| |
| |
| |
De bouwvallen van Ninive.
Dr. Augustin Henry Layard, Niniveh and its remains. London 1848.
Een zeer merkwaardig verschijnsel van onzen tijd is, dat hoezeer er thans meer belang in het tegenwoordige en in de toekomst gesteld wordt, de sluijer, die het verledene bedekt, door gelukkige en belangrijke ontdekkingen wordt opgeligt, en lang vervlogene eeuwen, met hare ondergegane gewoonten en beschaving, als voor ons gezigt weder oprijzen. Niet alleen de oudheidkundige, de archaeoloog, de kunstkenner, en de geschiedvorscher, moeten hierin eene nieuwe bijdrage tot verruiming van het gebied hunner kennis zien; maar iedereen, wien de lotgevallen van het menschelijk geslacht niet geheel onverschillig zijn, moet begeerig wezen om van deze ontdekkingen eenige mededeelingen te verkrijgen. Zagen wij niet in onze eeuw de werken van eenen Phidias, door de overbrenging der marmers van het Parthenon in het Britsch Museum bekend worden, door de ontdekking der beelden van den tempel te AEgina, en van de fragmenten der gevelstatuen van de tempels te Selinunte in Sicilie, de geschiedenis der Grieksche beeldhouwkunst eene geheel andere gedaante verkrijgen, waardoor wij nu eerst in staat zijn gesteld, om hare ontwikkeling en voortgang, in hare tijdperken van opkomst tot haren hoogsten bloei na te gaan. Egypte trad uit de geheimzinnige duisterheid, die het bedekte, te voorschijn, de gedenkstukken, die den Nijl omzoomen, vertoonden zich voor ons oog, en de raadselen der hieroglyphen zijn door Champollion nader tot hunne oplossing gebragt. Klein-Azie met de aldaar vergetene steden on schoone bouwvallen, werd voor onze beschouwing toegankelijk gemaakt, en de nieuwsgierige blikken der reizigers en oudheidonderzoekers strekten zich toen verder naar het Oosten uit. De gelukkige ontcijfering der hieroglyphen, deed het verlangen naar de verklaring van het wigvormige spijkerschrift op de gedenkteekenen der rotsen van Medie, op de puinhoopen van Persepolis, en op de baksteenen van Babylon gevonden, weder levendig worden; eindelijk gaven de opgravingen der aardheuvels, die aan de
boorden van den Tigris de aandacht wekten, de aanleiding tot eene der grootste oudheidkundige ontdekkingen, waarop onze tijd met regt roem mag dragen, en die zelfs, te midden van het gedruisch van den zwijmelenden omwentelingsgeest, de belangstelling van ieder gewekt heeft, die daardoor gelukkig niet was vervuld.
Het waren geene enkele en verspreide overblijfselen, die men in den omtrek van Mossoul, de plaats waar men giste dat de oude stad Ninive heeft gestaan, gevonden heeft, maar verscheidene groote en uitgestrekte paleizen, waarvan de wanden der gangen en zalen met talrijke reliefs versierd, en met menigvuldige spijkeropschriften zijn bedekt, terwijl de ingangen met kolossale beelden voorzien zijn. Voor de staatkundige en kunstgeschiedenis zijn deze reliefs van de grootste waarde; want zij hebben betrekking op een der oudste rijken van Opper-Azië, dat reeds zes eeuwen vóór onze tijdrekening niet meer bestond, zij doen ons de gewoonten, kleederdragten,
| |
| |
wapens en Goden kennen van de Assyriërs, waarvan wij zoo weinig wisten, en bevestigen eenigzins de verhalen, die wij van de krijgstogten hunner koningen in de Heilige Schrift aantreffen, terwijl wij nu in staat gesteld zijn, om over de vorderingen, die de oude Aziatische volken in beschaving, krijgs- en beeldhouwkunst gemaakt hebben, een juister oordeel te vellen.
De ontdekkingen van Botta te Chorsabad en die van Dr. Layard te Nimroud zijn dus onder de merkwaardigste van onzen tijd, wat de geschiedenis en oudheidkennis aanbelangt, te rangschikken. Beide verdienstelijke onderzoekers hebben talrijke gedenkstukken, de vruchten van hunne ijverige nasporingen, in de openbare kunstverzamelingen van Parijs en Londen overgebragt, en het publiek aldaar in staat gesteld om over den aard en het gewigt hiervan met eigen oogen te oordeelen. Zij zullen uitvoerige beschrijvingen met talrijke platen en plans voorzien hiervan uitgeven. Ondertusschen heeft Dr. Layard reeds een omstandig verhaal van zijne reizen langs den Tigris het licht doen zien, met vele afbeeldingen en kaarten opgehelderd, die ons een denkbeeld kunnen geven van hetgeen hij van het oude Ninive heeft gevonden, en van de kunstvoortbrengselen die door hem zijn aan het licht gebragt.
Wij zullen een kort overzigt geven van hetgeen dit werk van Dr. Layard meest belangwekkend voor de geschiedenis van een der oudste rijken van Azië, en voor de kennis van de vorderingen der kunst in de vroegste eeuwen oplevert, zonder ons te veel in oudheidkundige en archaeologische nasporingen te verdiepen, ten einde dit voor iederen beschaafden lezer toegankelijk en interessant te maken, en hiermede onze eigene opmerkingen verbinden, om sommige bijzonderheden nader toe te lichten.
