| |
Brievenbus.
XIII.
De Hervorming onzer Hoogescholen. Rapport Wetsontwerp en Memorie van toelichting door Mr. C.W. Opzoomer. Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1849.
Amice!
Uw: ‘ziedaar, lees, tua res agitur,’ bij de toezending van het hierboven genoemde boek, was naauwelijks noodig. Uw: ‘beef en sidder voor uw geliefkoosden predikantenstand;’ dáárin lag waarheid. Niet alsof ik bij het: ‘tua res’ aan tijdelijk voordeel dacht. Mijne f650 zullen mij, of ik ze behoud of niet, niet doen schrikken. Gij weet hoe ik u meermalen zeide dat ik God dankte, dat men de belooning der predikanten, op enkele uitzonderingen na, wel niet te rijk kon noemen in verhouding van hetgeen er werd vereischt om het te worden en te zijn. Ik herinner het u meest om den schijn van gemeene eigenbaat van mij af te weren, om u te verzekeren dat ik, ook wanneer het tot eene suppressie van plaatsen mogt komen, niet naar de vleeschpotten van Egypte zal hunkeren.
Maar wat ik van het boek zeg? Ik heb zelden zoo veel helderheid van blik bij zulk vooroordeel, zelden zulk eene Rücksichtslosigkeit en zulk eene ingenomenheid met het eigene, zulk eene zucht en vrijmoedigheid voor de waarheid met zooveel miskenning van regten ontmoet, als daarin doorstraalt, of moet ik zeggen doorschemert. Sommige praemissa zijn even waar als de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen partijdig en valsch zijn. Ik dacht soms aan - al verdacht ik niet van vijandige bedoelingen. Het standpunt van beschouwing van den hoogleeraar, zijne gezindheid tevens, das gefärbte Glas wodurch man die Welt schaut, als Tholuck zegt, vond ik het klaarst uitgesproken op blz. VII, waar de heer Opzoomer de beide ministeriën van eeredienst (eene aardige overeenstemming met onzen nieuwen minister en diens aanvankelijk genomen maatregelen) eene antiquiteit noemt. De zet is vernuftig, maar zij wordt naïef, als hij er bij voegt,
| |
| |
dat ‘de gewigtige zaak van onderwijs, kunst en wetenschap geen onderdeel van het departement van binnenlandsche zaken kan blijven. Het hoofd van dit ministerie moet zulke eigenschappen bezitten, als in den regel niet met een juisten blik op het onderwijs, waar zoo vele teedere belangen (hoe teeder!) in botsing zijn, gepaard gaan.’ Hij wil het als niet te veel beschouwd hebben, als ten minste één man zich onverdeeld aan die zaken wijdt die de ontwikkeling des geestes betreffen, waar de behartiging der stoffelijke welvaart over een aantal mannen is verdeeld.
Dat de hoogleeraar bij zulke inzigten tegenstand en bijna algemeenen tegenstand bij zijne medeleden in de commissie ad hoc vond, verwondert ons niet; al waren het ook niet alle mannen, ‘die de kunst van het afbreken verstonden, doch die van het opbouwen niet kenden.’ - Gul en gaaf zeg ik, dat de Schrijver mij voorkomt als iemand die een gebouw wil oprigten, maar die luttel verstand heeft of wil hebben van eene goede fondeering en die het voltooijend dak er af laat. Hij wil een boom planten, hij begiet en verzorgt dien, terwijl hij de beste wortels wil af- en uitrukken en alle moeite doet om een fraaijen bladerdos te krijgen, terwijl hij even zorgvuldig bloesem en vruchtknop vernielt.
