De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Noord-Amerikaansche schetsen.door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie I, bladz. 303.)III. De soirée, of: New-Orleans in 1799.Vooruit stapt de Graaf met Mistress Houston; - inderdaad een volmaakt Gentleman. Elegante vormen, eene ongedwongen en gemakkelijke houding die al wat te zeer in het oog valt weet te vermijden; een levendige geestige physiognomie, door een onveranderlijken glimlach verhelderd, die nu eens fijn ironisch, dan scherper spotachtig, dan weder vriendelijk en goedaardig den altijd bewegelijken Franschman bijzonder goed staat. De fijn aristokratische trekken, de schoone sneeuwwitte kop met het geestige ligt gerimpelde voorhoofd, het doorschijnende teint met de blaauwe ongemeen heldere oogen, hadden mij reeds bij de eerste ontmoeting voor hem ingenomen. Ik ben een vriend van goede oude dingen, van ouden wijn, ouden rhum en ouden adel. Ik zie ook geenerlei reden waarom ik zou instemmen met het tot mode geworden gekraai van John Bull, die eenen Sir Richard Arkwright, welke zijne millioenen ten koste van millioenen menschen bijeengeschraapt heeft,Ga naar voetnoot1) ten hemel verheft, en den edelen afstammeling van een adellijk geslacht met schamperen hoon verguist. Schort ten minste uw veroordeelende uitspraak over de oude feodalen op, tot gij de zegeningen aanschouwt, die uwe nieuwe dwingelanden u gebragt hebben, de milllioenen van ligchamelijk en zedelijk verminkte wezens, waarin ge naauwelijks den mensch herkent, dien God schiep naar Zijn evenbeeld. Doch wij keeren terug tot onzen Graaf. Hij heeft veel van den hoveling in den beteren zin van dat woord; spraak, toon, houding, kleeding, alles verraadt den geboren aristokraat van het ancien régime, bij wien hartstogten en tranen reeds lang onbekende dingen zijn. Men zegt dat hij met veel rampen en tegenspoeden te kampen heeft gehad. Na zijne jeugd aan het Hof van Lodewijk XVI en als vertrouweling van een van 's Konings broeders doorgebragt te hebben, moet hij na den dood van dien ongelukkigen Vorst tot gewigtige zendingen gebruikt zijn, aan de organisatie van den opstand in de Vendée medegewerkt, tegen de Westermans, de Marceaus, de Dumas en de Hoches gevochten hebben; later, toen alles behalve de eer verloren was, had bij zich naar Engeland en van daar naar Amerika begeven, waar zijne familie nog uit vroeger tijd eene aanzienlijke concessie van landerijen in de AttapacasGa naar voetnoot1) bezat. Daar heeft hij een plantage aangelegd, die tot de belangrijkste in Louisiana | |
[pagina 388]
| |
behoort, en zich door voorbeeldige orde onderscheidt. Zijn nieuwe werkkring moet hem zoozeer behagen, dat hij geweigerd heeft naar Frankrijk terug te keeren, alwaar, na de restauratie, zijne familiebezittingen met eene aanzienlijke schâvergoeding uit het milliard hem werden teruggegeven. Welke ook de redenen mogen zijn die hem bewogen hebben, om de altoos groene weiden en oranjeboschjes van de Attapacas te verkiezen boven de schitterende zalen der Tuilerien, zeker is het dat zij getuigen van een sterk en gedecideerd karakter. Hij heeft met mistress Houston op de sopha plaats genomen en mijne Louise naast zich nedergetrokken; op een tweede, die aangeschoven wordt, zitten Lassalle en ik; het overige gezelschap verdeelt zich in groepen, bekijkt de schilderijen of omringt de piano, waarop een paar der jongelieden een buitengewoon talent ten toon spreiden. - Het is een merkwaardige bijzonderheid - zegt de Graaf, - dat deze schoonste, verhevenste aller kunsten bij vrije volken zoo weinig beoefend wordt. Zoo verzekert men dat de muzijk tegenwoordig veel minder dan