Eene eerste reis in de streken, die door den Tigris besproeid worden, deed bij Dr. Layard eene levendige begeerte oprijzen om de groote en geheimzinnige aardophoopingen te onderzoeken, die waarschijnlijk het graf van de uitgestrekte steden waren, die in vorige eeuwen hier bloeiden en die sedert nimmer door menschenhanden waren gestoord.
De groote uitkomsten, die de onderzoekingen van den heer Botta te Chorsabad bij Mossoul gehad hadden, prikkelden den naijver van Dr. Layard nog meer aan, en na de noodige geldelijke hulpmiddelen eerst van sir Stafford Canning, en naderhand van het bestuur des Britschen Museums ontvangen te hebben, begaf hij zich weder naar de boorden van den Tigris, waar hij in October 1845 aankwam. De gelukkige ontgravingen in de hoogte van Kuyunschik aan de overzijde van Mossoul, en die van den heer Botta te Chorsabad schijnen geenen twijfel over te laten, dat alle in dien omtrek gelegene hoogten door de uitgestrekter stad Ninive in verschillende tijden, en onder elkander opvolgende koningsdynastiën beslagen geweest zijn. Zulks is het geval gewreest, in een nog uitgestrekte tijdsverloop met Babylon, Seleucie, Ctesiphon en Bagdag, die zich verplaatsten in oorden zoo weinig van elkander afgelegen, dat eenigzins onbepaalde beschrijvingen daarvan eene en dezelfde stad hebben kunnen maken. Door eene grillige roemzucht, die alle Oostersche vorsten deelden, wilde ieder van hen de stichter van zijne hoofdstad zijn. De tempels of paleizen, die deze verschillende hoogten beslaan, hebben waarschijnlijk aan onderscheidene tijdperken, en verschillende trappen van kunstbloei toebehoord, en
| |
| |
kunnen het Ninive, den voornaamsten zetel der koningen, en van de godsdienst van Assyrië uitgemaakt hebben, onder verschillende dynastiën, zonder dat het vorige verwoest behoeft te zijn, maar slechts verlaten en aan een langzaam verval overgegeven, De opeenhooping van hoofdsteden en opeenvolgende residentiën, allen van bijna gelijken omvang, kan gemakkelijk Ninive den naam van de stad van drie dagen gaans, zooals Thebe in Egypte, die van de stad met honderd poorten, hebben doen verkrijgen.
Te Nimroud waren de eerste ontgravingen slechts geleid door den uitwendigen vorm der aardheuvels en door de overblijfselen van eenige stukken muurs, die de werklieden schenen te roepen. De eerste Arabische gids deed aan Dr. Layard een stuk albast opmerken dat met den grond gelijk kwam. Men ontdekte bij het graven, dat het een gedeelte van eene groote zerk was, de kamer die zij bedekte, veroorzaakte meer teleurstelling dan voldoening; men vond er noch reliefs noch opschriften, en men zag trouwens ook de sporen dat men vroeger reeds in deze kamer doorgedrongen was. Maar de ondervinding, door de kennis van den grond, spoedig door Dr. Layard opgedaan, deed hem tot andere niet bezochte vertrekken doordringen, en eindelijk vond hij drie groote gebouwen of paleizen met beeldhouwwerken, van een verschillend karakter en van onderscheidene tijdvakken afkomstig, versierd, die hem voor zijne volhardende moeiten rijkelijk schadeloos stelden. Het eene was aan den noordwestelijken hoek, een ander in het midden, en een derde aan den zuid-westelijken kant van de hoogte gelegen. Zoo verscheen eindelijk een gedeelte van het Ninive van Ninus en Semiramis, van Salmanasser en Sennacherib, van Assar-Haddon of van Sardanapalus aan het licht. Op het einde van 1846, had Dr. Layard nog niet meer dan acht kamers geopend, en toen hij zijne ontgravingen staakte, waren er acht en twintig zalen en gangen door hem ontdekt. Door middel van zijne geleverde platte gronden zijn wij in staat gesteld het plan van deze gebouwen eenigzins te volgen. En ook door de weluitgevoerde gravuren van den heer George Schral kunnen wij ons een denkbeeld vormen van de opvolgende gedaanten der aardophoopingen: een ongevormde massa van puinhoopen, met aarde en gras bedekt, wordt eene verzameling van bouwvallen, waarvan de muren van daken ontbloot zijn, maar meestal nog overeind staande, de zalen en corridors vertoonen zich duidelijk, velen waren met de
schitterendste kleuren versierd, die spoedig door het daglicht verdwenen zijn, de wanden waren met gebeeldhouwde, en van spijkeropschriften voorziene albasten platen belegd.
Het paleis ten noord-westen gelegen, is het oudste paleis van Ninive, volgens het gevoelen van Dr Laijard, en was ook het prachtigste. Het onderscheidt zich door een regelmatiger zamenstelling, door de schoone beeldhouwwerken, en de uitgebreide inscriptiën, waarmede het van binnen bedekt is.