Hij is in zijn goed regt, wanneer hij beweert dat er verandering moest komen, al geven wij niet zoo onbepaald toe, dat er aan onze hoogescholen ‘slecht gestudeerd en slecht geleefd werd.’ - Uitspattingen werden er steeds door sommigen begaan; maar het was daarmede niet zoo erg. Slecht gestudeerd werd er; doch staan daaraan alle professoren zoo onschuldig en vrij, als bij op blz. 14 en elders dat wil doen voorkomen? Wij hebben onder hen mannen gekend die wij, het zij nog levende of in hunne graven, hoog vereeren; maar wat waren vele propaedeutische studiën? Ook bij het gebrekkige der tot hiertoe bestaande inrigtingen had er door velen iets beters kunnen worden gegeven dan het ewige Einerlei en die vergriffene Dictata of Dictitata. Hoe enkel kronijkmatig werd hier en daar de geschiedenis, hoe sober de wijsbegeerte (?) behandeld! Daardoor werd niet eens het naïef zeggen van de Groninger boeren waar, dat de jongeheer op de hoogeschole was en daar ‘leerde studeren.’ - Zoo moesten, bij de slapheid in de examina, vele onbevoegden in alle betrekkingen komen. - Eere den mannen echter, die toonden dat de geest die hen bezielde een betere was, dan die er sprak in de voorschriften hun gegeven!
Eene andere grieve is dat er te vele vakken werden gedoceerd. Er werd inderdaad gevraagd wat minder noodig kan heeten. Die geest werd bij de instelling van het staats-examen vooral niet verloochend. Veel goeds en wat noodig mogt heeten leed daaronder. - De heer O. wil daaraan te gemoet komen door een doortastend onderscheid te maken tusschen de mannen der praktijk en die voor de eigenlijke wetenschap. Dit is een gronddenkbeeld van Zijn Hooggeleerde. Terwijl de laatsten zich zullen toeleggen op zulke kennis als den eigenlijk geleerde vormt, die eenig vak grondig en in zijn geheelen om vang behandelt, zullen de eersten die geschiktheid trachten te verwerven die hun te stade komt in de uitoefening van hun beroep. In het onderwijs der eerste beginselen zal door privaatdocenten of repetitoren worden voorzien; terwijl de hoogleeraren inderdaad hoogere leeraren zullen blijven, de akademische
| |
| |
lessen houden en om de vijf jaren verslag geven van den stand hunner wetenschap en de vorderingen die deze maakte. Tot dat einde zal men ook slechts ééne akademie hebben, waardoor bibliotheek, kabinetten en dergelijke instellingen in beteren staat zullen blijven. Utrecht wordt daartoe aangewezen, om zijne ligging, om de verdiensten en werkzaamheid zijner professoren enz. De heer O. verlangt ook nog dat de examina, door wie dan ook af te nemen, in het openbaar en in het Hollandsch zullen worden gehouden. - Om de bedoelde hoogte te bereiken acht hij bij de theologische faculteit zes hoogleeraren noodig, terwijl hij het onderwijs der Oostersche talen onder de faculteit der letteren rangschikt, en er bij deze leerstoelen voor aloude en hedendaagsche literatuur zullen worden opgerigt. Gij ziet, dat er voor de hoogere theologische vorming is gezorgd. Men zou zeggen dat hier de onpartijdigheid, ja zekere welwillendheid voorzit; althans als de professor de mogelijkheid laat bestaan, dat zulk eene kweekschool van predikers in de akademiestad worde opgerigt en den kweekelingen vrijheid gegeven om ook sommige lessen der hoogleeraren bij te wonen. Er is inderdaad veel goeds geopperd, dat gij met mij zult toejuichen.
En toch, ook waar de heer O. der Kerk als toevoegt: ‘gij hebt vrij willen zijn, gij kunt vrij en losgelaten wezen van den Staat’ meenen wij het addertje te ontwaren, het vlijmpje van de tong te zien blikkeren. Doet hij onze betrekking de eer aan van haar te noemen: ‘eene die onberekenbaar nut maar ook onberekenbare schade kan stichten,’ wat wil hij daarvan maken door den toekomstigen prediker zijnen weg zóó te traceren? Moet het onderwijs zóó gewijzigd, moet er ééne akademie voor ons, moet die te Utrecht zijn? - Is het billijk? Zijn daarvan goede vruchten te wachten?
