genaamde politieke dichters het zeer goed meenen; doch als zij zich verbeelden, door eenige brochures, werkelijk de wereld te veranderen of te herscheppen, en zich beschouwen als de hoofdpersonaadjen op 's werelds tooneel, beklagen wij hunne zelfverblinding en bedekten hoogmoed. Men hoort en leest, niet zonder welgevallen, deze drievoudige voorstelling; men is het volstrekt niet eens met den communist of socialist, ook niet met den conservatieven Czaar; men wil liever Christus aan het hoofd der volken, dan Nicolaas, Mazzini of een der Buonapartes; buiten twijfel: maar de goede dichter denke toch niet, dat hij door eenige dichtregelen inderdaad die regeneratie bewerkt heeft, of zelfs voorbereid. Gewisselijk dat de heer Da Costa juist volgens zijne sterkere, kenbaar alom uitgedrukte Christelijke beginselen, geheel vreemd is aan dien hoogmoed, in stillen ootmoed en nederige zelfbeproeving zijne zangen en zijne wenschen en gebeden den Heere aanbeveelt, Die alles ten goede zal schikken, en zeer noode tot de uitgave overgaat. Openbaart zich te midden van die sterk uitgedrukte en leesbaar gedrukte Christelijke beginselen, hier of daar, eene in het oog springende eenzijdigheid, eene partijdigheid, een meesterschap, dat gaarne drijft en doordrijft, dan breekt de Zanger des Tijds daardoor met eigen hand zijn werk af, en men wordt weldra
genoopt den profeet te wantrouwen, of te beklagen, en niet aan zijne profecy te gelooven. Zonder echte vrijzinnige, en daarom niet minder Christelijke beginselen, zal men als bemiddelaar der strijdende partijen niet veel uitrigten: men droome zich in zoeten waan een held des tijds, een licht aan den hemel, een hefboom zijner eeuw te zijn; maar onderzoeke eerst, wat men werkelijk heeft tot stand gebragt; vader Luther, om dezen slechts te noemen, deed meer dan gedichten te maken, hij greep in zijnen tijd met ijzeren vuist, hij sprak, en schreef ook, maar niet om opzien te baren, om zich te laten bewierooken, om naam en titel te verkrijgen, hij was ruw en hard, dikwerf koud, als het erts, maar kon gloeijen en branden, en toch hij was nederig, gaf aan God alles over, en haakte niet naar roem en lof der menschen. Mogten alle latere quasi-hervormers zich aan zijn beeld spiegelen.
Het gedicht des heeren Da Costa brengt het gewone, en door ons verwachte, en niet onbekende licht in den Chaos des Tijds, men veroorlove ons, dat wij erkennen in deze poëzij niet veel gevonden te hebben, dat: ‘wel luidt.’ Wij hadden bij de lezing daarvan de gewaarwording, die door onze woorden gonzen en snorren zoo juist wordt uitgedrukt, de opeenhooping van beelden en leenspreuken doet aan de eenvoudige waarheid hier en daar groote afbreuk; de verbazende metonymias brengen somtijds duizelingen te weeg; als de hyperbole altijd terugkeert, zouden we vermoeden, dat het niet regt helder was in 's dichters hoofd, en de geestdrift hem boven de sneeuwlijn van het gezond verstand in den poëtischen luchtbol medeneemt - of is het wel bekende genre van Swanenburgh, loffelijker gedachtenis, niet herboren, als men leest:
- en verdrinkt der volken jammerkreet,
In plassen van muzijk en Meijerbeers Propheet?
dat gaat toch niet aan, vader Bilderdijk of Vondel zouden gezegd hebben: wel foei, lieve vriend! zoo bont moeten we het niet maken. Zekerlijk zou Homerus en Virgilius dergelijke Himmalajah-hyperboles niet hebben durven bezigen; waarom de dichter zich bij voorkeur, ook hier, in geweldigen overvloed, van Fransche en uitheemsche woorden be-