De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Het laatste woord eener stervende kerkvergadering.De algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk heeft dezer dagen hare buitengewone, hare laatste, vergadering gesloten. De orde van zaken, die zij vertegenwoordigde is bezweken voor de kracht van den tijdstroom, voor het ontwaakte bewustzijn van de regten en behoeften der kerk. Vóór haar verscheiden heeft zij den grondslag gelegd van veelomvattende hervormingen, gebruik makende van een onvervreemdbaar regt der kerk, het jus reformationis. Zij rust - met eere? De beschuldigingen tegen haar zijn velen geweest en zwaar, de ultra's van beide zijden hebben het anathema over haar uitgesproken, veel leeds en onregts, door de kerk geleden, haar geweten, haar alleen. Verdediging heeft zij luttel gevonden. Wij meenen, dat men niet tot hare bewonderaars behoeft te behooren, om te erkennen, dat men haar wel eeus geweten heeft wat meer van de omstandigheden het gevolg was, - meenen bovenal, dat het niet van overgroote billijkheid getuigt, wen men eene vrucht der beginselen van 1816 naar de beginselen van 1848 beoordeelt; ja we gelooven, dat, ware 't onze roeping eene révue rétrospective der geschiedenis van het bestuur der Nederlandsche Hervormde kerk in de laatste dertig jaren te geven, onder vele bewijzen van zwakheid en halfheid ook menige proef van beraden wijsheid ware aan te treffen. Maar wij willen niet als geschiedschrijvers optreden, wat we wenschen is een' blik te slaan op een hoogst belangrijk teeken des tijds, op de laatste maar krachtige levensuiting - van Protestantsch, Christelijk geestesleven - van de kerkvergadering, die aan het heil der kerk haar leven offerde; wij hebben het oog op haar adres aan den Koning over de betrekking tusschen kerk en staat.Ga naar voetnoot1) Kerk en Staat.... Eeuwen lang beheerschte zij hem, andere eeuwen zagen hoe hij, ter vergelding, met vaak onzachte hand regeerde - ook in Nederland. De Hervormde kerk heette tot aan de omwenteling der vorige eeuw de heerschende, was de beheerschte, wier gedweeheid met gunsten beloond werd. De omwenteling deed de theorie vallen, kon de praktijk niet met één slag vellen. De band tusschen regering en Hervormde kerk werd naauw toegehaald onder en door Willem I, in wien men nevens den Vader des vaderlands gaarne den magtigen beschermer van 't Protestantismus zag. De lasten dezer bescherming overtroffen de lusten; ze waren zwaar, dat gevoelde men, toen men 't begon te gevoelen. Het regt der kerk op autonomie werd miskend, de kerkelijke reglementen waren vrucht van staatszorg, koninklijke besluiten regelden de gewaande verpligting der kerkelijke liefdadigheid, koninklijke benoeming gaf het mandaat aan de vertegenwoordigers der kerk. De oppositie kwam 't eerst van de regtzinnige zijde (de stem der Amsterdamsche klassis was gesmoord), straks versterkt door de liberalen van alle nuances. De onafhankelijkheid der kerk werd eisch, was behoefte geworden. De kerk werd in de voorbereiding van de herziening harer wetten verrast door den schok van 1848; hij dreef verder dan behouders gewenscht, liberalen gewacht hadden; 1849 vond de gemoederen genoeg bekoeld | |
[pagina 409]
| |
om eene poging om minder te geven niet al te gewaagd te maken. Toch, een nieuw kiesreglement moest èn aan de meest dringende behoefte te gemoet komen, èn voor de volgende herziening de bevoegde magt scheppen. De buitengewone kerkvergadering van dit jaar zou de nieuwe verkiezingen invoeren. Zij vergaderde: zwaarder was haar taak dan ten vorigen jare was verwacht. Op den inwendigen niet slechts, ook op den uitwendigen toestand der kerk had zij het oog te vestigen. De geest der omwenteling van 1848 was antikerkelijk, antichristelijk zelfs. Het Christendom was verouderd, heette het, de kerk moest vallen zoodra zijden steun van den staat miste: men ontrukte haar dien steun om zich de vreugde over den val te bereiden. Dat de vijanden. Er waren anderen