Residentie te beschouwen. Hem daarmede bekend makende, telde men ook daaronder zekeren boom, in een nabijgelegen Dessa voorhanden. Hij verzocht dien te mogen gaan zien en zoo mogelijk tevens daarvan eene schets of afbeelding te maken. Dat werd hem toegestaan, doch men merkte hem op, dat de bewoners van de Dessa vooraf van zijn bezoek moesten kennis dragen, omdat zij dien boom als iets heiligs beschouwen en eeren.
Daartegen was niets te zeggen en derhalve werd een bediende derwaarts gezonden om van het bezoek aan die menschen kennis te geven. Het antwoord was, dat men welkom zou zijn, doch werd vriendelijk tevens verzocht eene kleine som gelds, om tot offer te strekken aan het heiligdom. De reiziger bewilligde daarin en vroeg hoeveeveel men verlangde. Tien gulden is voor een reiziger op Java geen groote som, hij had er die wel voor over - men vroeg tien duiten. Dit geld zou dienen voor doepa en kambang (wierook en bloemen).
Ik haal deze bijzonderheid aan als een karaktertrek van den Javaan in de binnenlanden. Met weinig tevreden, beperkt hij zijne wenschen bij het noodige, nog vrij van die onverzadelijke zucht naar meer, die in zoo vele andere landen de harten der menschen heeft ingenomen.
Op een vroegen morgen was het bezoek vastgesteld. De Resident deed den reiziger de eer aan hem naar de Dessa (Kradenang genaamd) te vergezellen en met zijn rijtuig derwaarts te brengen, zijnde de Dessa eenige palen van de hoofdplaats gelegen, op een uur afstands van zee.
De verzameling bamboezen woningen die men op Java Dessa noemt, ligt bijna altijd verscholen in een bosschaadje van allerlei geboomte, meestal vruchtboomen, zoodanig, dat wanneer wij op een berg staan om met de oogen de wijd en zijd uitgestrekte vlakten te doorloopen, wij tot in den versten gezigteinder, in plaats van huizen, niets ontdekken dan hier en daar bosschen van beperkte grootte, meestal rond van vorm, en die men, in sommige streken, bij honderden tellen kan. Dat zijn de Dessa's.
Zij traden Kradenang binnen, en regts en links eenige woningen hebbende laten liggen, kwamen zij op een groote effen ronde plek, welke van gras en alle ander gewas gezuiverd was. Midden op deze plek stond de Randoe Alas met zijn verheven kruin, die zich boven het geboomte, daar op zekeren afstand rondom geplaatst, verheft. De hooge klapper-boom kwam hem tot aan den middel. Geen grashalm, geen steentje was aan zijn voet te vinden. De grond was zorgvuldig daarvan ontdaan.
In de rondte, op een eerbiedigen afstand, stond een schaar van inlanders, mannen en vrouwen en kinderen, om te aanschouwen wat er gebeuren zou.
De reiziger zocht intusschen een gezigtspunt om den boom te teekenen. Dat gezigtspunt was er niet. De boom die hoog boven den teekenaar zijne kolossale takken verhief, breidde dezelve bijna zoo ver uit als de kring groot was binnen welken hij zijn gezigtspunt vinden moest. Dus had hij altijd de takken boven zijn hoofd. Hij bepaalde zich derhalve, om, zoo ver hij kon, zich van den boom neder te zetten, en te teekenen wat hij onder het oog kon krijgen, het onderste gedeelte namelijk van den stam, zoo als de teekening doet zien.
Thans gelieve de lezer door middel van zijne verbeelding te zien, hoe te