorgchragt. Verbeeldt u, geen oogenblik rust, den ganschen nacht vechten, en tegen wien? tegen alligators en nachtuilen! - En uwe engage's?Ga naar voetnoot1) - Waren met een van onze balen, die den Graaf toebehoorde en voor duizend livres aan verschillende goederen inhield, verdwenen. Wij zouden voorzeker op hunne onbeschaamde vorderingen met nadruk geantwoord hebben, maar de ladingen van onze geweren en pistolen waren nat geworden. - Later vernamen wij dat zij het inderdaad van den aanvang af op ons leven gemunt hadden. Het kostte ons veel moeite het lagchen te verbijten; want het is een verbazende geschiedenis, voor ons Amerikanen ten minste, van wie een ieder, zooals wij bier zijn, gevaren en vermbeijenissen doorgestaan heeft, waarbij die van deze goede Franschen slechts kinderspel zijn. | |
[pagina 463]
| |
Tien Franschen, zich door tien mulatten dagen lang laten kwellen en pijnigen, om ten laatste op een boomstam midden in het water te blijven zitten - dat verdiende door griffel of penseel vereeuwigd te worden! Maar zoo zijn zij, die Franschen; - van daag uitgelaten vrolijk en opgewonden - morgen dood ongelukkig en wanhopend. Zij hebben, als de Graaf zeer waar aanmerkte, chemie en astronomie en wat niet al meer gestudeerd, kunnen komedies en tragedies kritiseren, regementen en bataillons kommanderen, maar menschenkennis hebben zij niet, tot een helder besef van hun eigen toestand komen zij nooit; en daarom weten zij zich zoodra zij in een nieuwen toestand verplaatst worden, niet te redden, zijn als de onnoozele kinderen die altijd geregeerd en bestuurd moeten worden. Overal brengen zij hun oude denkbeelden mede; beuzelingen behandelen zij als ernstige zaken, en ernstige zaken als beuzelingen. - Zoo hebben zij in Louisiana gedaan; zoo doen zij het nog. Naauwelijks waren de eerste hutten der ellendige stad opgeslagen, of er moest ook een schouwburg wezen, en speelhuizen en danshuizen en nog slechtere huizen. - Dat noemen zij een land civiliseren. Intusschen bragten onze eenigzins spotachtige aanmerkingen, ofschoon zij juist niet euvel werden opgenomen, eenige stoornis in het gesprek te weeg, die nog grooter werd toen de Vergennes uit het verhaal van de handelwijs der mulatten aanleiding nam om over den noodlottigen invloed uit te weiden dien de slavernij op de zedelijkheid der maatschappij uitoefent; een thema waarover men het natuurlijk niet eens was en waarover langen tijd met warmte tegen den jongen vreemdeling gestreden werd, totdat wij ten laatste den Graaf bewogen om den afgebroken draad van het verhaal weder op te vatten. | |
IV.
| |
[pagina 464]
| |
gemoet te gaan. Deze Bayous worden namelijk zoo doorsneden en doorkruist door tallooze riviertjes en moerassen, dat zelfs zij die het vaarwater naauwkeurig kennen, de uiterste oplettendheid behoeven om in dezen doolhof niet verdwaald te geraken. Nu eens verwijdt dat vaarwater zich tot een meir, waarvan een menigte riviertjes uitgaan of zich daarin uitstorten, dan wordt het weder zoo naauw, dat het van de twintig voeten hoog overstroomde cipressenwouden niet te onderscheiden is. De takken der hemelhooge boomen vormen een gewelf boven het hoofd van den reiziger; het Spaansche mos hangt in lange dikke vachten van de reusachtige stammen af en verspert hem den weg; geen zonnestraal dringt tot hem door, een akelig duister omgeeft hem aan alle kanten; geen vogelgezang doet zich hooren; bij dag verscheurt het gebrul van duizenden van alligators en reusachtige kikvorschen zijne ooren; des nachts brengt het doordringende gekrijsch der Missisippi-nachtuilen hem tot wanhoop. Het is hem alsof hij op de wateren van den Styx of Acheron dobbert; hij gevoelt zich onrustig, benaauwd, angstig in deze onheilspellende duisternis. Na eene vaart van omstreeks vier-en-twintig uren, verlaat hij voor het eerst weder dezen somberen doolhof. De dag