Doch de ontgravingen, in het midden van den heuvel bewerkstelligd, deden, nog belangrijker ontdekkingen te voorschijn komen. Men vond er de overblijfselen van verschillende tijden in onderscheidene lagen boven elkander geplaatst, die, hoewel zij voor hunne vorming dien verbazenden tijd niet vereischten, dien de geologische nederploffingen noodig hadden, echter eene oudheid aanduiden zeer geschikt om de tijdrekening der geschiedkundigen te verwarren. Op de
| |
| |
puinhoopen van het Ninivitisch paleis had een volk zijne graven geplaatst, en dit volk heeft voorzeker in een zeer vroeg tijdperk, lang vóór de Perzische heerschappij over Azië, bestaan. Deze graven waren niet die van eenen nomadischen stam, die ze daar spoedig bijeen gehoopt zoude hebben, het waren regelmatig zamengestelde grafgestichten uit zeer gelijk geschikte baksteenen, doch zonder cement verbonden, vervaardigd.
Eenige graven waren nog bedekt met albasten zerken, anderewaren groote sarcophagen van aarde, ook met zerken bedekt. Als men dezelve opende, vond men er gedeelten van geraamten in, die in stof overgingen, als men ze aanraakte. In het eerste graf vond men vazen van eene roodachtige aarde, en kleine versierselen die een gedeelte van een halssnoer uitgemaakt hebben, vervolgens een cylinder waarop een koning op zijnen wagen een' wilden stier vervolgende, afgebeeld was; twee zilveren armbanden en een hairspeld met nog een koperen versiersel toonden aan dat dit het graf eener vrouw was.
Andere graven leverden vazen van groen aardewerk, koperen spiegels, lustrale lepels en verschillende versierselen op. Door hun karakter en hunnen vorm waren al deze voorwerpen van eenen Egyptischen stijl, of ten minsten daarnaar gewijzigd. Vijf voeten onder deze begraafplaatsen vond men de overblijfselen van een gebouw, maar in een geheel vervallen staat, men kon alleen de sporen van muren, uit ongebakken steen, er van ontdekken.
Men kan met grond niet twijfelen, dat de bouwvallen van Chorsabad, van Kuyunschik, van Kalah-Schergat, benevens die van Nimroud tot het Assyrische Ninive behooren, waarvan de puinhoopen zulk eenen grooten indruk op de tijdgenooten van Ezechiël maakten; deze propheet was misschien getuige van den ondergang dier groote stad, toen hij de boorden van den Chebar, een der rivieren die zich in den Tigris uitstort, bewoonde. Hij stelt deze gebeurtenis als eene volbragte daadzaak voor, als een voorbeeld dat tot waarschuwing van den hoogmoedigen Pharao (Cap. XXXII) moet verstrekken. Het tijdstip der verwoesting van Ninive is nog met meer juistheid door Jesaïas (Cap. X) aangeduid. Jeremia spreekt reeds van geen andere groote mogendheid in Azië dan van den Koning van Babylon. Men kan uit de geschiedenis van Herodotus het tijdstip van de inneming van Ninive door den Medischen Koning Cyaxares bepalen, en dit komt juist overeen met dat van de Heilige Schrift. Wij kunnen dus besluiten zonder veel van de waarheid af te wijken dat de val van het tweede Assyrische rijk 606 jaren vóór Christus plaats had.
De Bijbel doet ons de vorsten van de laatste Assyrische dynastie kennen. Wij zien dat Teglath-Phalassar, Salmanassar, Sennacherib, Assar-Haddon in hunne krijgstogten naar het westen, zich van het koningrijk Israël meester maakten en Jeruzalem bedreigden. Het is voornamelijk in de reliefs die de belegering van zeesteden voorstellen, dat men de veroveringen der Assyriërs in West-Azië, met de verhalen der Propheten kan in verband brengen. De oudste reliefs stellen vaartuigen voor, zoo als men die nog op den Tigris gebruikt, een dezer vaartuigen vervoert den strijdwagen des konings, het is omringd door zwemmers, ondersteund door blazen, zoo als men die nog heden op die rivier en op den Euphraat bezigt. De schepen die zich op de latere beeldhouwwerken van Kuyunschik bevinden, schijnen niet aan de Assyriërs te behooren,
| |
| |
die nimmer een zeevarend volk waren; maar aan de belegerde stad. Door een ruw maar sprekend middel heeft de kunstenaar de bestemming der schepen aangewezen, door zeevisschen daarnevens af te beelden. Deze schepen hebben denzelfden vreemden vorm en zamenstelling als die van de Koningen van Perzië of die van Sidon van eene latere dagteekening. Het is geenszins gewaagd voor de belegerde steden Tyrus of Sidon aan te nemen, of eene oudere bloeijende stad aan de Phenicische of Syrische kust.