vroeger een gedeelte van de mannelijke opvoeding uitmaakt; over het geheel wordt zij minder in Engeland dan in Frankrijk, in Frankrijk minder dan in Duitschland, in Duitschland minder dan in Italie, het allerminst in Amerika beoefend. Ik heb nooit van een Amerikaansch staatsman, of in het algemeen van een Amerikaan, die eene eenigzins belangrijke betrekking bekleedt, gehoord dat hij muzijkaal was. Dat mag wel daar van daan komen - hernam ik - dat een zekere mate van vaardigheid in de muzijk niet kan verkregen worden zonder een tijdverlies dat een ieder die zijne uren weet te waarderen, moet afschrikken. Bij ons zou daarom een goed pianospeler tegelijker tijd vermaak verschaffen en spotachtig medelijden opwekken. Hoe gaarne wij ook zien dat onze dames in eenige kunst uitmunten, zoo kunnen wij ons toch bij een man niet van de eenigzins onaangename gedachte onthouden, hoe deze zijnen tijd beter zou hebben kunnen besteden. Wij zijn voorts zeer op onze hoede dat wij ons niet door ons gevoel, door hartstogtelijke aandoeningen laten wegslepen; en het is voornamelijk de muzijk die weekhartig maakt en ontzenuwd. Gevoelvolle personen zoowel als volken zijn niet tot vrijheid geschapen. Het gezegde van Croesus: ‘Wilt gij een volk van slaven, geeft het dan muzijk!’ - bevat veel waars. - Ik geloof dat ge over het algemeen genomen gelijk hebt - sprak de Graaf; - jammer maar dat de schoonste genoegens des levens juist ook met zooveel ontberingen gepaard moeten gaan!
- Amadée! - dus wendde hij zich tot zijn ouden bediende, die met de pousse café de ronde begon te doen; - Amadée, waaraan denkt ge nu? - Om vergeving, mijnheer de Graaf, ik denk zoo allerlei. - Bij voorbeeld? - vroeg de aan zijn kopje nippende Graaf verder; - aan de rencontre bij St. Florent? - Neen, mijnheer de Graaf. - Of aan de vreesselijke dagen van Nantes? - waar uwe zuster en - arme jongen! - in het schip met twintig voet breede valdeuren.... - Neen mijnheer de Graaf; dat alles heb ik zoeken te vergeten. - Ja, ja, oude vriend, ge hebt in uwen tijd - het hof en de koninklijke | |
[pagina 389]
| |
familie gekend - den Markies van Beaulieu en Charrette en Marigny. En terwijl hij zoo spreekt reikt hij zijne hand den ouden bediende toe, die ze met hartelijkheid aanvaten ze in beide de zijne houdend, den Graaf geroerd in de oogen ziet. Het is een schoone trek, die vriendelijke bijna broederlijke wijze waarop de oude Franschen met hunne dienstboden omgaan, vooral in vergelijking met de voorname minachting waarmede wij en onze neef John Bull op diezelfde dienstbare geesten nederzien. Maar daarom zijn onze dienstboden slechts betaalde huurlingen, werktuigen; die der Franschen kinderen des huizes, die in het lief en leed hunner meesters kinderlijk deel nemen. - Dus zijt ge aan 't vertellen geweest, Amadée? - vroeg de Graaf weder. - Om u te dienen, mijnheer de Graaf. - En wat hebt ge verteld? - Mijnheer de Graaf zal mij excuseren... - Weet ge - dus keerde hij zich tot ons - dat Amadée er niets van hooren wil, dat wij naar Frankrijk terugkeeren? - Ah! mijnheer de Graaf, - ge doet wel van hier te blijven, - prevelde de oude man. - Braaf, goede Amadée - roept Louise - ge moet ons helpen om Papa Rossignolles hier te houden. - - Dat zal niet veel moeite kosten, lieve Louise - antwoordt deze; - neen, mijn kind, wie in zijne jeugd met zooveel stormen te worstelen heeft gehad als wij, die is op zijn ouden dag op rust gesteld. Bovendien zouden wij - zijn blik viel met een glimlach op den Baron Lassalle - wij, die sedert zoo langen tijd halve achter-boschmannen zijn, ons om u de waarheid te zeggen in de Tuilerien niet zeer op ons gemak gevoelen. - We