der, eens om den tuin te leiden; en tevens ook, om door te wijzen op een opschrift waar wij ons niet mede konden vereenigen, juist daardoor de verdiensten van den inhoud nog meer te doen uitkomen. Want even als goede wijn geen briefje behoeft, en slechts zeer voortreffelijke, tegen den invloed van een apotheker's befje bestand zal zijn; even zoo waarderen wij dit werk des te hooger, daar het niettegenstaande den ergerlijken titel, ons zoo uitmuntend beviel.
Deze verpligtingen rusten op den recensent: zal hij toch zijnen lezers en lastgevers genoegen geven, dan moet hij vlekken zoeken op het schoonste kleed. Want lof is niet piquant; komplimentjes worden zoo eentoonig, ze zijn zoo afgezaagd; maar een ferme steek of wat onder water, zie dat doet het gros der lezers goed; die alleen zoekt men op, bij het vlugtig doorloopen eener recensie. Kritiek staat tot lof, als oppositie tot behoud, of als eene prijsvraag over de regten van den Nederlander tot eene over zijne pligten! - Welnu dan, ook wij hebben alzoo den tol betaald aan die menschelijke zwakheid, en keuren den titel, maar ook alleenlijk den titel af; terwijl wij den Schrijver dank zeggen dat hij onze overtuiging zoo mogelijk nog meer heeft bevestigd, dat ook uit die plaag van den oorlog, uit dien geesel, dien de krijgsman des noods ten koste van zijn leven bekampt, nog zooveel goeds en heilzaams kan geboren worden.
Een recensent moet ook nog, zelfs bij het fraaiste werk, altijd zoo iets hebben, dat hij betreurt. Zoo betreuren wij dan ook, dat de begaafde vertaler, die ons zulke schoone, wegslepende, bladzijden kon leveren, die zoo ijverig voor het leger in de bres springt: niet om het leger te believen, maar om zijnen landgenooten, met warmte, het groote belang voor oogen te houden, dat er voor het vaderland gelegen is in een, ook in vredestijd goed en krachtig georganiseerd leger; dat hij zich heeft verledigd met het vertolken van een' vreemden arbeid. Immers, de gedeelten door den vertaler geheel omgewerkt, en het geheel oorspronkelijke aanhangsel, zijn even zoo vele bewijzen dat hij nog beter geslaagd zoude zijn, zoo hij onze literatuur met een geheel oorspronkelijk product had willen verrijken.
In den aanvang van het werk heeft de Schrijver krachtig en welsprekend betoogd: dat zoo lang menschen, menschen zullen blijven; dat is: onvolkomene wezens, met verschillende krachten, hartstogten, driften en aanleg bezield, wezens die zich nimmer geheel los zullen kunnen maken van ijverzucht, eigenliefde, eigenbaat en hebzucht; dat zóólang, de oorlog, als een groot maar onvermijdelijk kwaad zal blijven bestaan. En ook tot zóólang, dat is: zoolang de wereld zal blijven bestaan, zullen er legers noodig zijn, zullen zij schatten blijven verslinden, en nog geene voldoende uitkomsten opleveren, telkens wanneer men ze moreel ontzenuwt of materiëel verlamt, door eene overdrevene zuinigheidswoede.
Met den Schrijver hebben wij vrede met de vredevrienden, en wenschen hunne pogingen eenmaal bekroond te zien; maar schande over hen, zoo zij dien eeuwigen vrede trachten te verhaasten, door den nu althans nog onontbeerlijken krijgsman te bespotten en te verguizen, zooals in daden en geschriften, vooral tijdens de vredescongressen, maar al te dikwerf plaats vond. Zie! dat is een onedele krijg, veel onedeler dan die, aan welken de krijgsman zich heeft toegewijd.