Maar welke aanduidingen verkrijgen wij van die andere dynastiën, dan die met Phul begon en met het bestaan van Ninive eindigde? Dynastiën die haren oorsprong tot Ninus en Semiramis doen opklimmen, en die na eenen duur van 1360 jaren met den dood van Sardanapalus eindigden? Wat leert ons de overlevering van die eerste Assyrische koningen, de stichters van Ninive en Babylon? Hetgeen wij daarvan weten is ons door de Grieken overgebragt, en welke waarde kunnen wij aan hunne getuigenis hechten? In den tijd waarin Herodotus schreef was het reeds meer dan twee eewen geleden, dat het tweede Babylonische rijk het laatste Assyrische aan zich onderworpen had, en van het vroegere waren de sporen zoo zeer uitgewischt, dat de overlevering, door den tijd verduisterd, ons Semiramis als eene koningin van Babylon voorstelt. Naauwelijks is er bij den genoemden geschiedschrijver een- of tweemaal sprake van Ninive, en dit nog slechts ter loops. Men zegt dat het een gedeelte der overwinningen van de koningin Nitocris uitmaakte, en dat het onder de overwinnende wapenen van den Meder Cyaxares bezweek.
Herodotus berigt ons tevens dat de Assyriërs Opper-Azië gedurende 520 jaren beheerschten. Waarschijnlijk bedoelt hij hiermede het tweede Assyrische rijk; want het is onmogelijk om den geheelen duur der Assyrische heerschappij tot dit tijdsverloop te beperken. Voorzeker bepaalt zich deze opgaaf tot de regering van zekere dynastiën, toen het rijk zijnen grootsten bloei en uitgebreidheid verkregen had.
Bijna al hetgeen men van de geschiedenis van Ninive bezit is in de compilatie van Diodorus van Sicilië begrepen, en volgens zijne bekentenis uit Ctesias met eenige bijvoegselen overgenomen. De geschiedenis van Semiramis beschrijvende, tracht hij hetgeen er mythisch in is, van het geschiedkundige te scheiden, en het geen er bovennatuurlijks en godsdienstigs in voorkomt, van de wezenlijkheid te schiften.
Maar wij zien na de verhalen van de krijgstogten, veroveringen, en stichtingen van steden door Ninus en Semiramis volbragt, eene leemte van dertig geslachten, zonder dat daarin eene gebeurtenis der vermelding waardig heeft plaats gehad. Te beginnen met Ninyas, den zoon van Semiramis, komt eene lange reeks van niets doende koningen, die niets groots hebben verrigt, waaronder geene merkwaardige omwenteling de trage rust heeft gestoord, behalve eene voorgewende geschiedkundige daadzaak, die, door een Grieksch schrijver medegedeeld, niet minder verdacht dan ongerijmd is. De koning van Assyrië Tentames zond een veldheer Memnon aan het hoofd van 20,000 man en 200 strijdwagens om zijn vassaal, den koning Priamus, gedurende het beleg van Troje te hulp te komen, en dit zoude Ctesias in de archiven van den koning van Perzië gelezen hebben! Buiten dit eenige rustpunt springt Diodorus van Ninus, Semiramis, en Ninyas in eens op Sardanapalus over. Men
| |
| |
is genoeg bekend met hetgeen hij van de uitspattingen van dien vorst mededeelt. Het is echter vrij zonderling, dat de daad waarmede hij zijn leven besluit, door van zijn paleis zijn brandstapel te maken, ook van den koning vermeld wordt die door Cyaxares overwonnen werd. Meer dan één gevonden paleis is door het vuur gedeeltelijk vernield, zoo als dat van Chorsabad en één van die van Nimroud. De gaping van duizend jaren die Diodorus van Sicilië open laat in de jaarboeken van Assyrië, is door de Christelijke geschiedschrijvers en tijdrekenkundigen zoo als Eusebius en Syncellus, door eene eenvoudige en drooge lijst van koningsnamen opgevuld, die niet altijd dezelfde namen en getallen oplevert. Wat de jaarboeken van den Bijbel aanbetreft, doordien zij de geschiedenis der wereld niet behandelen, is men niet geregtigd hun stilzwijgen te doen gelden. Een magtig rijk heeft er aan de boorden van den Tigris en den Euphraat sedert den tijd van Abraham bestaan, zoo als er een in Egypte bestond, zonder dat de geschiedenis van het geslacht van dien aartsvader er noodzakelijk melding van behoefde te maken.
Na de vestiging der Israëlieten in het land Kanaän, blijven hunne geschiedboeken onvolledig en stuksgewijs. Hunne eigene geschiedenis komt er zelfs niet geheel doorloopend in voor, minder nog die der omliggende volken. Gedurende den langen duur van de Hebreeuwsche monarchie, die van David en Salomo, kan men vooronderstellen dat de koningen van Juda het evenwigt en den vrede tusschen de koningen van Egypte en die van Assyrië staande hielden. Tijdens de laatste en rampspoedige jaren van de rijken van Israël en van Juda, waren de Joodsche koningen genoodzaakt om zich met een der magtige tegenpartijen te verbinden, of de invallen van hunne legers te ondergaan. Van den eenen kant Ninive of Babylon en van den anderen Noe-Ammoun (Thebe) of Memphis, eischten hunne schatting of overheerden hun land. De heerschappij van Perzie over Egypte maakte een einde aan dezen gevaarlijken toestand voor eenigen tijd, om op nieuw tusschen de opvolgers van Alexander de Ptolomeën en Seleuciden plaats te grijpen, totdat de Romeinen zoo wel de eenen als de anderen voor hunne magt deden verdwijnen, en ten laatste een einde maakten aan den Joodschen staat.
