De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
De censor over behoud.Wij hebben het uitstekend geluk, onder de warme, d.i. onder de echte liberalen zeer goede vrienden te bezitten, die het welwillend door de vingers zien, als we in een of ander hoofdstuk van het liberalisme minder orthodox zijn. Het doet ons zeer leed, dat wij sommigen van die vrienden door onze NutsbijdrageGa naar voetnoot1) in den toestand hebben gebragt van niet te weten, of zij ons zwart of wit zouden aanzien en of zij ons niet welligt op de lijst der verdachten moesten plaatsen. Wij hebben min of meer onder die beoordeeling geleden en het dienstig geacht, met dezen en genen tot eene soort van verklaring te komen. De uitslag daarvan is geweest, dat zij ons nog steeds onder de liberalen sorteren, maar dat ze ons voor onvoorzigtig houden, omdat wij, in dezen tijd, daar men de zaak van het liberalisme op allerlei wijze moest schragen, de pseudo-liberalen hebben ten toon gesteld, zonder tevens de behoudslieden te karakteriseren. Wij hebben wel gezegd, dat dit in die Bijdrage een hors d'oeuvre zou zijn geweest en dat het goed was voor het liberalisme, de echte van de valsche broeders te scheiden, maar zij hebben hunne ooren gestopt en ons inderdaad doen vreezen, dat zij een weinig illiberaal jegens ons zouden worden. Wij willen ons geene illusies maken; er bestaat nog altijd eene spanning tusschen ons, of liever tegen ons; want wij zijn billijk genoeg, om onszelve als de oorzaak er van te beschouwen. Intusschen, hoezeer wij, krachtens onze liberale natuur, noodwendig een afkeer hebben van trotschheid, wij gevoelen ons tot dusver te hoog, om iets in het minst te herroepen van 't geen wij in die Bijdrage hebben gezegd: wij gaan verder en verklaren ons, ten aanhoore van al de lezers van: de Tijdspiegel, voor aanhangers van het behoud, d.i. voor behoudslieden. ‘Wilt ge dan alleen staan?’ hooren we iemand, die het wel met ons meent, met zekere ontzetting vragen. ‘Of weet ge niet, dat beide, de apostaat en de proselyt, bij hen, wien zij af- of toevallen, een voorwerp van verwachting of van minachting zijn, en dat, zoo de partij, die u verliest, hare hand terugtrekt, zij, die u wint, in de vuist lagcht?’ En toch, mijne broeders de liberalen! behooren wij tot de partij van behoud; en toch zullen wij die partij in de volgende regels wel niet bezingen, want dichters zijn wij niet, maar met lof vermelden. 't Is waar, we zullen misschien aanduiden, dat het ook hier niet alle mannen voor den prins zijn, die Wilhelmus blazen, misschien zullen we tot de vreemde bewering komen, dat liberalen en behoudsmannen eigenlijk hetzelfde zijn, maar bij provisie gaan wij nu eene lofrede opstellen op het behoud. Het zij ons vergund, opdat we wèl verstaan worden, een weinig over het woord zelf te spreken. Behouden, dunkt ons, heeft slechts twee beteekenissen, die van houden, wat men heeft, en die van voor ondergang bewaren, in welken laatsten zin het veel overeenkomst heeft met redden. Wij weten wel, dat sommigen aan eene derde beteekenis denken, namelijk die van houden, wat ons niet toekomt, maar wij vragen iedeien | |
[pagina 382]
| |