Moet het onderwijs van den toekomstigen godsdienstleeraar zóó worden gewijzigd? - Neen, moderne, Utrechtsche Juliaan, wien wij bij deze gelegenheid in de woorden van Gibbon: History of the fall and decline of the Roman empire, Chap. XXIII, een spiegeltje willen voorhouden, terwijl wij gerustelijk de predikanten nevens de zich indringende, zich verrijkende geegtelijkheid dier dagen stellen, en erkennen, dat de apostaat meer gegronde reden voor zijne handelwijs had. - Ter aangehaalde plaatse noemt Gibbon het onbillijkheid en onderdrukking dat de keizer, de regten der Christelijke geestelijken miskennend, wat aan dezen was gegund door geschenken of erfmakingen ten voordeele der heidensche godsdienst wilde aangewend hebben, dat hij de priesters der Christenen tot de laagte van het gemeene volk wilde doen afdalen. De waarlijk niet al te Christelijke Schrijver gispt het, dat een keizerlijk decreet de vorming der jongelingen aan heidensche leermeesters overliet die afhingen van- en bezoldigd werden door den Staat, terwijl de meest geleerde Christenen moesten achterstaan. - Gij wilt den toekomstigen godsdienstleeraar van de akademische opleiding uitsluiten, hem deze althans meer bemoeijelijken. Wat zal hij daardoor worden? Hij zal in het algemeen op nog lager standpunt komen, dan waarop hij, volgens uw voorgeven, nu reeds staat. Hij wordt daardoor verstoken van wat het leven in de akademische sfeer hem nu zelfs onwillekeurig mededeelt. Hij zal mogelijk meer katechizeermeester, meer seminarist worden, en daarvoor den moer vrijen ruimen blik missen. De godsdienstleeraar zal niet in
| |
| |
aanraking komen met wijsbegeerte, hij zal geene betrekkingen aanknoopen met mannen van wetenschap buiten zijn eigenlijken kring, hij zal meer petit bourgeois blijven, naauwelijks in hetgeen geestbeschaving betreft, zich verheffend boven the meanest people.
Men heeft een gelijksoortigen maatregel getroffen ten opzigte der geneeskunde. Eere zij hun die zich ook met zoodanige opleiding als verhieven boven het hun aangewezen peil; maar vraag naar het oordeel van bevoegde, onpartijdige doctoren over het gros van hunne half-broeders van onechten bedde, de plattelands heelmeesters! - En op zulk een lager standpunt wil men mannen terugdringen, die eene betrekking bekleeden, ‘die onberekenbaar nut kan stichten.’ - Wij vragen: waar is de stand, die nog meer een medium is om het licht der wetenschap onder het volk te brengen, om daarbij goede zeden in te voeren, om de beschaving te verspreiden? Waarachtig, professor, dat is dak en plat schoonmaken, terwijl men de goten en pijpen vuil laat en vol van vergiftig water. Of hebben de godgeleerden dat in het verledene verdiend? - Zóó bij voorkeur slecht is er door de theologische professoren aan onze akademiën niet gedoceerd, zóó zijn de predikanten, tegen regtsgeleerden en geneeskundigen gehouden, niet ten achter; al zijn er velen hunner in hun vak geen doctores. Gij komt er immers voor uit dat promotie en tabberd en kap dezen niet maken. Wilt gij dien stand der minachting prijsgeven, hem achteruit dringen, terwijl de tijd immer hoogere eischen doet; zorg dan tijdig op anderen weg, dat het ongeloovig, dom, minder gebreideld of liever geleid volk niet u met uwe leerstoelen van wijsbegeerte en regten wegschopt. - En men verlaagt den leeraars-stand, zoodra men den toekomstigen predikant (geenszins in dit opzigt met een priester te verwarren) buiten slaat stelt om zich, behalve door een zedelijken wandel, ook door meerderheid in kennis achting te verzekeren in een tijd, die zich minder geneigd betoont om enkel den persoon, alleen den rang te eerbiedigen. Een priester kan op een seminarium welligt voldoende opleiding ontvangen, een predikant kan zulks niet. Hij moet hoogere eischen vervullen dan die, waaraan men
dáár leert beantwoorden.
