| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel, 1850, I, blz. 203, volgg).
Paard. - Eigenaardige spreekwijzen, in de taal en de maatschappij aan het schoonste en meest evenredig gebouwde onzer viervoetige natuurgenooten verschuldigd: trekken, eten, en werken als een paard - als ameublement de luxe voor den fashionablen jongeling heeft het kostbare rijpaard onze aanbeveling niet meer noodig. Vruchteloos heeft de dondergod des stooms de fiere rossen op nonactiviteit trachten te stellen; de tweebeenige mensch verheft zich altijd nog zoo gaarne op het gedresseerde dier, om iets hooger te zitten, en zich voor de vermoeijende buiging der heupspieren en knieschijven te bewaren. Koningen bovenal staan in onze eeuw met paarden in veelvuldige en naauwe betrekking, en dit teeken des tijds is merkwaardig: Westersche vorsten zenden aan Oostersche ongeloovige vorsten echte harddravers, met eenige jockeys annex, ten geschenke, en de Engelsche hengst huppelt op Oosterschen bodem, hoe onschuldig - en hoe toenaderend! Vorsten beijveren zich om het paardenras te helpen veredelen, en geven daardoor ingewikkeld te kennen, hoezeer ze ook eens later de menschen, de onderdanen, op dezelfde wijze zullen trachten te cultiveren, te veredelen. Paarden deelen zelfs in de onsterfelijkheid, die hunne berijders zich hebben weten te verwerven - blijkens de strijdrossen van onze wakkere nationale Willems, waar de kunst het 's Gravenhaagsche Noordeinde met ruiter en paard voorzien heeft, opdat men wijlen Willem I en zijn paard niet zoude vergeten, te midden der staatkundige stormen. Paarden-wedrennen - de geheele geleerde terminologie van handicap, volbloed, enz. enz. nemen wij als zinnebeelden aan voor den geest der eeuw, waar alles in staatkundige en wetenschappelijke betrekking op rennen en harddraven neêrkomt, zelfs het prediken op beroep, bij sommige Christelijke gemeenten, noemt men, ergerlijk genoeg - harddraven - en dus: het beroep de premie, de preek het paard, de preker de jockey. Het paard van Troje staat,
hoewel niet op plein of in tamelijk naauwe straten, nog altijd veel beteekenend en waarschuwend in de oude Ilias, en de Aeneïs, men moest er ook thans meer aan denken. Hebben vorsten en volken gedurende de laatste jaren niet gedurig dergelijke bedenkelijke Trojaansche paarden ingehaald, en is nu Europa er niet mede vervuld? Eindelijk bekennen wij ons respect voor paarden- | |
| |
volk, niet voor den vreedzamen piqueur, die gedurig zijne manege rondrijdt, en niemand beleedigt, maar voor die dravende Centaurussen, met helmen, baarden en kurassen, die het onbeteugeld voetvolk in de straten beteugelen, en als hoogere policiebeambten (vierbeenige dienders), thans gewigtige diensten bewijzen aan stad en land.