zouden er ten minste in het eerst al een heel zonderling figuur maken - zegt Lassalle. - En dan, wat zouden onze driehonderd negers wel zeggen? - voegt Amadée er bij. - Ge hebt gelijk, Amadée. La Belle France, onder haar wettige Koningen wedergekeerd, zal het ook zonder ons wel kunnen stellen, maar onze arme driehonderd zwarten niet zoo goed. - Het verwondert mij, Monsieur de Vignerolles, hoe ge u zoo naar onze begrippen van slavernij hebt kunnen schikken; voor een Europeaan uit de hoogere standen moet dat geen gemakkelijke zaak wezen? Mijne vraag scheen de Vignerolles te treffen; hij wierp Lassalle een dier blikken toe, die onbeschrijfelijk genoemd kunnen worden, en antwoordde toen: - Ge hebt volmaakt gelijk, Mister Howard. Het is inderdaad vooreenen Europeaan, en vooral voor iemand als wij, niet gemakkelijk. Reeds het woord slavernij heeft voor onze ooren iets kwetsends; in den beginne gruwde ik van het denkbeeld. - En hoe hebt ge het algemeene vooroordeel overwonnen? De Graaf haalde de schouders op. - In het eerst door den nood gedrongen: later door de overtuiging dat er in dien werkkring oneindig veel goeds gedaan kon worden. Maar wat ons bovenal en het spoedigst onzen weerzin hielp overwinnen was de schrikwekkende gesteldheid van het land, dat wij betraden, en waar wij dadelijk zagen dat de blanke, alleen aan zijne eigen krachten overgelaten, niets moest kunnen uitrigten. Ik had veel akeligs gezien, toen ik nu negen en twintig jaren geleden in Louisiana aankwam, maar nooit iets zoo | |
[pagina 390]
| |
vreesselijks als die onafzienbare vlakten van somp en moeras, die duizenden van verrottende boomstammen, die legioenen van alligators en die verschrikkelijke zwermen musquitos! Zulk een land te ontginnen was in mijne schatting een zoo ontzettend groote taak, dat zelfs het gruwelijke der slavernij daardoor in mijne oogen verdween en als geregtvaardigd werd. - Er ligt veel waars in die opmerking - hoewel, wanneer er voor ons slavendom geen meer stellige regtsgronden aangewezen konden worden, het er treurig genoeg mede gesteld zou wezen. - Ja, mijnheer de Graaf riep dikwijls: goede God, moeten wij in zulk een land leven! - herinnerde Amadée. - Daarenboven kwamen wij hier in het slechtste saizoen aan, in het begin van Julij, - zeide Lassalle. - Dat was zeker een slecht gekozen tijd! - Wij waren half April vertrokken - verhaalde de Graaf verder, - maar zwierven drie maanden lang op zee. Het was een treurige welkomst, toen wij na de langdurige vermoeijenissen en ontberingen van zulk een zeereis, de hartsluitende oevers van de Missisippimonden zagen. - En de hoofdstad! - riep Amadée. - Met hare ledige gesloten huizen, morsige straten, in plaats van het plaveisel met krengen van allerlei soort van dieren bezaaid, waaraan geheele scharen zoogenaamde CarankrosGa naar voetnoot1) knaagden en hakten; geen mensch te zien - ons schip het eenige dat in de haven lag. Het was de treurigste akeligste stad waarin ik ooit een voet gezet had. Een dooden-stad, waaruit alle leven scheen ontvloden te zijn. - Met veel moeite - vervolgde de Baron, - vonden wij eindelijk een estaminet, tegenover de hoofdkerk. - - Pierre Brodin - voegde Amadée er bij. - Maar dat estaminet, die Pierre Brodin - merkt de Graaf aan, - was ook het keerpunt van onze tegenspoeden. Alle drie geraakten eensklaps in eene ongemeen opgeruimde stemming. De Baron vat het woord op: - Juist toen wij de deur van die kroeg willen binnentreden, wordt deze geopend en door twee negers een lijk naar buiten gedragen. - Courage, monsieur de Vignerolles: ge ziet men maakt ruimte voor ons, zeî de arme Ducalle; - berigt Amadée weder. Het was