Is het raadzaam en billijk, dat er ééne akademie zij, dat die te Utrecht worde gevestigd? - De kerk schudt althans goeddeels de banden der formulieren af, zal zij nu die van de eene of andere rigting dragen? Om Utrecht zoo bepaald aan te bevelen voert de heer Opzoomer aan, dat die stad in het midden van het rijk is gelegen, dat de professoren dáár zich het meest werkzaam betoonen. Wij eeren den ijver van den hoogleeraar Roijaards, Bouman, Vinke, wij weten dat de geest van Heringa nog niet uitstierf, maar behoeft men daarom onze overige akademien zoo terug te zetten? Professor, de hand op het hart! maar kon het vonnis door u uitgesproken de theologische faculteiten der andere akademien naar billijkheid treffen? Wij willen geene namen aanvoeren, maar wij hebben er tegen de genoemden over te stellen en dat van mannen aan wie wetenschap, maatschappij en kerk niet minder dankt. Is het zoo niet wat al te handig geargumenteerd, als gy Leyden en Groningen in casu quo stelt nevens Maastricht, dat door krijgskundigen in verhouding tot onze legermagt uit strategisch oogpunt als een verloren post moet
| |
| |
worden beschouwd? - Is het billijk om zóó de aanspraken, welke Leydens akademie in haar oorsprong heeft ter zijde te zetten, en zulk eene historiëele nivelleering in het werk te stellen, die waarlijk een beetje van Vandalismus heeft? Mogen wij bewaard worden om ooit den heer Opzoomertot minister te zien creëeren; dan gaat langs denzelfden weg van argumentatie de pen door de schuld. Dàt Utrecht het middelpunt van ons land is, wordt bij het bestaan van spoorwegen althans ruim zoo traditioneel als de eens welverworven regten. - De andere akademiesteden kunnen met andere instellingen worden afgescheept. Gij de beenderen, wij het vleesch, en nu stil! - Wij dachten bij de taal van den profesor in de philosophie meermalen onwillekeurig aan het stekelvarken, dat, eens in het konijnenhol, de pennen opzette, en nu zijn: ‘wie het hier niet aangenaam vindt kan heengaan!’ sprak. Ach, laat een paar studenten voor het Sanskrit, voor het Koptisch en Birmeesch mogelijk, naar Bonn gaan; en dan genade voor ten minste nog enkelen uwer medehoogleeraren! - Moet er eene akademie als rijksinstelling vallen, dan zij men billijk en make den verschillenden deelen van het vaderland de gelegenheid tot hooger onderwijs gemakkelijk; dan houde de Utrechtsche op als zoodanig te bestaan. Dan zij men billijk en menschelijk, en heffe die instelling in de toch reeds door verscheidene instellingen gefavoriseerde stad op, welke men daardoor minder dan de beide anderen de hartader zou afsteken.
Wij volgen den hoogleeraar niet op den verderen weg van zijn ontwerp, waar het bijna mogt heeten: ‘zoo vele voorslagen, zoo vele zwarigheden.’ Voorliefde voor eene of andere stad deed ons de pen niet opvatten. Wij voor ons hebben er geen belang bij, waar de akademiën blijven bestaan of niet bestaan. Ons gevoel voor billijkheid en waarheid noopte ons om bij de to be or not to be's question dit woord mede te spreken.
Nu, sie sollen Ihn nicht haben! Vaarwel!
T. Innocentius.
| |
XIV.
Brief betreffende den brief der Ridderkerkers aan den Minister Thorbecke: over daden.
O... April 1850.
Wel Edele Heer!