lagcht hem weder toe, wordt plotseling tot een overstelpenden lichtstroom. Een overheerlijk panorama ontplooit zich voor zijne oogen. Een verrukkelijk schoon meir, dat zich verscheiden uren ver uitbreidt, trekt zijnen verbaasden blik tot zich. De oevers zijn wederom met cipressen omzoomd, wier reuzenstammen en hemelhooge kruinen eene reeks van majestueuze zuilengangen schijnen te vormen. Aan zijne voeten schittert het schoonste bloemtapijt, dat de Goddelijke Almagt ooit voor het menschelijk oog heeft ten toon gespreid. Daar ontwaart hij millioenen bloesems van de Nelumbo, de schoonste der waterplanten, in haren hoogsten glans; millioenen der heerlijkste tulpenbloemen verblinden zijn oog met hare kleuren; tallooze bontgepluimde watervogels fladderen daarover en daartusschen; - in het midden blinkt als een spiegel het kristalheldere water. Slechts ongaarne verlaat hij dit verrukkelijk oord om andermaal in een doolhof van Bayous en riviertjes verward te geraken, komt daaruit in een grooter meir met talrijker eilanden, verder in de aanzienlijke rivier Atchafalaya, insgelijks een natuurlijk ontlastingskanaal voor den overstroomenden Missisippi, en ten laatste in den Teche. Eindelijk is hij, half wanhopig in de Attacapas aangekomen, de landstreek die den naam van het Paradijs van Louisiana verkregen heeft. Ter regterzijde kronkelt zich de Teche als een zilveren lint om eindelooze weiden, waarop duizenden vrolijke runderen en paarden nog in half wilden toestand rondhuppelen; - tallooze boomgroepen van altijd groene eiken, Papaws, Liquidambars, geven afwisseling aan het panorama; kleinere meirtjes vervrolijken het; - allerwege liggen plantages half verscholen in boschjes van tropische vruchtboomen, de heerlijkste geuren bezwangeren de lucht, een doorschijnend waas bedekt het geheele landschap, de al te schelle tinten van het heldere zonlicht temperend en den mensch tot zachte mijmering uitlokkend - het Elysium der ouden, zooals de phantasie der dichters het zag, is hier verwezenlijkt. De Graaf zweeg en ging na eene korte pauze op meer levendigen toon voort: - Wij meenden ons althans daarin ver- | |
[pagina 465]
| |
plaatst te zien, toen wij, het is nu negen-en-twintig jaren geleden, voor het eerst langs deze betooverende landouwen henengleden, aan elke plantage die wij voorbijvoeren, begroet en dringend uitgenoodigd om aan wal te stappen en eenigen tijd te vertoeven. Ik zie en hoor Lacalle nog hoe hij in verrukking de armen naar den oever uitsteekt en juicht: Wij zullen een leven leiden als in Elysium! - en hoe wij met vreugdetranen in de oogen instemmen; - en hoe de wakkere oude Roche Martin, die in het tendeletGa naar voetnoot1) aan het roer stond, bromde: Ei, Elysium, ik weet niet wat dat zeggen wil, hier noemen zij het paradijs, en een paradijs moet het wel wezen want het heeft ook slangen; wacht u voor die slangen... het zijn de kleurlingen! Roche Martin, vervolgde de Graaf, - was dezelfde ruwe, maar brave Acadier, die ons vier dagen te voren van den fatalen boomstam in den Plaquemine verlost en in zijn vaartuig overgenomen had. Daarvoor had hij tegen ons een zekeren toon van gezag aangenomen, dien wij ons te liever lieten welgevallen, daar de goede man veel gezien en ondervonden had en reeds hoog bejaard was. Gedurende onze vierdaagsche reis hadden wij hem natuurlijk over den maatschappelijken toestand der Attacapas uitgevraagd; zoo was het gesprek ook op de kleurlingen gekomen, die hij nooit noemde zonder er een: met permissie bij te voegen (zooals bij ons sommige menschen als zij van een varken spreken), en zonder ons voor haar te waarschuwen. Het landschap werd intusschen al schooner en schooner, naarmate wij den Teche verder opvoeren. Wij waren op eene plaats gekomen, waar de rivier eene wijde bogt maakt, en waar zich een der schoonste plantages vertoonde die wij nog gezien