een zonderling verhaal, waarvan de originaliteit het gebrek aan zamenhang vergoedde; een soort van trio, met groote levendigheid voorgedragen. Elk der drie berigtgevers leverde getrouwelijk zijn aandeel, viel op zijne beurt in, op een wijs die de anderen steeds op hun qui vive deed blijven. Wij waren juist in die gelukkige gemoedsstemming, die bij een gezonde spijsvertering meestal op een goed diner volgt, en schepten een bijzonder behagen in die vreemde voordragt. - Pierre Brodin - hervat de Baron, zich tot de beide anderen wendend - was de zwartste Bretagner dien ik ooit gezien heb, erg van de pokken geschonden, met een dikken Russischen wipneus, en een paar onophoudelijk rollende roode vossen-oogen. Toen wij met ons tienen aan de deur verschenen, nam hij ons een oogenblik van het hoofd tot de voeten op, schreeuwde den Negers toe dat zij terstond terugkeeren en vooral den doode niet ontkleeden moesten, omdat hij aan de gele koorts gestorven was, en sprong | |
[pagina 391]
| |
toen weder naar binnen, zonder zich in het minst om ons te bekreunen. Wij stonden een poos in twijfel of wij in dit gele-koorts-hol zouden binnentreden, al dan niet. - Ge zijt dus te zamen hier aangekomen? - vroeg ik. - Om u te dienen, Mister Howard, - antwoordde de Graaf. Wij waren met ons tienen: de Lassalle, Hauterouge en Ducalle, met hunne bedienden, ik en Amadée en nog twee dienstboden. Wij verlieten Europa acht maanden na den 18den Brumaire. De kracht waarmede Buonaparte de teugels der regering aangegrepen had en vasthield, had aan onze pogingen een einde gemaakt. Onze rollen in Frankrijk waren uitgespeeld; voor onzen Koning, voor onze oude regten hadden wij gestreden, zoolang er nog eenig uitzigt op goeden uitslag bestond; maar de laatste straal van hoop was thans verdwenen, en wij dachten dat het nu tijd was om met hetgeen wij uit de schipbreuk gered hadden onze eigen hutten te gaan bouwen. Deze woorden waren gesproken met zekere waardigheid die elke verkeerde uitlegging scheen te willen voorkomen. De Lassalle vatte liet woord weder op: - Pierre Brodin, weet ge nog, verwaardigde zich eindelijk van achter zijn morsige toonbank te voorschijn te komen en eenige woorden tot ons te rigten. Toen hij hoorde dat wij de passagiers waren die zoo even met het schip waren aangekomen, vroeg hij met een sluwen glimlach of wij bij hem onzen intrek wilden nemen. - Wij hadden geen keus; dus traden wij in de gelagkamer binnen, waar een dozijn Spanjaarden, Mestiezen en vrije Mulatten zaten te drinken en te lagchen, werden in een daar achter liggend kamertje gebragt, en namen plaats op de stoelen en banken, - viel de Graaf in. - Pierre Brodin nam ons nogmaals van het hoofd tot de voeten op, en vroeg toen: Plait-il? - vervolgde de Baron. - Zonder ons antwoord af te wachten, liep hij heen en keerde een minuut daarna terug met eenige flesschen Bordeaux en een dozijn cigaren - verhaalde de Graaf. - Eh bien, - hervat de Baron, die nu schik in het vertellen scheen te krijgen, - wij waren gaan zitten. De wandeling door de leelijke stad, hoewel kort, had ons geheelenal uitgeput; de hitte was onbeschrijfelijk, de musquitos echter, in vergelijking met degenen die ons aan de monden van den Missisippi tot wanhoop gebragt hadden, - dragelijk. Wij dronken het eerste glas op Nieuw-Frankrijks bodem. - Nu komen de lettres de recommandation - zeide Amadée. De Baron knikte. - Welnu! terwijl wij daar zoo zaten en vrij neerslagtig waren, haalt gij, Vignerolles, uwe portefeuille voor den dag, en wij volgen uw voorbeeld. Pierre Brodin, die door de openstaande deur geloerd had, sloop een wijle om ons rond, als de vos om het hoenderhok, keek Hauterouge en Ducalle over de schouders, en begon eindelijk met een spotachtigen blik: - Ah! des lettres de recommandation! - Brieven aan monsieur Bouligny;... niet in de stad, monsieur Bouligny - aan den Baron de Marigny... die is buiten op zijn landgoed, de Baron... bah! - En hij keerde zich om, riep nogmaals: Pah... goed, zeer goed... die recommandatie-brieven zijn uitmuntend - terwijl hij ons beurtelings met zijn vossen-oogen monstert. Om u de waarheid te zeggen, was ons toilet alles behalve keurig, ons linnengoed | |