Dr. Layard heeft een kennelijk onderscheid waargenomen in den stijl der beeldhouwwerken van de oudste gebouwen, en die van de paleizen welke men aan de latere dynastiën moet toeschrijven, en terwijl de geleerden die de oudheden van Egypte onderzocht hebben, de namen van vele volken, die door de wapenen van Rhamses zijn overwonnen, hebben ontdekt, en groote verscheidenheid in de wezenstrekken, wapenen en kleederdragten, als mede in den buit van de verschillende landen medegevoerd hebben opgemerkt, heeft Dr. Layard op een groot aantal reliefs van Ninive niet dan twee verschillende volksstammen duidelijk kunnen onderscheiden. Geene bijzonderheid in houding wapenen en kleeding schijnt er het vaderland en het tijdvak van aan te duiden. Men ziet echter aanwijzing van ligging der landstreken, steden die aan de zamenvloeijing van twee rivieren of aan eenen stroom gelegen zijn, of op bergen gebouwd, die door bosschen zijn omringd, andere bevinden zich in vlakten met boschjes palmboomen bezaaid. Het kostbaarste der overgebleven gedenkstukken is voorzeker de Obelisk van zwart marmer, die in het Britsch
| |
| |
Museum overgebragt is. Deze behoort ongetwijfeld tot de tijden van de oudste monarchie der Assyriërs, en herinnert duidelijk aan daden en gebeurtenissen die in een oostelijker gelegen land plaats hadden, en waarschijnlijk betrekking op de krijgstogten naar Indie hebben. Men merkt er den kameel met twee bulten van Bactrie, den olifant, den rhinoceros en verschillende apen op. Men kan hierin welligt eene herinnering zien van den togt van Semiramis; zelfs als men hier niets zag dan voorwerpen door vreemde vorsten als schatting aangeboden, vindt men hier nog het sprekendst bewijs van eene groote magt en een verbreiden roem. Deze Obelisk is een der oudste, zoo niet het oudste van de gevondene gedenkstukken van Assyrië.
Deze gedenkstukken doen tot nog toe weinig licht over de volksgebruiken opgaan, in vergelijking met de Egyptische reliefs en schilderstukken, die de handelingen van het dagelijksche leven zoo menigvuldig en zoo volledig afbeelden. Zij hebben integendeel een geheel monarchaal of liever theocratisch karakter. Men ziet er den koning meestal in eene waarlijk vorstelijke uitrusting op afgebeeld. Hij onderscheidt zich nog meer door zijne hooge gestalte en de majesteit van zijne trekken dan door de pracht zijner kleederen en wapenen. Hoewel hij soms offeranden aan de Goden doet, is hij voor zijne gesnedenen, schenkers, krijgslieden en gevangenen, de vertegenwoordiger der Godheid op aarde.
Het is waarschijnelijk, zegt Dr. Layard, dat het paleis door den koning bewoond te gelijk een tempel was, zoo als de paleizen van Thebe in Egypte. Men geloofde in Assyrië zoo wel als aan de boorden van den Nijl, dat de koning met de eigenschappen der Godheid bekleed was, of wel dat hij den typus van de goddelijke magt zelve uitmaakte. Zelfs de gevleugelde figuren, die eenen arendskop hebben, schijnen hem te vereeren, en den monarch daardoor als het hoofd der theocratie aan te duiden. Al zijne daden zoo in den oorlog als in den vrede staan in verband met de nationale eerdienst; zoo hij een veldslag levert, zweeft de gevleugelde figuur, die waarschijnlijk eene Godheid voorstelt, boven zijn hoofd, rigt zijnen boog tegen zijne vijanden, en zegeviert met hem over zijne bestrijders. Zijne gevechten met leeuwen en andere wilde dieren getuigen van zijne behendige dapperheid, zij zijn tegelijk de bewijzen van zijne kracht en wijsheid. Na zijne vijanden verslagen, en de verscheurende beesten te hebben nedergeveld, plengt hij een offer met de geheiligde schaal, omringd door zijne hovelingen, en van de gevleugelde dieren vergezeld.
De boordsels, die zijn rok en die van de personen van zijn gevolg versieren, schijnen alle eene mythische beteekenis te hebben. De aanvallende wapenen, zijne armbanden zijn met geheiligde dieren, zooals de leeuw, de stier en de eendvogel versierd. De denneboom, de pijnappel, de kamperfoelie, komen altijd als architectonische versieringen voor, zoowel als de aker bij de kwasten en franjes. De bedden, de tafels en de stoelen zijn met koppen en klaauwen van stieren, leeuwen en rammen, alle heilige dieren, voorzien; zoodat de Assyrische beeldhouwwerken en andere overblijfsels, die in de paleizen van Chorsabad en Nimroud gevonden zijn, ook de bewijzen der oude Oostersche pracht opleveren, die echter met een zekeren smaak gepaard ging.