hadden. Zij scheen op een zacht en geurig bed van bloemen te rusten, omgeven als zij was door oranjeboomen, lilacs, citroenen en vijgen. Verder achterwaarts stonden groepen van elken en liquidambars, en vlochten met hunne takken een gewelf boven het woonhuis, dat door de stralen der ondergaannde zon met een helder licht beschenen werd. De boomgroepen waren naar een bepaald plan uit het oorspronkelijke woud uitgespaard, het lagere houtgewas met zorg besnoeid. De plantage behoorde blijkbaar aan eenen Franschman. Weldra werd dit door Roche Martin bevestigd, die knorrig prevelde: Ook zulk een oud-adellijke, die te trotsch is om met ons te spreken, die mijnheer de Morbiban! Mijnheer de Morbiban - ik keek mijne aanbevelingsbrieven na. Er was er een bij, waarvan het adres aan zekeren monsieur de Morbihan luidde. Echter waren wij niet voornemens bij dezen onzen intrek te nemen. Op hetzelfde ooogenblik trad mijnheer de Morbihan in hoog eigen persoon uit een boschje van oranjeboomen te voorschijn, met een afgesleten buis van kamelot, met een pantalon waar de bloote kniën door te zien waren, met een breed geranden stroohoed op het hoofd, en met een schoeisel, waarvoor wij toen geen naam meer wisten, maar dat wij later als Mocassins leerden kennen en waarderen. Hij kwam in nieuwsgierigen haast naar den oever trippelen. Reeds uit de verte riep hij Roche Martin toe; - Eh bien! Wat brengt ge voor nieuws? - Franschen, - antwoordde Roche | |
[pagina 466]
| |
Martin; - doch niet voor u, maar voor iemand die minder trotsch is. De oude heer sprong met beide beenen van den grond. - Wat? Franschen brengt ge, doch niet bij mij, maar bij iemand die minder trotsch is? - En andermaal sprong hij omhoog. - Dat durft ge aan mij zeggen, lompe Acadier, aan mij monsieur de Morbihan? - En terwijl monsieur de Morbihan zoo sprak, hief hij de gebalde vuist tegen Roche Martin op. - Messieurs, - wendde hij zich nu tot ons en nam zijnen hoed af. - Messieurs, ik vraag u om verschooning, die oude lomperd heeft geen manieren; hij spreekt tegen cavaliers zoo oneerbiedig als een korporaal van de Marechaussée... Franschen zegt ge dat gij brengt, vlegel? alsof het een vracht negers of wollen dekens was! Ah, was ik nog maar kommandant, ik zou u leeren! En de goede mijnheer de Morbihan danste en sprong zoo wonderlijk, en zwaaide met zijn uitermate slechten stroohoed zoo bespottelijk in het rond! wij dachten dat de goede man het plotseling in zijn hoofd gekregen had. - Adelaïde! Adelaïde! - riep hij eensklaps, zich naar het oranje-prieel omkeerend. - Adelaïde! Franschen brengt ons die Acadische lomperd, die geen twee negers heeft en zijn maïs met zijn eigen morsige handen moet telen; ha, ha, ha! - riep hij - is dat niet grappig? En terwijl hij met de linker vuist den Acadischen lomperd, als hij den goeden Roche Martin noemde, bedreigde, wenk- hij met de regterhand naar het prieel waaruit hijzelf gekomen was. Wij keken, en luisterden, en wisten niet of wij onze eigen oogen en ooren moesten gelooven. Eensklaps sprong de man weder voorwaarts en riep ons toe: - Franschen, Franschen, landgenooten, pas aangekomen! - en waar van daan? waar van daan? - Uit Bretagne, uit Touraine, uit Provence - antwoordden wij. De wonderlijke man huppelde van vreugde. - Adelaïde! - schreeuwde hij weder naar het prieel - Franschen, uit Provence, Touraine, Bretagne, die ons nieuws brengen! Hij sprong van ongeduld vooruit, achteruit, gesticuleerde met handen en voeten. Nu schitterde iets wits in het prieel en aan den ingang daarvan vertoonde zich eindelijk de lang verwachte Adelaïde, een rijzige gestalte, in den eersten bloei der jeugd, van de heerlijkste vormen; toen zij ons naderde, meenden wij een zwevende sylphide te zien. Zij droeg een eenvoudig sneeuwwit ochtendkleedje, dat de zacht golvende lijnen der poezele leden te beter deed uitkomen; een