[pagina 392]
| |
zag er uit zoo als na zulk een reis natuurlijk was. - Bah! - riep Pierre Brodin Hauterouge en Ducalle toe - hebt ge vijfduizend dollars 's jaars? Hauterouge en Ducalle keken hem met groote oogen aan. Hebt ge vijfduizend dollars 's jaars, nu goed, dan zullen die recommandatie-brieven u wel een aardig juffertje bezorgen, een Quarteron of zoo, die u helpen zal uw geld te verteren. Pah! En messieurs zult ge ook vinden die u den weg wijzen. Eensklaps keerde hij zich uitsluitend tot Ducalle, wien hij over den schouder in zijnen brief gekeken had. - Ge zijt een Bretagner? - Ja, mijnheer - antwoordt Ducalle. - En hebt een brief voor de Attapacas? - Ja, mijnheer. - En hebt, zooals men zegt, een goede opvoeding gehad? - Ik geloof ja, mijnheer. - Weet ook iets van chemie, van chirurgie, van... van... Ducalle keek den man verwonderd aan. - Tenez, ging deze voort, ik wil u een goeden raad geven. Ik, Pierre Brodin, zeg u, verlaat de hoofdstad zoo spoedig mogelijk, anders wordt geer uit gedragen, zooals de man dien ge aan de deur ontmoet hebt. Ge hebt chemie gestudeerd - ging hij voort, zijne handen in de zakken van zijn vest stekend, want hij had geen rok aan - chemie gestudeerd, of, wat hetzelfde is, geneeskunde, men neemt het hier zoo naauw niet... welnu, ga naar de Attapacas, daar heerschen koortsen, kwaadaardige koortsen, verstaat ge? Balot! riep hij eensklaps buiten de deur; Balot! - Balot! brulde eene stem uit de gelagkamer; wat moet ge met Balot? - Balot! niet waar, bij u in de Attapacas heerschen koortsen? - Koortsen? Dat geloof ik, brulde Balot. Wij hebben rekruten noodig voor de koorts. Boudin, Allien en Borel zijn pas gestorven! Ballot kwam met een half gevuld rhumglas de deur binnen, alsof hij zijne gezegden door het vertoonen van zijn persoon wilde bekrachtigen. Wij hadden nog zelden zulk een terugstootend voorkomen gezien. - Pierre Brodin! - schreeuwde hij, het glas uitdrinkend en het aan dezen toewerpend die het opving en er meê de deur uitliep. En wij zalen en keken nu eens elkander onderling, dan Balot aan, die ons met half dronken glazige oogen stond aan te gluren, zonder hoed, zonder schoenen, zonder hemd. Er was iets wanhopigs in onzen toestand, vreemd, onbekend, in een verlatene, door de gele koorts bezochte, uitgestorvene stad, en onder zulke menschen. - Maar heeft dan de kapitein volstrekt niet voor u gezorgd? - vroeg ik het hoofd schuddend. - Kapitein en matrozen - was het antwoord - waren binnen een uur na onze aankomst verdwenen, om zich zoo spoedig mogelijk voor de doorgestane ontberingen schadeloos te stellen. - Brodin keerde terug, en na het gevulde glas aan Balot te hebben overhandigd, hervatte hij zijne raadgevingen aan Ducalle: - Ge gaat dus naar de Attapacas, dat is mijn raad, daar kunt ge de menschen genezen, goede zaken doen, geld verdienen. - Apropos, hebt ge geld? Die vraag bevreemdde Ducalle. Hij keek Pierre Brodin weder met groote oogen aan. - Niet? hebt ge geen geld? - vervolgde deze met een zonderlingen blik; - nu dat hindert niet. Geld kunt ge krijgen. | |
[pagina t.o. 393]
| |
LEOPOLD DE EERSTE, KONING VAN BELGIË.