Wat den stijl der beeldhouwwerken van Ninive aanbetreft, zonder dat hij met dien der Grieksche kunstvoortbrengselen van
| |
| |
den tijd van Phidias en Praxiteles is te vergelijken, en eene zekere ruwheid en technische onvolmaaktheid bezit, is hij op eene meer naauwkeurige en getrouwe nabootsing der natuur, dan de Egyptische gegrond, hij heeft niet die typische en stijve vastgestelde vormen, en beweegt zich met meer vrijheid; de stand en de houdingen der figuren zijn meer ongedwongen, de proportiën over het algemeen kort en gedrongen, en de spieren forsch, maar vrij juist aangeduid. De reliefs van Chorsabad en Nimroud, mogen bij die van het Parthenon niet in aanmerking komen, noch zelfs met de beelden van den Tempel van Aegina op eene lijn gesteld worden, zij overtreffen echter de oudste voortbrengselen der Etrurische kunst, en hebben zeer veel overeenkomst met de fragmenten van beelden en reliefs, die men bij de oude tempels van Selinunte in Sicilië gevonden heeft, en die tot den oudst bekenden Griekschen stijl behooren, waarvan de overblijfsels tot ons gekomen zijn.
In de voorstelling van dieren zijn de Assyrische gedenkstukken vrij wel geslaagd, de leeuwen, paarden, stieren en andere diersoorten, zijn met getrouwheid aan de natuur wedergegeven, en hunne bewegingen benevens de muskelen met eene karakteristieke juistheid aangeduid: hierin is de Assyrische beeldhouwkunst niet minder dan de oudste Grieksche kunst, en overtreft die der Egyptenaren, zoo als de kolossale gevleugelde stiersphinxen van 15 voet hoogte, die de gangen en zalen der paleizen versieren, sprekend bewijzen.
Wanneer men de groote ontdekkingen van Botta te Mossoul en van Dr Layard te Nimroud nagaat, is men verwonderd over den staat der gebouwen die zij aldaar gevonden hebben. Zij bestaan alle onder den grond, en niets dan eenige heuvelachtige aardophoopingen geven een onduidelijk en twijfelachtig bewijs van hun aanwezen. Men moest bij de opsporingen op de gis, en slechts door het toeval geleid, te werk gaan: geen steen noch gedenkteeken verhief zich daarvan boven den grond. Hebben de paleizen van Chorsabad en Nimroud zich eenmaal boven de oppervlakte der aarde verheven, waaronder zij nu bedolven zijn? Zijn zij even als de gebouwen te Pompeji en Herculanum door vulkanische natuurverschijnselen onder den grond verdwenen? Met grond mag men hier aan twijfelen, daar zij onder geene lava of asch, maar onder dezelfde soort van aarde, als die van den omringenden omtrek, bedolven zijn. Men heeft bij de ontgravingen ook geene hooge sterke buitenmuren gevonden, maar wel met albasten platen belegde wanden of binnenmuren van 15 à 16 voeten hoogte, die bijna even zoo diep onder den beganen grond zijn. Zij vormen menigvuldige zalen en gangen, die in elkander loopen, en waarin men meestal sporen ontdekt heeft dat daar het vuur zijne verwoestingen aangerigt heeft.
Het zijn dus geene trotsche paleizen geweest, zoo als er te Persepolis bestaan hebben, en nog te Karnak in Thebe onze verbazing opwekken, het zijn geene grottentempels zoo als die van Ellora en Elephantina, noch een speos zoo als te Ipsamboul, noch hypogeën zoo als de konings-graven te Thebe, maar gedenkteekenen daarvan geheel verschillende en van eenen bijzonderen aard. Zoo men eenige gissingen hieromtrent mag wagen, komt het ons voor, dat de paleizen van Chorsabad en Nimroud zich nimmer geheel boven den grond verheven hebben, maar gedeeltelijk daarin uitgegraven zijn.
| |
| |
Om deze uitgravingen te ondersteunen heeft men wanden daartegen opgerigt, en ze overal met albasten platen, die met reliefs en inscriptien versierd zijn, bekleed. Aan de ingangen der voorportalen en der voornaamste zalen heeft men de kolossale stiersphinxen geplaatst, waarvan er thans eenige in de musea van Parijs en Londen overgebragt zijn.
Een gedeelte der paleizen moet zich echter eenigzins boven den grond verheven hebben, dit zal welligt uit hout hebben bestaan, met luchtige openingen voorzien om het licht in de gangen en zalen door te laten, welk gedeelte door den brand en den tijd is verteerd, en de gangen en zalen langzamerhand geheel heeft opgevuld. Zulk eene zamenstelling der paleizen had het voordeel van met minder kosten en moeite dan de gewone gepaard te gaan, en eene meerdere koelte in de gebouwen onder dat brandend klimaat te veroorzaken. Dat de paleizen meestal onder heuvelachtige ophoogingen van den grond gevonden worden, is misschien veroorzaakt dat men die hoogten bij voorkeur voorde uitgravingen gekozen heeft, om boven het peil van de jaarlijksche overstrooming van den Tigris verheven te zijn en in de gelegenheid te wezen om de ingangen en bovenste bedekkingen der paleizen eenen meer schitterenden en vooruitkomenden vorm te geven. Wij geven deze denkbeelden voor hetgeen zij zijn, voor waarschijnlijke vermoedens, omdat er nog niets met zekerheid daarover bepaald kan worden. Misschien zullen nadere ontdekkingen ons meerdere bouwstoffen opleveren, om daaruit de algemeene en welligt ook de uitwendige vormen der paleizen van Ninive te kunnen zamenstellen.