Zoo schriif ik nou. Ze hebben mii zegt dat et veul te fameljoar was, da'k zoo plomp weg: ‘Meneer’ durs zeggen, en dat et tegen groote heeren neit vougde. 'k Was bliide dat 'k miin breif in 't bouk zag; moar nou komen ze me altemet te liiven en zeggen al: tou, Harm, most doarover ies schriiven; ie duren toch nog al wat er oet flappen. Alle lust het ziin last. 'k Wol je neit een groot heer wezen, en hou de mensken zoo 'n heil bouk bie en ander kriigen, dat weit ik je neit. Ik kriig nou altemet de staatskranten ook. Doarin deden ze lestens averteiren, dat er ook mensken oet Ridderkerk an 't schriiven roakt wassen; moar dat zind vast mesters. 't Is in joen Holland toch altiid wat ans as onder onsluu. Ze hebben wel een breif duren adresseiren an de menister Torbekke. Mit viive hebn wi elk der tien centen oetlegd. 'k Wol je mit zein, wat kompelmenten men wel mit zukke groote luu moakte, as 'k et ook mettertijd ies prebeiren
| |
| |
mogt. - Mester van 't Zandt las de breif veur. Dei zei, dat dei mensken te Ridderkerk nog wel wat Hollandsch moggen leeren; moar dei is altiid mit de toale zoo krek. Hij leerde mi in der tiid ook nog de toale. - Moar, seldrement! ik kan neit zeggen dat 'k alles oet dei breif begreep; - 't wassen al gein kompelmenten dei ze moakten mit de menisten 't Was je al te bot, dazze neit ins hom Excellentie betitteleirden. En dat, zoo as ze schreven, oet burgerzin. Dei luu leken hellig op de menisten. 't Dee mi toch pleseir, dat ze, krek as ikke, de menisters zaakwaarnemers van de keunink nuimden. Moar ze konnen toch wel de eere geven wel de eere toukomt, al wollen ze exellencie zeggen. - 't Was meist omdat de menister heurluu de börgemester had ofnomen, 'n meneer Waijfort, dei de menister vort had laten waaijen, omdat hii óók notaris was. 'k Heb dei heer nog kend as zoo'n handig jonkje. 't Was en stadige jonge heer, en 't wondert mii neit, dat dei 't een tikkeltje wiider in de wereld brogt het. Hii was notaris en is ook börgemester worden; moar dat mag je neit langer. - As ter dan ook anderen veur 't börgemesterschap te kriigen zint, wol 'k 't je neit aan en notoaris geven. 'N mensk is dan neit zoo vrij in ziin doun, en de börgemester kan ijmant toch laten vuilen, as men hom neit as notaris broekt.
Nou is dei Heer as börgemester ofzet en vast tegen 't zin van dei mannen van Ridderkerk. Ze konnen doar nou niks tegen hebben, as de andere notarissen, dei börgemesters zint, óók ofdankt wassen; moar er zind er wel een stuk of acht anbleven in de buurte, en in Noordholland is wel een notaris börgemester, op en ploatse woar twei notarissen zint. Moar ie mouten moar van de vrunden wezen, liikt et wel. - Moar 't is eibalds arg, dat er nou ijmant inkomt, dei er neit mag wezen, omdat hii neit in de previncie woont het. Nou willen ze zeggen, dat de menister water in de eine en vuur in de andere hand dragt, hier een man van de wet en dóar neit van de wet is, en dat hii met het vuur ziin tegenstanders brandt en mit het water ziin vrunden loaft. En nou wollen ze, dat de menister heurluu dei heer Waijfort wol laten en de opgedrongen börgemester Metman schoaloos holden. Dat leste mos de menister dan moar oet ziin aigen beurse doun. Dei meneer Waijfort liikt een knap man te wezen. Van den Goudschen börgemester doar ze ook te met van proaten, weit ik dat glad neit, en ik weit ook neit, of er veul knappe Gouwenaars veur hom wollen teikenen. 'k Leuf et hoast neit van meneer Blanken.
'k Vind et goud, dat de keunink de börgemesters anstelt, en ik vind et ook goud, dat er neit altiid luu oet dezölde ploatse börgemesters moakt worden. Dat geft je al ligt allerhande gunsten en gaven. - As ter knappe officieren pensioneird wörden, wol ik an zukken veursloan, om hier of doar börgemesters te worden. Dat zunt menseken dei van order en admenistrazie weiten. En dan kon zuks des noods een tikkeltje minder pensioun en een tikkeltje minder traktement hebben. - En dan wol 'k ook neit kiiken noa Roomsch of Protestant. En as ter wassen dei om een Roomschen of een Protestant reerden, an zukken gaf 'k 'n Jeude of 'n Rimmonstrant, mits ik er ein kon vinden dei goud was veur 't ambt. As men hier een Roomsche wol hebben absluut, dan mos men mensken nemen, dei beur noam naauwliks
| |
| |
schriiven konnen. - Dat Roomsch of Reffermeirt komt je veul minder te pas dan de luu temet denken, zuls as men den Heer deint; as 't moar met een rain harte gescheidt. Bii 't deinen van land of keunink dut et er niks tou. - Nou willen de Ridderkerkers, dat de menister heurluu de olde börgemester zei loaten. En ik mag 't wel lilden, veur de menister en de Ridderkerkers en de börgemester ook. Moar dat de bedeining van de lesten venr 't leven kon rekend worden, ben 'k neit met de Ridderkerkers eins. Dat 's de olle slenter weer.