nog. Staatkundige hervormers hadden in de studeercel den besten staat opgebouwd: die staat moest atheïstisch zijn: om de theorie te verwezenlijken werd de volstrekte scheiding van kerk en staat gepredikt. Geen waarschuwing van wijzen of vromen mogt baten. De revolutie gaf in Duitschland aan de apostelen dier leer het roer van zaken in handen. Omstandigheden, wier beschouwing niet hier behoort, bragten in een land, dat zich vrij gehouden had van de omwenteling, de vertegenwoordigers van hetzelfde stelsel tot hetzelfde doel: dat land is het onze. De staat, die jaren op jaren de Hervormde kerk begunstigd, maar ook in haar regten verkort had, kwam thans der kerk tegemoet niet met eene erkenning van hare onafhankelijkheid, maar met den verklaarden wensch tot scheiding. Het droombeeld, van welks verwezenlijking de praktische staatsman de onmogelijkheid, de Christen de verderfelijkheid inziet, elders in 't ijlen der revolutiekoorts nagejaagd, zou hier in vredige stilte ligchaam en werkelijkheid krijgen. De Nederlandsche Hervormde kerk deelde het lot van de Christelijke kerk in Europa, die op nieuw ter verovering moet uitgaan van het gebied, waarin zij zich gevestigd waande. De Synode had in naam der kerk te antwoorden op een voorstel tot scheiding van kerk en staat: zij heeft het gedaan, in 't bewustzijn van de regten der kerk, van de beginselen des Protestantismus, met een hart voor den staat, dien de kerk redden wil in weêrwil van zichzelf'. Het antwoord der Synode is een stuk, als de jongste kerkgeschiedenis in Nederland er geen heeft aan te wijzen. Vorm en inhoud beide zijn der kerk, der zaak waarvoor zij strijdt, waardig. De Synode wil de onafhankelijkheid, verwerpt de schikking, eischt de handhaving van de regten der kerk. ‘De Synode verklaart, dat zij de vrijheid en zelfstandigheid der Hervormde kerk wenscht te handhaven en te verzekeren, en daartoe volijverig wenscht mede te werken.’ De kerk is zich van haar regt op onafhankelijkheid bewust, zij heeft er aanspraak op gemaakt, toen zij nog luttel hoop op ondersteuning van den Staat kon koesteren; de kerk heeft regt op autonomie, de Staat heeft dat regt miskend, verkracht, de Synode zal toonen, ‘dat zij alle banden met den Staat, die de vrijheid en zelfstandigheid der Hervormde Kerk beknellen en belemmeren, in overeenstemming met den Staat.... wenscht los te maken.’ Maar de Kerk is niet ontstoken in revolutie-vuur: wil zij losmaken, zij wenscht het: ‘ordelijk, langzaam en regelmatig te doen. Zij dweept niet met Staatkundige idealen, verwart geene onafhankelijkheid met scheiding: wil zij zich niet door den Staat laten overheerschen, toch, gedachtig aan hare roeping om alles te heiligen, | |
[pagina 410]
| |
alles met den geest van Christus te doordringen, wenscht zij met den Staat verbonden te blijven door banden van wederkeerige liefde en hulp; de Synode verklaart, ‘dat zij verre verwijderd is van het verlangen naar eene geheele scheiding van Kerk en Staat, of dat zij daaraan zou willen medewerken.’ Zij erkent, dat de betrekking tusschen Kerk en Staat niet slechts op Nederlands geschiedenis en betrekking tot Oranje gegrond, maar ook voor den Staat heilzaam is, en wil deze alle banden losrukken, niet op de Kerk moet de verantwoordelijkheid rusten van het onheil daardoor over haarzelve en vooral over den Staat te brengen. ‘De Synode heeft echter gemeend zich thans te moeten onthouden van het onderzoek, waarin die losmaking van klemmende banden, en waarin die blijvende betrekking van Kerk en Staat bestaan moet.’ Zij neemt acte van de verzekering, dat de Staat geen banden zal losscheuren, maar ze stil en vredig door de Kerk zelve zal laten ontknoopen, ze neemt acte van het koninklijke woord, dat de regering geene beslissende maatregelen zal nemen, eer de herziening der algemeene reglementen zal zijn tot stand gebragt en de onderscheidene kerkgenootschappen geregeld. De Kerk wil den Staat tijd gunnen om van zijne dwaling, als lage er heil voor hem in de scheiding, terug te komen. De Kerk volgt haren Heer, zij wanhoopt niet aan een' afgedoolde. Voor de onberadenheid van het voorstel tot scheiding getuigt, dat de Staat verzuimde de schending der regten voor de Kerk te doen ophouden, haar in afhankelijkheid hield terwijl hij van scheiding sprak. Zeker, 't kon schijnen als ware 't den Staat meer om een' steun minder voor de Kerk, dan om eene scheiding van twee vreemde sferen te doen. Op drie hoofdpunten zijn de regten der Kerk miskend, worden 't nog heden: de benoeming der kerkelijke besturen, waarvan het nieuwe kies-reglement, der regering ter bekrachtiging aangeboden, herstel vraagt, de onwettige dwang, der kerkelijke liefdadigheid aangedaan, de onregelmatige toestand der Kerk in de koloniën. De Synode behandelt beide laatste punten in haar adres. De diakoniën zijn vruchten der kerk, de kerk neemt het heil harer hulpbehoevende leden ter harte, verzorgt ze met troost, raad, toezigt, stoffelijke hulp. Het regt der kerk eischt de vrijheid der diakoniën, de staatswet heeft die vrijheid erkend; maar besluiten, in 's konings naam genomen, beslissingen van gedeputeerde staten, aanmatiging van gemeentebesturen, die ootmoedig knielen voor een koninklijk besluit, hebben het regt der kerk miskend, de staatswet verwrongen, de diakoniën verdrukt, de Christelijke liefde door dwang productief gemaakt. De kerk heeft haar regt gehandhaafd in een reglement op de diakonie-administratie, de regterlijke magt heeft de onafhankelijkheid der diakoniën erkend, - zeker, eene regering, die verklaart, ‘dat het haar wensch is de banden, waardoor de onderscheidene kerkgenootschappen op den voet der bestaande reglementen aan den staat gehecht zijn, door eene geregelde en uit den boezem der kerkgenootschappen zelve uitgaande herziening dier reglementen langzamerhand los te maken, om, wanneer langs dezen weg de verschillende kerkgenootschappen meerdere zelfstandigheid zullen hebben erlangd, bepaaldelijk te kunnen overwegen enz.’, zoo eene regering zal wel allereerst de vrijheid der diakoniën, overeenkomstig de wet, geëerbiedigd hebben!... Zij vermaant algemeene armbesturen om het onderhoud der armen nog meer op | |
[pagina 411]
| |
de schouders der diakoniën te laden;Ga naar voetnoot1) zij laat de besluiten, die met de wet in flagranten strijd zijn, bestaan; zij laat de kerk wachten op de bekrachtiging van haar reglement op de diakonie-administratie. Schijnt het niet, als wilde de Staat de vruchten der Kerk blijven plukken, terwijl hij haar zijn' steun ontzegt? Tegen zulk eene feitelijke tegenspraak van het beweren, dat de staat geneigd is ‘alle waarlijk knellende en voor de zelfstandigheid der kerk belemmerende banden op te heffen,’ protesteert de Synode met nadruk, als zij zegt: ‘De algemeene Synode heeft in 1844 een reglement op de diakonie-administratie gearresteerd, en het aan de bekrachtiging des konings onderworpen. Het heeft haar tot dus ver - en dus sedert zes jaren - niet mogen gelukken die bekrachtiging te verwerven. Intusschen houdt de Synode zich verzekerd, en die overtuiging is door velen in de Hervormde Kerk uitgesproken, dat door de invoering van dit reglement een belangrijke stap zou gedaan worden voor de zelfstandige werking der kerk. Wij achten het onnoodig de beginselen, die bij dat reglement ten grondslage liggen, hier te ontvouwen... Maar op dezelfde gronden, nu aanmerkelijk versterkt door het ons bekend geworden streven der tegenwoordige regering, neemt de Synode eerbiedig de vrijheid op de bekrachtiging van voornoemd reglement thans aan te dringen.’ ‘Zal echter zoodanige bekrachtiging met eenigen gunstigen uitslag kunnen werken, dan, Sire! - wij mogen het niet verzwijgen - zal het tevens wenschelijk zijn dat door Uwe Majesteit buiten werking gesteld worden de beginselen, welke heerschende zijn in zoodanige koninklijke besluiten, die de wet op den algemeenen onderstand van 28 November 1818, tevens op de kerkelijke Diakoniën hebben toegepast. Wij bedoelen inzonderheid, die van 27 November 1831 No. 91, 3 Julij 1832 No. 75, en 14 Maart 1833 No. 87. Door de toepassing der beginselen, waarop die besluiten gegrond zijn, van wege stedelijke besturen, zijn reeds zoo vele kerkelijke diakoniekassen benadeeld of uitgeput. Reeds voor eenige jaren, toen wij ons reglement op de diakonie-administratie ter bekrachtiging aanboden, waren het deze besluiten, die aanleiding gaven, dat vele diakoniën er zich tegen verzetteden, en wij voorspelden toen, ‘“dat deze handhaving van haar regt bij de regtbanken zoeken zouden; daar zij toen reeds weigerden aan de aanschrijvingen van Burgemeesters tot verpligten onderstand, op koninklijke besluiten, niet op eene wet, gegrond, te voldoen, en daaruit jaarlijks meer en meer verschillen en botsingen ontstonden.”’ Wat wij toen konden voorzien, heeft plaats gehad. Vele regtbanken hebben uitspraak moeten doen in de geschillen over de wettigheid dier besluiten, die dan niet zelden door de regtbanken ongeldig in deze verklaard zijn. Kan hierdoor reeds de eerbied voor het koninklijk gezag verzwakt worden, wij achten het evenzeer van eene hoogst gevaarlijke strekking te zijn voor de kerkelijke vrijheid en zelfstandigheid. Er ontstaat dagelijks meer botsing uit tusschen burgerlijke en regterlijke besturen, die voor den Staat nadeelig werken moeten en de Kerk belemmeren.’ ‘De diakoniën, innig overtuigd, dat zij de giften der Christelijke liefde nooit zonder gelijktijdige uitoefening van zedelijk en kerkelijk opzigt mogen uitreiken, evenmin als zij ze aan onwaardigen mogen verspillen, of aan hen, die de ge- | |
[pagina 412]
| |
meenschap met hun kerkgenootschap niet duurzaam onderhouden, worden meer en meer met proceduren bedreigd, die de kerkelijke kassen kunnen uitputten, en eerlang den ondergang der bestaande diakoniën zullen na zich slepen. Dat ook de Staat bij haar weldadig bestaan hoog belang heeft, behoeven wij niet te vermelden.’ ‘Aan dien ongelukkigen staat van zaken zouden wij wenschen, dat een einde gemaakt wierd; vooral in eenen tijd, waarin de Regering verklaard heeft de zelfstandigheid der Kerk krachtiger te willen eerbiedigen. - Het is daarom, dat wij meenen in den tegenwoordigen oogenblik bij Uwer Majesteits Regering, ook zelfs afgescheiden van de door ons ingeroepene bekrachtiging van het Synodale reglement op de diakonie-administratie, met eenig vertrouwen te mogen aandringen op de onverwijlde intrekking van al die verordeningen, welke de Wet van 18 November 1818 op de diakoniën hebben toegepast. Daardoor - wij zijn er ten volle van overtuigd, - zou door den Staat een allezins knellende en belemmerende band der Kerk worden opgeheven en het streven der Regering in daden spreken.’ Een tweede bezwaar, waarvan de Synode de opheffing vraagt, is ‘de verhouding, waarin de commissie tot de Oost- en West-Indische Kerkzaken staat tot de Nederlandsche Hervormde kerk.’ De Staat heeft eene Protestantsche kerk geschapen in Nederlands-Indië, die vertegenwoordigd heet te worden door de commissie tot de Oost- en West-Indische zaken, welke hare benoeming ontvangt van - den Staat, en, staatscollegie als ze is, zitting en stem heeft in de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk, krachtens - een koninklijk besluit. Schreeuwende anomalie! De Regering, die scheiding van Kerk en Staat wil, moet tot hare opheffing aangespoord worden! is haar ‘opheffen van knellende banden’ nog iets anders dan eene beleefde uitdrukking voor: ‘ik onttrek u mijn' steun,’ dan kan zij 't niet anders dan met welgevallen en dankbaarheid vernemen, wanneer de kerkvergadering verklaart: ‘De Synode waagt het dus vrijmoedig haren wensch uit te spreken - want zij is zich bewust te spreken in het belang der Nederlandsche Protestanten in de koloniën van den StaatGa naar voetnoot1), - dat het Uwer Majesteit behage zoodanige maatregelen te newen, waardoor de algemeene synodale commissie namens de Synode in de gelegenheid gesteld worde, ter voorbereiding van het werk der verdere revisie onzer kerkelijke reglementen, in overleg te treden met het ministerie van Koloniën, opdat door gemeen overleg van Kerk en Staat, de commissie tot de Oost- en West-Indische kerkzaken ook in haar kerkelijk karakter moge optreden; en hierdoor, zonder de regten van den Staat op de koloniale administratie te krenken, de kerkelijke belangen der Oost- en West-Indische Protestantsche gemeenten door de Moederkerk duurzaam zouden worden behartigd.’ De geest, die scheiding van Kerk en Staat eischt, de geest van afkeer van het Christendom en van minachting der Kerk, heeft zich ook geopenbaard in de voorstellen tot hervorming van het hooger onderwijs. De bestaande universiteiten hebben aan de hervorming haar bestaan te danken, zijn voor de theologie in de eerste plaats opgerigtGa naar voetnoot2). Ware het niet, toch was het | |
[pagina 413]
| |
regt der godgeleerdheid op vertegenwoordiging aan de hoogescholen onmiskenbaar: zij is eene wetenschap zoozeer als elke andere, meer vaak dan wie zich den eernaam van wetenschap bij uitnemendheid aanmatigt. Wat wil nu de Staat? Een der leden van zijne commissie, die waarschijnlijk meest den geest der regering uitdrukt, wil de theologie van de hoogescholen verbannen: de academies zullen hare moeder verstooten, die in een seminarie moge voortsuffen, de theologie is niet langer eene wetenschap, hoe zou zij 't kunnen zijn, die een' persoonlijken en zich openbarenden God erkent? De meerderheid der commissie, minder consequent, wilde der godgeleerdheid nog eene wijle het genadebrood gunnen; vier faculteiten zouden er zijn, en daarbij komen eene ‘die niet in de gewone volgreeks behoort te worden vermeld’ de godgeleerde, niet omdat de godgeleerdheid eene wetenschap is, maar als exercitie-school voor toekomstige zedeleeraars: ‘De Staat heeft er belang bij, dat in ieder kerkgenootschap beginselen van godsvrucht en deugd onder de burgers worden opgewekt en aangekweekt; hij heeft er belang bij, dat dit werk aan kundige mannen worde toevertrouwd. Hij stelt de rijks-universiteiten voor de vorming en opleiding dier mannen openGa naar voetnoot1).’ Dat is der geschiedenis in het aangezigt slaan, dat is de regten der wetenschap vertreden, dat is zwakheid tegenover den geest des ongeloofs. Eere der Kerkvergadering, die spreekt: ‘Er is, Sire! naar aanleiding van hetgeen in rapporten over hooger onderwijs, aan de hooge regering ingediend, vervat is, nog een onderwerp hier te vermelden, 't welk voor de voortdurende betrekking van Kerk en Staat hoogst belangrijk is. Het is de handhaving van Hooger Onderwijs in de Godgeleerde wetenschappen aan 's Rijks Universiteiten. Wel is en blijft de Hervormde Kerk zich bewust van haar regt op de vorming en opleiding harer toekomstige leeraren, maar zij dringt er met den meesten ernst op aan, dat ter vorming dier leeraren, die zij niet dan wetenschappelijk en grondig aan de hoogescholen geoefend, wenscht te zien optreden, ook de Godgeleerdheid in hare wetenschappelijke regten, niet minder dan andere wetenschappen, aan de universiteiten worde erkend, en zij aarzelt niet in het belang van de aanzienlijke bevolking harer Kerk, eerbiedig en krachtig haar gevestigd vertrouwen uit te spreken, dat aan de Nederlandsche hoogescholen, in gelijken rang als andere faculteiten, ook die der Godgeleerdheid, onder de regering van Uwe Majesteit, duurzaam zullen worden verzekerd en gehandhaafd.’
Zoo sprak de Synode met kalme waardigheid. Zij verloor geen' oogenblik den eerbied uit het oog, door den Christen aan de gestelde magt verschuldigd; maar zij bleef zich ook levendig bewust, dat zij sprak in naam van een achtbaar kerkgenootschap, dat zij geene gunsten afbedelde, maar de erkenning van regten vorderde, dat het een' strijd geldt van beginselen. Zij heeft haren tijd begrepen, haar roeping vervuld. Haar woord is een daad, een heldendaad. Zij rust - met eere. Zij heeft zich een gedenkteeken gesticht. De Kerk eere hare nagedachtenis. J.P.d.K. |
|