nuchteren lezer, of die interpretatie wel verdient in aanmerking te komen. Neen, wij voor ons, schoon we de mogelijkheid niet ontkennen, dat we ook op deze beteekenis moeten terugkomen, als we hier spreken van houden, wat men heeft, dan hebben we daarbij alleen op het oog wat ons toekomt, even als wij bij redden denken aan hetgeen wezenlijk verdient behouden te worden en niet veeleer diende verloren te gaan. Maar ziedaar al dadelijk het stelsel van behoud in lijnregten strijd met het communisme! Inderdaad geen geringe aanbeveling! De communisten verlangen, het is eene bekende zaak, wat hun niet toekomt, de behoudsmanuen, wat hun toekomt. Wie hier de voorkeur verdienen, is niet twijfelachtig. De eerste maken aanspraak op uwen eigendom, op de vruchten van uwen arbeid, van de talenten, die God u gaf, en die gij dankbaar gebruiktet, op uwe vrouw en kinderen en laten zich alles in eene gemeenschap.... oplossen, die de kiemen van ontbinding in zichzelve bevat: de laatste staan dat alles noch voor zichzelve af, noch verlangen het van anderen en wenschen dus de heiligste regten geëerbiedigd te zien. Wij vragen het u, mijne broeders de liberalen, of dit niet eene zeer achtenswaardige zijde is van de partij van behoud? Maar diezelfde partij is de partij van redding. Of denkt ge niet, dat de zegepraal der communisten noodwendig de slooping der maatschappij moet ten gevolge hebben, zoolang de mensch zijne individualiteit niet kan afleggen, zoolang hij verschik van zijne medemenschen in aanlegen ontwikkeling, zoolang hij kunstzin, zoolang hij zedelijken zin heeft, zoolang hij geroepen is, den naaste als en niet meer dan zichzelven te beminnen, in één woord, zoolang hij mensch is en niet òf een dier òf een God. En wanneer nu de partij van behoud, overtuigd, dat de mensch door die leer niet aan een God, maar aan het dier gelijk zou worden, er zich krachtdadig tegen verzet, wanneer zij, gelijk in Frankrijk, goed en bloed niet te kostelijk acht, om nog oneindig kostbaarder goederen, ja maar ook om goed en bloed van kinderen en naneven te behouden, is zij dan niet tevens de partij van redding? Waarlijk, in dien zin zijn wij met enthusiasme behoudsmannen. Wij zijn innig er van overtuigd, dat onze broeders de liberalen van dezelfde meening zijn, maar vergen die bekentenis niet van hen, te minder, omdat wij gelooven, dat zij nog grooter bezwaren, evenwel in ons oog niet dan schijnbezwaren, kunnen aanvoeren. ‘Weet ge wel,’ zeggen ze, ‘dat ge, met uw stelsel van behoud, het menschdom tot stilstand d.i. tot achteruitgang doemt? Immers, als ge daar consequent op doordraaft, dan moet ge uw huis laten vervallen tot een puinhoop, dan moet ge het Haarlemmermeer kennis laten maken met de Noordzee, dan moet ge geen penning afkorten op uwe 36 millioenen rente, dan moet ge geen enkel museum met geen enkel stuk verrijken: nog meer, gij moet u over iedere verandering, die in den loop der eeuwen plaats had, bitter beklagen en terwijl gij zelfs China met afschuw beschouwt, moet ge, zoo spoedig mogelijk, tot den natuurstaat terugkeeren.’ Inderdaad, wij maken ons compliment aan onze broeders de liberalen. Zij hebben, dunktons, onwederlegbaar bewezen, dat lieden, die zóó het stelsel van behoud mogten opvatten, tot dezelfde resultaten moeten geraken als hunne bitterste vijanden, de communisten, en dat ook hier de uitersten zich raken. In dien zin zijn wij dus geen behoudsman- | |
[pagina 383]
| |
nen. Maar wij vragen, of de gezonde zin van behoud eene dergelijke opvatting wettigt? Als ge uw huis tot een puinhoop laat worden, als ge niet door eene wet, maar door de zee Noord- en Zuid-Holland laat scheiden, als ge geen enkelen gulden van uwe schuld aflost, geen nieuw voorwerp voor uw museum aankoopt, behoudt ge dan uw huis, uw land, uw krediet, uw museum, of rigt gij het onherstelbaar te gronde? Dan zou immers het stelsel van behoud het stelsel worden van vernieling, en wie zou zoo dol zijn, van zoo iets te willen omhelzen? ‘Maar,’ zeggen de pseudo-behoudsmannen, op hunne beurt, ‘als ge dat van ons denkt, dan miskent geons. Wij willen inderdaad geen verval, wij willen opregtelijk behoud; wij willen maar alleen geen gedurige verandering, geen ontevredenheid met het bestaande en rusteloos najagen van het betere. Gelijk wij ons huis laten herstellen, zonder juist in onze ramen groote ruiten te verlangen, gelijk wij onzen tuin van onkruid laten zuiveren, zonder er juist allerlei kronkelpaden in aan te leggen, zoo willen wij onze instellingen handhaven, zonder er, onder den naam van hervorming, veranderingen in aan te brengen, die vaak op bloeden tranen te staan komen.’ Ja, mijne goede vrienden, dat alles klinkt wel zeer fraai, maar het is toch inderdaad onbestaanbaar. Vooreerst zou ik u mogen vragen: is uw huis er altijd in dien toestand geweest, waarin gij het ontvingt en beantwoordt het waarlijk aan al uwe wenschen en zoo neen, is het vroeger beter of minder goed geweest? En ten andere: acht gij uzelven aan God gelijk, die iedere lente de natuur niet onvergelijkelijke pracht en toch in den ouden luister uit haren doods-luimer doet ontwaken, of acht gij het menschenwerk voor verbetering vatbaar, te grooter, naar mate die mensch dieper gezonken is? En als ge nu aan uw huis eenige verbetering laat aanbrengen, in welke verhouding staat dan dat nieuw opgebouwde gedeelte met het overige en vooral in welke verhouding staat het met de huizen van uwe buren, die zich dwaasselijk verbeelden, dat iets nog voor doelmatiger inrigting vatbaar kon zijn? Ons dunkt, dat de partij van stilstand dan die van teruggang blijkt, omdat zij niet eens de frischheid behoudt van dat standpunt, dat het voorgeslacht, in de strekking van vooruitgang, met groote inspanning bereikte. Ei lieve, indien uw bet-overgrootvader bevonden heeft, dat een kapitaal van f20000 genoegzaam was, om in zekere aisance te leven en gij weet, dat het goud thans twee of driemaal minder waarde heeft, zult ge nog altijd die som als uwen standaard blijven beschouwen? en zoo niet, waarom zoudt ge dan juist in het politieke den toestand van uwen voorzaat terugwenschen, schoon deze zich onder de schaduw der burgemeesterspronk gelukkig vond, of in het godsdienstige de geloofsbegrippen omhelzen, die voor een paar honderd jaar als een scheidsmuur tegen verwerpelijke dwalingen werden aangenomen? Wij dachten dat het denkbeeld van behoud medebragt handhaving van het standpunt, dat men eens waardiglijk had ingenomen, onafhankelijk van vormen en dat daartoe opregte deugd, godsvrucht belangeloosheid, vaderlandsliefde werden gevorderd. Wij dachten, dat het behoud in uwen zin tot zelfs het bestaan op het spel zet, zoo als b.v. uit Spanje en andere Staten blijkt, of dat er ondergang meê gemoeid is, zoo als het voorbeeld van China welligt zal leeren. Gij ziet, onze broeders de liberalen, dat ge u waarlijk een verkeerd denk- | |
[pagina 384]
| |
beeld van behoudsmannen, die dien naam verdienen, gevormd hebt. Die andere, die zich dien naam toeëigenen, moesten, sit venia verbo, in het dolhuis, maar die, waartoe wij wenschen te behooren, zijn wezenlijk de mannen van behoud en van redding. Als ge nog ongeloovig het hoofd schudt, we zullen, om alle achterdocht te voorkomen en om alle kwaad vermoeden weg te nemen, nog eens in eenige bijzonderheden treden omtrent de echte en valsche behoudsmannen en wij twijfelen niet, of gij zult bekennen, dat gij onder de eerste zelve geschilderd wordt, terwijl de laatste niets anders zijn dan de pendanten van de communisten en daarom bijna even verachtelijk. De echte behoudsmannen, men mag het hun niet euvel duiden, gaan van zichzelve uit, d.i. zij zoeken zichzelve te behouden, te redden, terwijl die lieden van het dolhuis zichzelve zoeken te houden, zoo als zij zijn. De eerste zijn immer over zichzelve ontevreden en haken naar innerlijke verbetering, de laatste zijn altijd over zichzelve voldaan en zijn dan ook inderdaad