Ans komen er mooije dingen in de breif, al is 't hier of daar een tikkel vitterig. - Wilst 't heuren, meneer?
Wat is de wet toch menschenwerk! - Ik docht an en vergelijking met en webbe, zóó kunstig, dat de hommels er deurhen vlogen, moar woarin de lutje mukjes en vliegjes werden gevangen.
Op blz. 31 wuir 'k herinnerd an de belofte, dat de regeringszaken een glazen hoes worden wollen. 't Mag zoo wezen; moar dan zit het weêr biister arg in dei glazen.
Op blz. 37 wordt de wet met Bileam's ezel vergeleken. 't Is me 'n roare stiil, zegt Mester. - Dat arme deir kreeg eerst sloage; moar mos ten langen leste toch geliik holden, en de profeet gaf het hom ook. De groote luu mouten ook zoo doun mit de wet.
Op blz. 47 loaten ze even kiiken, hou de keunink nou een nul in de som kan wezen, zoo voak ziin Majesteit moar wil, en dat den, krek as Jupiter tot de kikkers, kan zeggen: je hebt 't blok neit wille hebbe, zeit nou, luu, houst 'et met den eiber stelst. Vrouger gink 't ook zoo goud neit.
Op bladziid 49 zint ze eerst geweldig beleefd; moar dan eibaldse vinnig. Doar proaten ze van gebrandmerkte en gesiffleerde ministers, en zeggen ze, dat 'n börgemester veul eer in ziin fatsoun is getast. - Ik docht er bii, dat 't veul liad van wat Jan Paul zegt ('t is moar een velink dei Paul). Hij zegt: ‘Het is voor menig man van het hof en de wereld, wiens eer dikwerf in gevaar wordt gesteld, een groot geluk, dat die eer, hoe gevoelig ook in kleinigheden en bij ligte botsingen, voor erger, wezenlijker beleedigingen en inbreuken tamelijk ongevoelig is. Men kan daar hetzelfde verschijnsel waarnemen, dat geneeskundigen bij krankzinnigen opmerkten, wier huid de ligtste aanraking bespeurt, maar niet te min voor het prikkelen der Spaansche vliegen zich onvatbaar toont.’
Op blz. 52 vroagen de Ridderkerkers dat de menister ziin ongeliik zal belijden en dat ze dan tevrêe wollen wezen, en ze zeggen dat ze 't hom neit muijeliik nioaken wollen. En dat 's moar goud. 't Regeiren liikt zuit, moar 't is moar biister muijeliik. En as sommige luu het nog arger moaken wollen, is 't je glad neit dounliik. We bliiven altemoal mensken, en de volmoakthaid is neit veur ons. - Ein bladziid wilder zeggen de Ridderkerkers dat an den menister, en dat zóó, as 'k wol dat de groote luu dei wetten moaken, er altiid om docht hadde. - ‘Alle regeringsmagt in wetten hebbende willen regelen, verwart deze zich in zijne eigen netten.’ - De wettenmoakers zunt wel ies west, als de man dei op de raize gong, en van alles veur alle kwoalen en piinen en behoufte wol mitnemen. Hij had het op 't leste ongemakkelik van makkelikhaid. Miin leive tiid! Dan kriigen ze 't nooit of en worden ondudelik van dudelikhaid. 't Is je enkeld goud veur de avekaten, al dei bulle wetten.
Op bladz. 54 zegt de Ridderkerker,
| |
| |
dazze neit oet haat of wedervergelding schriiven. 't Het er toch veul van, of men ijmant mit de elleboogen tegen 't liif lopt en trapt, en dan zegt: ‘ik slaa joe je neit mit voesten!’ - 't Is spiitig, dat 't er zoo deurhen stroalt, dat de man toch grammietig is op de menister. Hii grenst zoo, as hii wil lagchen. Hii zegt: ‘de wet der geregtigheid is de oudste, zij zal ook de jongste zijn.’ Maor de leifde is de hoogste van alle en zel 't lest bliiven.