Paarl. - Blijft nog altijd, als dichterlijke leenspreuk, een zeer algemeen bekend epitheton ornans, aanprijzend bijwoord, aan de orde van den dag. Men spreekt van: geleerden, vrouwen, vorsten, kunstenaars, nog maar altijd voort als paarlen aan een kroon, men gaat verder, neemt geheele landen op de lippen, en zegt voor de zeshonderdste maal dat Nederland is: de paarl aan de kroon van Europa; zeer zeker, als wij er den Anna-Paulowna-polder, de Nederlandsche bank met hare uitdeeling à f35, de tuchthuizen, de talrijke bordeelen, en de tapperijen, de barre zanderige heigronden, gelieven uit te sluiten en af te trekken. Wil men de vrouwen en de vorsten bij de paarlen vergelijken, wij hebben daar vrede mede: de Koning, die wel en goed regeert, eerst zichzelven, dan zijn gezin, dan zijne mede-koningen, constitutioneel: de ministers en vertegenwoordigers - prijkt in de geschiedenis, als een edelgesteente, door het volk in de kas gezet, door de wijze regeringsvorm geslepen. De vrouw, al draagt ze zelve om hals of hand geene valsche, geborgde, of geleende, of geërfde, of echte paarlen, is als huismoeder, Christelijke Cornelia, der Gracchen moeder, eene werkelijke paarl, al is ze ook dof en zonder uiterlijk schitterenden glans, de heer huisvader dikwerf een vuur- een keisteen. Eindelijk zullen de heeren dichters en wijsgeeren ons vergunnen, dat wij ze bij paarlduikers vergelijken. Zij moeten beelden en frappante voorstellingen, of diepzinnige waarheden, stelsels en theoriën opvisschen: deze, die rijmt, uit de heldere kolk der verbeelding, gene, die niet rijmt, en wel eens ongerijmd bazelt, uit de diepte der waarheid en der wetenschap. Somtijds komen ze beide bovenwater schier buiten adem, druipnat, vonden niets dan een handvol ledige schelpen, maar, die guiten! dan koopen ze valsche of nagemaakte kunstpaarlen, leggen die voorzigtig in de ledige schelpen, en maken een groote vertooning, alsof er door hen kostbare
schatten waren opgedoken! Wij vergaten schier te vragen, waarom men niet meermalen van diplomaten en staatslieden den term bezigt: een paarl van een staatsman? Wij herinneren ons op het oogenblik niet, deze metaphora of overdragtelijke spreekwijze bij onze beste Schrijvers ergens gelezen te hebben. Wat mag daar de oorzaak van zijn?
Papier. - Gij weet wel het oude papyrus? of het quasi-schrijfpapier, de materialiën der oudere wereld: de steenen, de bladen, de palmbladen, de wastafeltjes der Romeinen? alles vóórsurrogaat voor ons kostelijk, onontbeerlijk, goedkoop, machinaal papier, dat gij thans in den vorm van een Tijdspiegel, zesde aflevering, in de handen hebt. Groot is het dagelijksch gebruik en misbruik, 't geen van dit magtige woord gemaakt wordt: men schreef somtijds over ‘de papieren wereld’, en spreekt nog altijd van papieren kinderen, papieren geld, bank- en wissel papier, ook papieren Pausen, geloofsbelijdenissen, alles van papier, wij weten eigenlijk niet, waarbij dit overschatrijke woord niet kan gebezigd worden, alles laat zich met het papier combineren, en daardoor verte- | |
| |
genwoordigen, daarom is onze wereld te regt een lompen-wereld. Als ge b, v. aan Abraham of aan Semiramis of Artaxerxes gezegd had: ‘ik leef van mijne papieren!’ zouden ze u verstaan hebben? Als Caesar of Pompejus aan hunne krijgsknechten hadden gezegd: ‘Wij zullen u met bons, assignatiën of muntbilletten uwe soldij betalen,’ wat zouden die baardmannen daarbij hebben gedacht? Thans is het papier, het bezegelde, het genommerde, het gequalificeerde, met behoorlijk watermerk doortrokken papier, de algemeene representant van - alles - ja van alles: een huwelijkscontract, een vennootschapsacte, een testament, een wissel, eene geschrevene liefdesverklaring', overal de papieren vertegenwoordiger! Leve de papierwereld! Om die reden is, ontegensprekelijk, de geheele Californische goudwassching een hors d'oeuvre, eene absurde zaak in onzen tijd. Men behoeft geen goud of zilver meer: zoolang er oude vodden, lompen, en papiermolens, en drukpersen, en commissarissen der Banken, en het crediet onder de volken bestaat, waarborgt en vermenigvuldigt het geduldige papier de waarde tot in
het oneindige. De Staat behoeft slechts eigene papiermolens op te rigten, om zijn denkbeeldig deficit te dekken, waarmede? met getransfigureerde, gemetamorphoseerde, oude Joden-lompen, die uit den tooverwonderketel der eeuw, als landseffecten, wissels, muntbilletten verschijnen. O lieve heeren vorsten, ondervorsten, ministers, houdt het papier toch in waarde! Belast dat factotum onzer dagen toch niet te veel! Neem het zegelgeld, daar kunt ge niet buiten, maar laat ons dit ὲπιούσιον des geestes, het onschatbare, eenige papier, het dagelijksch brood! Gij, rijk gezegenden, houdt uwe papiertjes in waarde! Gelooft toch niet, in al te wijsgeerigen zin, dat ze niet meer waarde hebben, dan de papillotten in de krullen uwer dochters, mevrouwen! De vrouwen zouden geene krullen kunnen dragen, als er zelfs geen papier was, om het papillottenpapier te bekostigen, met alles wat er volstrekt broodnoodig boven, en beneden de krullen behoort. En nu, wij duizelen, - de dagbladen, de tijdschriften, de aanslagbilletten, de waarschuwingen, de renovatiën, de patenten, de diplomas, de staatkundige stukken der twee Kamers, altoos, altoos immers ‘drukken en ronddeelen’ de preken, de boekwerken, alles, alles, op het papier, door het papier, van het papier! Wij wagen te vooronderstellen, dat onze diep getroffen lezers zullen bekennen, dat het ijzer, of het goud, of het brood, of het water, hoe algemeen nuttig en noodig, bier eenparig de vlag strijkt voor het despotische, alles beheerschende papier, het sprekend symbool onzer eeuw!