breede stroohoed bedekte het schoone hoofd, waarvan een rijke tooi van gitzwarte lokken langs den lelieblanken zwanenhals afhing; in de ééne hand hield zij een parasol, in de andere een waaijer van bonte vederen, terwijl een jonge negerin haar met een musquitowaaijer op den voet volgde. Zij wierp een korten vlugtigen blik op het vaartuig, dat nog omstreeks honderd passen van de landingsplaats verwijderd was, en zweefde toen met bevallige losheid naar den planter toe, die in zijn ongeduld nu eens vooruit dan achteruit gesprongen was, als iemand die in tweestrijd is, bij welke der twee partijen hij zich voegen zal, - eindelijk met een paar sprongen haar te gemoet huppelde, haar teederlijk bij den arm vatte, en half met geweld naar den oever trok waarbij bleef staan, een triomferen- | |
[pagina 467]
| |
den blik op ons, en een tweeden op het meisje werpend. In het geheele gedrag van den man lag meer theatrale coquetterie, dan vaderlijke teederheid. Zijne blikken schenen te vragen: welnu, blijft ge nog altijd bij uw plan om monsieur de Morbihan niet te bezoeken? Onze oogen waren onbewegelijk op het zonderlinge paar gehecht, vooral echter op de heerlijke Adelaïde. In het gansche voorkomen, in alle bewegingen van het meisje lag voor ons iets meuws, iets ongemeen betooverends, gelijk hare schoonheid van een geheel bijzonderen aard was. Haar teint was sneeuwwit, bijna doorschijnend als albast, - de blinkend zwarte lokken kronkelden over den niet geheel bedekten hals; en de oogen - wij hadden nooit zulke oogen gezien. Zij waren langwerpig, meer amandelvormig dan rond, niet echt zwart, maar half kwijnend gesloten, nu en dan helder flikkerend en als vurige stralen schietende. Er lag een onbeschrijfelijke liefdegloed in die heerlijke oogen. Wij hadden onze hoeden afgenomen. - Maak dat ge aan wal komt, oude lomperd! schreeuwde mijnheer de Morbihan ongeduldig stampvoetend aan Roche Martin toe; en toen deze, op die vermaning geen acht gevend, zich nog altijd niet gereed maakte om de loopplank van boord aan den oever te leggen, keek de oude man zijne dochter met smeekende gebaren aan, en met de woorden: Gij ziet het, Adelaïde, als ik niet ga dan duurt het nog een uur eer zij aan wal komen, - sprong hij te gelijker tijd in het vaartuig. Hij viel mij letterlijk in de armen. - Komt, komt, - riep hij mij omhelzend - verlaat dit barbaarsche boerenvaartuig. - Weest welkom, landgenooten; komt er uit, zeg ik u. - Adelaïde! riep hij zijne dochter toe - ziet ge, dat zijn Franschen, echte Franschen! Dat zijn andere menschen dan wij hier hebben! - en andermaal omhelsde hij mij. Eensklaps deed hij eenen sprong achterwaarts. - Ge zijt immmers wel van adel, monsieur? Ik ben de chevalier de Morbihan. - Ik vraag u duizendmaal om verschooning - antwoordde ik - mijn naam is Louis Victor de Vignerolles. - Louis Victor de Vignerolles! Ik heb eenen Graaf Hugo de Vignerolles gekend. - Ik ben zijn zoon. Hij liet mij niet uitspreken. - Ma foi! - riep hij, zich met de vuist voor het hoofd slaande - waar heb ik toch mijne oogen gehad? Ah, mijnheer de Graaf, neem het mij niet kwalijk, men wordt hier in de Attacapas, onder al dat boerenvolk, half blind - men wordt bijna zelf tot een boer. Ik vraag u duizendmaal om vergiffenis, maar wij zijn toch nog niet geheelenal boersch geworden. En met deze woorden stapte hij een weinig achteruit, - zettte zijnen gelapten en gescheurden hoed op, nam hem af, en omhelsde mij nogmaals op de manier der hovelingen van vóór vijftig of zestig jaren; - vervolgens vatte hij mij bij de hand, en wendde zich met eene buiging tot de aan den oever staande Adelaïde: - Mademoiselle Adelaïde de Morbihan, ik heb de eer u den Graaf Louis de Vignerolles voor te stellen, - mijnheer de Graaf ik heb de eer, u mijne dochter, mademoiselle Adelaïde de Morbihan, voor te stellen. Mademoiselle Adelaïde nijgde op den wal, ik maakte een buiging in het vaartuig, en de sieur de Morbihan ging over tot den volgenden. Het was Hauterouge. Deze werd met dezelfde etiquette voorgesteld, gelijk na hem Lassalle. | |