Op bladz. 55 en 56 is veul moois te lezen, moar ook al wat heil gein streek holdt, b.v. ‘dat de magt altoos beter bij een' koning zelf, als (“dan” zugt meister van 't Zandt) bij eenige andere vergadering of minister uitgeoefend of geëerbiedigd wordt.’ Veur een joar of wat had 'k 'et ook zegd; moar ze hebben 't ons ofleert. 'k Hoop nou moar, dazze neit op de andere klip stranden, en dat de mannen an 't ruir wel bedenken, dat er hoast nooit 'n regeiring is vallen of wegjoagd, of ze hadde 't dubbeld en dwars an 't volk verdeind.
Woarbeid is wat de man zugt: ‘dat de verantwoordelijkheid, als onbeschreven pligtgevoel betracht, waarschijnlijk te verkiezen zal blijven boven een staats- of bijblad vol beschreven regten. Dat beschreven regten voor alle daden van regeringsmagt tot eene proefwetkunst leidt, waarbij de natuur der zaak (en regt en wet tou, denk ik, nijte?) in een doolhof verloren raakt, en de ware vrijheid in een doodskleed wordt gewikkeld.’ Alles op 't pain pier kan je neit, moar te min op 't pempeir, dan bist te an de grooten overgeleverd; en dei hebben 't er neit noa moakt, om ze te veul te vertrouwen. 't Komt je alweêr neêr op 't olde:
Och! waren alle menschen wijs,
Op aard' waar haar een paradijs
'k Wol moar dat we in 't leive vaderland einigheid huilen, en dat de eine 't zoo goud moakte as hii kon, en de ander in 't oog huil, datte we mensken zunt, dei niks volmoakts kennen doen, en dat we vrede mit enander hadden, in Ridderkerk, en bii joeluu, en bii ons. De olde börgemester dogt neit veul, moar nou hebben we een gouden. Guijen dag! Wel Edele Heer! De letter doodt; de geest maakt levend.
Harm.
| |
XV.
Brief met klagten en grieven over onvolledigheid in de geneeskundige wetgeving, waar bij de eene zucht den anderen uitlokt.
O.... 12 Mei 1850.
Wel Edele Heer,
'k Was lestens in W. Heb miin rogge verkoft. Veur een huursman is de mart slap genogt. Moar wat zel men doun: men brekt mit de landhuur mekoar den nek, en den lanters gait et er goud bii. 'k Bin moar mit miin olde mensken te gank goan, doar ik altiid kopenschop mit dreven heb. 't Mouten je goude nije ziin, dei de olden verbeteren. 't Was je krek zoo'n vleugien, en 't kon je nog zoo wat. Beppe zee, 't was al te goudkoop.
Tou 'k de tiid nog had, en miin noaber mit ziin volk nog wat te snakken had, luip ik ies noa 't tribenaal. 'k Trof het juust, dazze een zoak hadden van 'n docter, dei der bii einen 't mes inzet had veur operoazie. Dat had de mester doar neit bold, en dei had de docter ankloagd, en doarover was 't mi 'n geplait, dat 'n Christenmensk er 't ende van kwiit roakte. Wat kwamp er 'n Latiin en 'n artikels bii te pas. Hou 't gonk kan 'k neit vertellen, en hou 't ofluip
| |
| |
ook neit. Over veirtien dagen zol de oetsproak ploatse hebben, heurde ik.
Moar 'k docht er mit miin domme verstand toch over. Wel der al an vaste waren, dat weit Joost. 'k Heurde van 'n geneeskundige commissie en van getuugen en van expatriizen. Dat mouten je zukke luu ziin, dei de regter vertellen, hou neudig 't wel bii de zeiken was. 't Was je een eiwig mal spul, en dat omdat de man had doan wat hii kon. Hii zol, heurde ik toch bebout worden.