Paruik. - Ons Etymologicon ('t is intusschen niet onfeilbaar) beweert dat dit woord aan niet meer of minder verwant is, dan aan het Sanskrit, var, vir, bedekken, mur, insluiten, derhalve datgeen waarin men het hoofd bergt, het hoofdhulsel. Vader Bilderdijk houdt het vooreen Grieksch woord, verwant aan bergen, burg, bewaren. Zonder in taalkundige navorschingen te treden aangaande Sanskritische of Grieksche paruiken, beweren wij dat het toenemend en noodzakelijk gebruik der kunstige hoofdbedeksels, der capegliadura's en zazzera's, grootelijks pleit voor de ontwikkeling der menschheid, der meer beschaafde. Kale hoofden strekken ten bewijze van inspanning en diepzinnige gedachten, ware denkers laten spoedig het hoofdhair vallen, onze jeugdige wijsgeeren van 20 en 25 jaar, die het voorkomen hebben van afgeleefde
| |
| |
menschen, zijn immers door uitputting van krachten, doorgewaakte nachten, door moeijelijke oplossing van diepzinnige vraagstukken, reeds vroeg ontbladerd, en boezemen door de vroege grijsheid eerbied en ontzag in, dan komt voor den gladden en gepolijsten schedel, waaronder eene wereld van groote en schoonegedachten rust, de weldadige hand des kunstenaars, en bedekt met bescheidene hairvlechten de naakte Alpenkruin, even als met eene weldadige, beveiligende lentewolk, die zich koesterend om den bergtop krult. De spreekwijze van pruiken en gepruikten ontleend, als van ouderwetsche, illiberale, knorrige menschen, is derhalve thans niet meer gangbaar. Men is van de allongepruiken en staartpruiken tot de naturellen, toupetten, teruggekomen, volgens den regel van Boileau: ‘rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable.’ Juist de thans pruikdragenden zijn de mannen van en voor den tijd, zij hebben zichzelven voor het heil van land en Staat en Kerk en wetenschap kaal gedacht, en dragen de blonde of bruine kroon der waarheid en wetenschap. Door dit toenemend debiet der sierlijke, de natuur beschamende hairvlechten, staan de friseurs in een duister en bedenkelijk licht, als fatsoenlijke geoctroijeerde koppensnellers, als barbaren, die van levenden en dooden den afgesneden hairbos wegkapen, en hem u op het waarde hoofd hechten. Er ligt iets zeer aandoenlijks in, iets, dat ons de hoogste menschlievendheid doet gevoelen, wanneer wij zien, hoe de reeds afgestorvene en zalige medebroeder, hetzij Jood of Christen, aan u, die nog leeft, maar als kaalhoofdige, zijne hairen legateert, als het eene kale hoofd in den grafkelder het andere kale hoofd, dat nog op de beide schouders staat, liefderijk beveiligt, ja er ligt eene diep gevoelde, huiveringverwekkende gedachte in deze voorstelling opgesloten: dit ministers-, of dat staatsraads-, of dat professors-hoofd, werkt en zwoegt, en schept nieuwe werelden,
zachtelijk gekoesterd door de kostbare hairvlecht, die eens den schedel van eenen Israëliet aan zijnen nederigen kruiwagen omgolfde, en nu, als legaat ab intestato, door de handen van den kunstenaar op het geleerde hoofd is te regt gekomen. - Welk een zinnebeeld van gelijkheid en broederschap!!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|