[pagina 468]
| |
Toen de beurt aan Lacalle kwam scheen de oude getroffen te zijn. Hij wierp een vorschenden, bijna angstigen blik op zijne dochter. Deze had de half gesloten oogen nedergeslagen terwijl een gloeijende blos hare wangen en tot haren hals bedekte. De vader aarzelde en legde eenig wantrouwen aan den dag. - Monsieur de Lacalle - sprak ik eindelijk, kapitein in het regement van den Dauphin, een mijner beste vrienden. De oude trad nader bij den jongeling, blijkbaar in tweestrijd. Hooger begon de boezem van het meisje te kloppen; zij wierp een gebiedenden blik op haren vader, en deze, als om het verzuimde haastig weder goed te maken, drukte den verlegen blozenden jongeling met warmte aan zijne borst. Had de zonderlinge manier van ons voor te stellen reeds onze aandacht gaande gemaakt, dan kunt ge u ligt voorstellen dat zij door het laatste tooneel nog hooger gespannen werd. Middelerwijl waren de loopplanken gelegd, en wij begroetten, na aan wal gestapt te zijn, nogmaals vader en dochter, waarop zij ons naar het huis geleidden. Dit was veel gemakkelijker ingerigt dan wij binnentredende vermoeden konden, ofschoon de naakte kinderen, jongens en meisjes, en de bijna even naakte vrouwen die in de zaal lagen en hurkten en krioelden, ons bijna weder daaruit verdreven hadden. Naauwelijks traden wij, door monsieur de Morbihan geleid, de galerij binnen, of allen stoven en vlogen met een gillend geschreeuw uit elkander en lieten ons niet weinig verwonderd alleen. Maar niet enkel het huis geraakte in beweging; de opschudding die onze aankomst veroorzaakte, deelde zich aan de geheele kolonie mede. Geen twee uren waren verloopen - wij zaten juist aan tafel - toen een menigte stemmen die juist niet van de aangenaamste waren, zich voor de galerij lieten hooren. - Van alle kanten kwamen de bewoners van het etablissement aansnellen, in vaartuigen en te paard; met een haast alsof het een wedren gold, en in de zonderlingste kleedingen. De een had een linnen buis en broek aan, een driekanten hoed à la Frédéric met gouden galons op het hoofd; een ander verscheen in een frac à l'incroyable van gingham; een derde in een verschoten fluweelen rok met zwart geworden gouden borduursel à la Louisquinze en een pantalon van ongebleekt katoen, enz. enz. Men zag er al de costamen vereenigd die gedurende de geheele achttiende eeuw in de mode waren geweest. Zij kwamen aan, discourerend, gesticulerend; het leven, het geschreeuw werd al erger naar mate zij nader bij het huis kwamen; en hier verhief het zich tot een formeel dispuut, 't welk zoo hevig werd dat wij ieder oogen blik verwachtten hen handgemeen te zien worden. De een schreeuwde: - Bij mij moeten zij komen, ik heb plaats voor alle tien. - Badaud! - riep een ander op spottenden toon - wat zouden ze bij u, die niets dan gomboGa naar voetnoot1) hebt? Wilt gij ze mesten, als uwe zwijnen? - En gij niets dan petit gru,Ga naar voetnoot2) schreeuwde een derde tegen den tweede - bij mij moeten zij komen. Op dien toon ging het eenigen tijd voort. Wij zagen elkander verwonderd aan; zooveel gemeenheid hadden wij hier niet verwacht. Eensklaps sprong mijnheer de Morbihan naar buiten en | |
[pagina 469]
| |