Mii dochte dan toch, tou ik dat heurde: we hebben roare wetten. Dei mag neit doun, wat hii bewezen het dat hii verstond, en allerhande kwakken en lappen verkoopen je allerhande medesienen en venten ze in de kranten oet. En of 't vergift is of neit, en of 't vergiftig en veniinig wordt, as 't veur de kwoale neit dogt, doar is je gein menske, dei zuch doarum muijelik moakt. As te zegst, dat de luu dat zulfs koopen; de luu loopen je ook zulfs noa dokter of mester. Das je verkeizing. Moar in 't ein loaten ze de luu vrij, en in 't ander neit. 'k Vruig 't aan onze olde meister, dei alles mag doun, moar dei zeî mii: ‘ja, Harm, dat komt van de geneeskundige wetgeving.’ Tou vruig 'k, of dei wet dan moar enkeld veur 't gemak van de regter en tot bedwang van zukke dokters en mesters was; of dat ze wel mogen denken an de mensken dei der voak an opofferd wuirden, as ze zukke pillen en smeerseltjes kregen oet de kwakkel pot van zoo'n vent met een groote houd op 't heufd en een wiide mantel, of dazze pillen en ploasters koften, dei in de krante temet averteird wuiren. Zeggen ze dat's negozie; dan zeg ik dat's letterknechterij en doarvan zind we mit de olde en de nije wetgeving neit wiid of. Moar 't gait er je soms roar hêr. Zoo heurde 'k lestens van broodwegers. Moar as een menske twiifelt an 't wigt (ik eet je ans zooveul stoete neit van de bakker), dan kan men 't makkelik noawegen of loaten wegen. Moar 't was beter, dat 't land 't wegen overleit aan de mensken, moar dat de heeren temet 't brood prebeirden, of 't wel zuver was, en dazze der neit wat anders mank knooiden. Dat kan en simpel mensk van onsluu neit zoo ligte aan de weit komen. 't Is je krek of ze tegen de bakkers zeggen: vergiftigen magste, jonje, moar te kört doun, dat neit!
Zoo kenst veur doezenden steelen, as te moar voorzigtig bist daste neit inbrekst of zuks; dan komst er nog al genoadig of. Moar o wee! as te een domme deif bist en de verzwoarende omstandigheden er bii komen. - En dan zunt de groote luu, as ter nog 'n keer wat oetlekt, hoast altiid weg. Lestens ook nog, zag 'k in de krante. 't Was nog wel een officeir. Must neit zeggen dat et veur zukke luu zooveul arger zol wezen. Dat is je zoo; moar van zukke luu as de grooten en grootens geliiken ken men ook meer vroagen. Ze zunt beter opvöd, en ze hebben meer veur beur eere en noame te zorgen, en ze worden beter betoald. 't Land het nog al wel zörgd veur de luu, dei an 't loadje zitten. En as zuks oneerlik zunt, dan wol 'k er ook optouwen. Moar 't is je al lank zoo west. Lutje deiven hangt men moar de grooten lat men goan, moar dat de wet zölf er anlaiding tou geft, zoo as met dei dokters, dat 's wat grof. Wacht nog moar een tikkeltie. As we de nije wet, dei in de moake blift, hebben ofsleten, en der neit langer an te balvezoolen of te achterlappen valt, weit je, dei wet dat de Stoat zei zorgen datter voldound onderwiis geven wordt; dan kriigen we alweêr een nije. En doarin mout dan stoan,
| |
| |
dat de Stoat ook zel zorgen veur de zeiken en heur genezing. Moar 'k heb je noit groag wat in de mande. Allemans goud is neimandsgoud. En zoo zol 't ten leste goan mit zoon lands-zeikenhoes of lands-hospitaol en mit en lands-aptheik. Ze zund ans loos as rout doár in den Hoag, 't zel me toch nij doun, hou ze 't kloar speulen.
Zeg tegen de heeren, dat ze 't toch as 't beleift zoo goud moaken as 't kan; en zeg tegen de anderen, dat et je hier in de wereld neit volmoakt kan wezen.
Onze olde roen leeft er nog op vort. 't Muit mi soms wel wat, moar ik denk an de deinst dei de olde er van had het.
Deksels! 'k heb de venrigen breif loaten liggen. Dei zel toch neit te loate kommen? Och, zet em nog in 't bouk. Ans kriig 'k er wat om in 't Zwoantien. Guijen dag, Wel Edele Heer, de Heer,
UEds. Dienaar en vriend
Harm.
|
|