Dr. Layard maakt nog melding van eene bijzonderheid van het oude midden paleis, waarin hij de graven vindt, die hij aaneen volk van Egyptischen oorsprong toeschrijft, misschien eene Egyptische volkplanting door Nabuchodonosor daar overgeplaatst; hij vond daar vele platen, die van de wanden waren afgenomen, waarschijnlijk om ze over te brengen naar een ander paleis waarvoor zij bestemd waren. Layard vooronderstelt dat de platen eerst werden gesteld, en later op de plaats zelve werden uitgehouwen. Hij zag in eene kleine ruimte, door omtrent twintig graven beslagen, meer dan honderd zulke platen, die in rijen de eene voor de andere geplaatst waren. Al deze platen waren gebeeldhouwd, en aangezien zij in rijen gerangschikt, en naar de onderwerpen die zij verbeelden geordend waren, - had men ze zóó geschikt, als men ze afgenomen had om ze ook elders zoodanig te gebruiken. Het lijdt dus geen twijfel, dat het middenpaleis gedeeltelijk afgebroken is, om deszelfs bouwstoffen voor het paleis van het zuid-westen aan te wenden. Inderdaad gelijken de beeldhouwwerken der twee paleizen of tempels zich in vele opzigten, men heeft ook in het paleis van het zuid-westen platen gevonden, waarvan de reliefs naar de zijde van den muur gekeerd waren.
Dr. Layard gelooft dat de koningen der laatste Assyrische dynastie de stichters waren van de gebouwen te Kuyunschik en te Chorsabad, benevens van de zuid-westelijke en zuid-oostelijke paleizen te Nimroud, dat het hunne overwinningen zijn op de volken van Syrië, Phenicië, Israël en Juda, die de basreliëfs vereeuwigen, en dat deze afbeeldingen een groot licht kunnen verspreiden over de oorlogen, waarvan de Hebreeuwsche jaarboeken gewag maken.
Volgens Dr. Layard moet de Assyrische beschaving zoo oud zijn als de Egyp- | |
| |
tische, en de tafereelen van gevechten, belegeringen en bestorming van bemuurde steden zijn evenals die te Medinat-Abou en Karnak in Egypte niet enkel versieringen der koningspaleizen, maar wezenlijk geschiedkundige voorstellingen, die bepaalde gebeurtenissen, volken en steden verbeelden, en die hunne verklaring wachten door de ontcijfering der talrijke en uitvoerige spijkeropschriften, die hen vergezellen. Hij heeft ook tevens belangrijke veranderingen in de beeldhouwwerken van de oudste paleizen en die van later dagteekening aangewezen, vooral in den stijl en de uitvoering uitkomende, die bij de laatste merkelijk ontaard is. Op het eerste tijdvak is een tweede gevolgd, dat vele sporen van Egyptischen invloed draagt, even alsof Ninive door de legers der Pharao's was ingenomen, en langen tijd bezet geweest. Sommige naauwkeurige en bekwame Engelsche kunstkenners, zooals de heer Birch, verzekeren, dat zij de echt Egyptische kunstvoortbrengselen van de vreemde, onder Egyptischen invloed vervaardigd, kunnen onderscheiden. Deze kennis is door hem op de schoone en fijn bewerkte ivoren beeldwerken, die een grooten zweem van het Egyptisch karakter bezitten, toegepast, en hij is tot het besluit gekomen dat zij niet zuiver en echt Egyptisch zijn.
Dr. Layard en de heer Birch zijn tot de volgende algemeene slotsommen omtrent de Assyrische kunst gekomen. Het tijdperk, waarin zich de Egyptische invloed het meest deed gevoelen, hetzij dat onderlinge verbonden of de verovering daarvan de aanleiding waren, komt met den tijd, die de 18de dynastie der Pharao's van de 22ste scheidt, overeen. Men kan zich eenig denkbeeld van dit tijdvak maken, als men weet dat het onder anderen de regering van Salomo bevat. Het is misschien in dezelfde periode, dat men de graven boven het middenpaleis van Nimroud kan plaatsen, die voor de oudheidkundigen zoo lastig en moeijelijk te verklaren zijn, en die versieringen en wapenen in den Egyptischen smaak bevatten. Hoe vele jaren vóór dit tijdstip hebben de vorsten geregeerd in dit paleis, dat toen reeds lang onder het puin bedolven was? De beeldhouwwerken, aldaar gevonden, toonen door hunne meerdere voortreffelijkheid eene hooge beschaving, en door de onderwerpen eene groote uitbreiding van magt aan. Zij behooren waarschijnlijk tot het eerste Assyrische rijk van Ninus en Semiramis, van welks geschiedenis wij zoo weinig weten, omdat Herodotus zijn voornemen om de geschiedenis van Assyrië te beschrijven òf niet volvoerd heeft, òf omdat dit werk is verloren geraakt.