schreeuwde: - Messieurs! Is dat een manier om aan Fransche cavaliers uw compliment te komen maken? Morbleu! Wat moeten die heeren wel van u denken? Ik zeg u - wij hebben van avond bal, en weest nu zoo goed uwe familiën daarvan berigt te gaan geven, dan zullen wij nader wel zien. Het woord ‘bal’ maakte een einde aan allen twist. Een vrolijk bravo! klonk uit aller mond; lagchend schudden zij monsieur Morbihan de handen; lagchend kwamen zij naar binnen, en lagchend verhaalden zij ons, terwijl zij ons embrasseerden, de oorzaak van hun krakeel. Het had ons gegolden, en de goede menschen waren bijkans slaags geraakt over de vraag wie van hen ons het eerst in zijn huis zou ontvangen. Wij stemden in met het algemeene gelach, hoewel de geheele zaak ons vrij levendig de wijze herinnerde, waarop onze kustbewoners hun regt op een gestrand schip plegen te doen gelden. Nadat zij ons, en wij hen in hun avontuurlijken opschik, van alle kanten bekeken en opgenomen hadden, verzochten zij ons dringend te vertellen. Eenigen hadden zich verwijderd om de tijding van het bal aan hunne huisgenooten te brengen; de meesten waren echter gebleven omspoedig iets van de belle France te vernemen. Wij vertelden dus van de belle France, van de ontzettende rampen die ons arme dierbare vaderland geteisterd hadden, van den moord, gepleegd aan den besten Koning die ooit eenen troon tot sieraad verstrekt heeft, van de twisten tusschen de partijen, van de Conventie, de Montagne, de Gironde, van Marat, Robespierre, het Directoire, van den stouten Korsikaan, die toen reeds door zijn antieken geest de bewondering van het moderne Europa tot zich trok. Van dat alles wisten de goede Attacapaërs niets; van de groote revolutie hadden zij zoo weinig gehoord als pas geboren kinderen; hunne verbazing - ofschoon zij niet de helft begrepen van hetgeen wij verhaalden - was onbeschrijfelijk. Terwijl wij nog zaten te vertellen begon het op de plantage weder levendig te worden. Wij zagen dames te paard en in cabriolets in galop op het woonhuis afkomen, vrolijk uit de zadels en rijtuigen springen en de trappen ophuppelen. Wij waren zeer aangenaam verrast. De heeren prijkten grootendeels in de straks beschreven ouderwetsche kledingstukken; de dames daarentegen waren meest alle naar de laatste mode gekleed, in krip, gaas, satijn, geborduurd neteldoek - met bloemen gekapt, vele rijk met juweelen getooid. Er verzamelde zich een kring van wezenlijke schoonheden, wier edele vormen zonderling bij die der eenigzins gemeene mannen afstaken. Wij werden door twee ceremoniemeesters in de danszaal binnengeleid. Zij was met smeerkaarsen verlicht; het ameublement zag er zeer armoedig uit, de twee negers die het orchest vormden, waren monsters van mismaaktheid; maar voor ons hadden al deze dingen het aanlokkelijke der nieuwheid, dat nog verhoogd werd door de smaakvolle costumes, de schoonheid en levendigheid der dames. Met eenig ongeduld wachtten wij op de opening van het bal, en ik moet bekennen dat onze verrassing het hoogste toppunt bereikte toen wij den eersten cotillon dansten. Zulk eene bevalligheid der bewegingen, zulk eene zwevende luchtigheid, zooveel poëzij in het dansen hadden wij hier niet verwacht. Ik houd de Creolinnen voor de beste danseressen ter wereld; zij vereenigen de bevallige losheid onzer Francaises met den harts- | |
[pagina 470]
| |
togtelijken gloed der Spaansche vrouwen. Bij den dans zijn zij inderdaad onwederstaanbaar. Adelaïde spande intusschen de kroon. Zij was buiten kijf de schoonste onder de talrijke schoonheden die voor ons dezen nacht zoo onvergetelijk maakten. Voor het eerst dronken wij weder met volle teugen uit den beker der vreugde, dien wij sedert jaren niet gesmaakt hadden - Lacalle het meest van ons allen; hij was dubbel gelukkig. Bij zijne eerste ontmoeting met Adelaïde had zij een diepen indrnk op hem gemaakt, en hij niet minder op haar. Gedurende het bal vonden zij elkander gedurig weder, niettegenstaande alle moeite die de ceremoniemeester zich gaf om hen te scheiden. Zij schenen voor elkander geschapen te zijn: hij een model van jeugdige schoonheid en mannelijke kracht, zij eene Danaë, een ontluikende bloemknop. Aller oogen waren op het schoone paar gevestigd; alleen het gelaat van monsieur de Morbihan verried ongerustheid en ontevredenheid. (Het vervolg later.) |
|