| |
[pagina 393]
| |
Ge hebt daar een gouden horologieketting; een horologie zal er ook wel aanzitten. Ik schiet u twintig dollars voor, en ge laat me ketting en horologie als pand hier. Dan koopt ge medicijnen; voor twintig dollars hebt ge genoeg om de geheele Attapacas te cureren; calomel is de hoofdzaak; daarvan moet ge een goeden voorraad inslaan. Twintig dollars schiet ik u voor, en zal voor uwe reis ook nog zorgen; ik neem niet meer dan vijf percent in de maand, want ge zijt mijn landsman, een Bretagner. Landgenooten moet men goed behandelen; een ander kreeg het niet onder de tien percent. Ik geef u een brief aan Damien meê... 't is al wat ik doen kan... maar zorg dat ge zoo spoedig mogelijk wegkomt. - Zorg dat ge zoo spoedig mogelijk wegkomt! - herhaalde de beschonken Balot. En Pierre Brodin, na op die wijze met Ducalle afgehandeld te hebben, wendt zich tot u, Vignerolles. De Graaf knikte. En de Baron staat op, steekt de beide handen in de zakken van zijn vest en plaatst zich regt overeind voor den Graaf. En wij allen kijken verwonderd op, benieuwd naar hetgeen nu weder vertoond zal worden. - Gij zijt een edelman van geboorte? - vraagt Lassalle den Graaf op sarrenden toon. - Ik geloof van ja, - antwoordt deze. De Baron kijkt hem met een half meewarigen, half verachtenden blik aan. - Ah ben! Zóó komen er zoo veel. Ik ben ook geweest wat gij zijt.... En ge wilt naar de Attapacas? - Ik geloof ja, was weder het antwoord van den Graaf. - Naar de Attapacas? - vraagt de Baron, Pierre Brodin voorstellende: - Naar de Attapacas? En hebt ge geld? - Ik heb het niet geteld. - Ja zoo! Ik telde het ook niet toen ik het niet had; men kan niet tellen wat men niet heeft. Maar naar de Attapacas moet ge niet; ik, Pierre Brodin, zeg u dat ge beter doet met naar Natchitochez te gaan. Daar zet ge een winkeltje op met kruid en lood, en zijden lint en snuisterijen voor Indianen en Negers. - Eh bien? hervat de Graaf. - Ja, daar zet ge een winkeltje op; ik leen u tien dollars - tien dollars, kameraad - ik krijg van u een pand, vijf percent, neem op mij om de artikelen voor u in te koopen... verstaat ge? he? En zoo sprekend neemt hij den Graaf beet bij een knoop van zijn rok. - Chien! - schreeuwt eensklaps de oude Amadée, naar den Baron toespringend, - chien, ge waagt het om dus tegen mijnheer den Graaf te spreken? - En wij kijken den ouden Amadée aan, alsof wij uit de wolkep gevallen waren. Het kwam ons voor dat hij zich toch wat heel veel veroorloofde. De Baron laat zich evenwel daardoor in zijne rol niet storen. - Pah! - hervat hij, Amadeé met een honenden blik uittartend; - Pah! wat raakt dat u, vriend! Bemoei u met uw eigen zaken. Als die man daar wil, wat hebt gij er meê noodig? wil hij niet, dan raakt het u ook niet. Is mijn herberg hem niet goed genoeg... Welnu, hier is de deur! En de Baron springt naar de deur der kamer en opent ze. (Het vervolg hierna.) |
|