De ontdekkingen van Botta en Layard zijn dus ook van het grootste belang voor de geschiedenis der kunst bij de Oostersche volken, omdat zij het bewijs opleveren, dat onder alle de zoogenoemde Semitische volksstammen van Opper-Azië een en dezelfde kunststijl geheerscht heeft, geheel verschillend van de weelderige en phantastische vormen der Indiërs, en de stijve regelmatigheid der Egyptenaren. De Assyrische kunststijl was ook aan de Babyloniers en eenigzins aan de Pheniciers en Syriers gemeen: hij duurde onder de heerschappij der Perzen voort; want de bouwvallen van Persepolis, en de reliefs op de rotsen van Medie vertoonen hetzelfde karakter, ofschoon de uitvoering ruwer en minder zorgvuldig werd. Deze ontdekkingen geven ook aanvankelijk eenige opmerkelijke inlichtingen omtrent de godsdienst der Assyriërs; het schijnt dat eene groote verandering tusschen het oude en latere
| |
| |
Assyrische rijk plaats had. In de oudste beeldhouwwerken schijnt de godsdienst een soort van Sabeïsmus, de aanbidding van zon, maan en der overige hemelligchamen geweest te zijn, die later plaats maakte voor het Dualismus van de leer van Zoroaster, welligt komt men hierdoor op den weg om den oorsprong van dien mythischen persoon in plaats van in Bactrie aan de boorden van den Tigris te vinden.
Even als de kunststijl was het Assyrisch letterschrift, bestaande uit de spijker- of wigvormige karakters (écriture cuneïforme), algemeen door de Babyloniers, Meders en Perzen aangenomen, ofschoon het eenige wijzigingen onder die verschillende volken aanbiedt, deze algemeene verbreiding is een bewijs te meer van de uitgestrektheid der heerschappij van het oude Assyrische rijk. Men heeft reeds sedert het begin dezer eeuw pogingen aangewend om het spijkerschrift te verklaren. Geleerden als Grotefend, Lassen, Burnouf, en Westergaard, hebben hunne scherpzinnige onderzoekingen daarop toegepast; maar zij werden tot nog toe niet met dien goeden uitslag bekroond, als die van Champollion omtrent de hieroglyphen, echter schijnt de majoor Rawlinson het spoor daarvan het naast bij gekomen te zijn, en tot het lezen der koningsnamen, en het woord koning met zekerheid gekomen te zijn: zelfs heeft hij de ontcijfering van geheele opschriften beproefd, die men echter nog niet als zeker kan aannemen.
Nadat Dr. Layard het verhaal zijner reizen en ontdekkingen uitgegeven had, heeft hij zich weder naar de streken door den Tigris en den Euphraat besproeid begeven, hij werd in 1849 bij het Britsch gezantschap in Constantinopel geplaatst en ontving voorloopig 3000 £, tot voortzetting zijner uitgravingen. Sedert verscheidene maanden bevindt hij zich weder in Assyrië. Hij hoopte eene zamenkomst met den overste Williams, die onlangs eene belangrijke reis naar den Euphraat gedaan had, en gedurende zijne afwezigheid zijne uitgravingen had voortgezet, en met den majoor Rawlinson, die te Mossoul verwacht werd, te houden. Dr. Layard zoude zich vooreerst in zijne verdere nasporingen tot Kuyunschik bepalen; want het was vooreerst onveilig om zich tot Nimroud te wagen. Het paleis te Kuyunschik geeft vooreerst ook stof genoeg: eene groote reeks van kamers is weder aan het licht gekomen, ongelukkig is alles verbrand, en de reliefs daardoor meest verkalkt, zoodat er niets overblijft dan die zoo spoedig mogelijk te copieren voordat zij in stukken vallen. Wanneer al deze platen nageteekend zijn, zullen wij eene zeer belangrijke verzameling van tafereelen ter verklaring der Assyrische geschiedenis bezitten. Men heeft ook hieronder eene hoogst merkwaardige afbeelding van het vervoeren van eenen gevleugelden stier ontdekt, even als men in Egypte er een van het vervoeren van een zittenden kolos gevonden heeft. Deze afbeelding doet vermoeden, dat de Assyriers dezelfde middelen als de Egyptenaren gebruikten om hunne reusachtige beeldhouwwerken op hunne plaats te brengen. Tot dusver kon men niet regt begrijpen, hoe ook de Egyptenaren de steenen van hunne piramieden ophieven, Misschien zullen wij hierdoor in staat gesteld worden om de duistere plaats in Herodotus (Euterpe CXXV) beter te kunnen verklaren, en Layard's ontdekking hoe de reuzenstieren werden vervoerd en op hunne plaats opgerigt, zal de onzekerheid hieromtrent welligt
kunnen oplossen.
Latere berigten aangaande de naspo- | |
| |
ringen van Dr. Layard, maken nog van ontdekkingen van een aantal koperen versiersels, van vazen, schotels, en groote ketels, waarschijnlijk keukengereedschap, gewag; belangrijker nog is het vinden van nieuwe ivoren kunstvoorwerpen, van twee kolossale leeuwen, en van eenen ijzeren troon, sierlijk met ivoor opgelegd, ineen der zalen van het paleis van Kuyunschik, waarvóór en boven eene ijzeren stang met ringen zich bevond, die zeker voor de gordijn gediend heeft, geschikt om den troon van het overige der zaal af te scheiden. Alle versieringen, en andere kleine voorwerpen die men tot nog toe gevonden heeft, waren van koper of brons, behalve twee zilveren armbanden, in het middenpaleis gevonden: gouden en zilveren kostbaarheden heeft men nog niet ontdekt. Men kan dus nog meer belangrijke ontdekkingen bij de verdere voortzetting der opgravingen te gemoet zien.
J.A.B.
|
|