onverbeterlijk. De eerste wachten met bescheidenheid af, welke plaats hun zal worden toegewezen, de laatste nemen zelve eene plaats in en zetten zich waarlijk niet te laag, want in den regel zijn zij trotsch en de onbeschaamdheid, waarmeê zij te allen tijde hunne aanspraken hebben gedreven, heeft goeddeels te weeg gebragt, dat anderen niet beter zijn, dan zij zijn. Het is hier de plaats, om te doen opmerken, dat onder de zoogenaamde liberalen lieden voor het dolhuis, onder de echte behoudsmannen echte liberalen zijn. Wij meenen immers onder hen, die zich liberaal noemen, de zoodanigen te kennen, die nooit aan innerlijke verbetering denken, die uit louter verdraagzaamheid geheel geen godsdienst hebben, die wellust beschouwen als eene natuurlijke behoefte en daarom de eer van vrouwen of meisjes gewetenloos bespotten; die met geweld de nering naar de tering zoeken te regelen en zich, omdat zij veel tering hebben, ten koste van anderen nering bezorgen. Fraaije liberalen! Wij zeggen, het zijn behoudsmannen in de slechte beteekenis. Waarlijk, onze broeders de echte liberalen! gij moest hunne verdediging niet op u nemen, door te zeggen, dat wij de beteekenis van liberaal in den politieken en in den maatschappelijken zin door elkander haspelen. Alsof er geen verband was tusschen het bijzonder en het openbaar leven van den burger. Alsof hij, die niet, met Gods hulp, staat boven alle eigenbelang, onder welk masker het zich ook hulle, aan welke ondeugd het ook zijn oorsprong ontleene, alsof zoo iemand niet op eene zeer gevaarlijke baan staat, wanneer hij op het groote tooneel geroepen wordt, alsof zoo iemand niet zeer eenzijdig in zijne hervormingen moet zijn, alsof zoo iemand die verbetering ter harte zou nemen, die de eenige ware is, de zedelijke, en alsof hij niet alléén in de materiele de hervorming van het menschdom zou zoeken. Maar stelt daar nu eens tegen over den man van behoud in den gezonden zin, die aan het begrip van behoud dat van redding verbindt. Kan hij zelfs een enkelen oogenblik meenen, dat hij zoo kan blijven, als hij is? Neen, neen, er gloeit eene vonk in hem, die licht en warmte tevens verspreidt en die tot eene vlam aangewakkerd, naar buiten zal uitslaan, om ook daar licht te ontsteken, gloed te stoven. Maar als hij op de Maatschappij het oog slaat en hare verschillende bestanddeelen, dan pijnigt hij | |
[pagina 385]
| |
zichzelven tot taaije geduldsoefening. Omkeering is er noodig, dat weet hij, maar gelijk op de paradeplaats, als de uitgestrekte linie van directie zal veranderen, de uiterste regtervleugel den pas markeert, terwijl de uiterste linkerademloos voortijlt, zoo weet hij, dat zij, die gereed zijn, om dadelijk in eene goede rigting voorwaarts te gaan, willen zij de linie niet breken, zich moeten getroosten, om insgelijks den pas te markeren. Reeds Thucydides schetste den invloed van revolutionaire tijden op de taak. In den Peloponnesischen oorlog, zegt hij, leerde men onberedeneerde vermetelheid ijver voor zijne vrienden, voorzigtig dralen lafhartigheid, bezadigdheid een voorwendsel tot beschroomdheid noemen. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat iets diergelijks in onze eeuw plaats heeft, maar men zal het ons dank wijten, zoo wij er opmerkzaam op maken. Zet eens, bidden we u, alle mogelijke politiek uit uw hoofd, en plaatst eens naast elkander de woorden vrijzinnigheid, behoud. Welk vindt gij schooner, welk rijker, welk hebt gij liever? Wij voor ons bekennen, het niet te weten. Maar hoe komt het dan, dat gedurende de laatste jaren de naam van liberaal een eeretitel, die van behoudsman bijna een schandnaam was? Hoe komt het, dat men aan schoften den eeretitel, aan verlichte en brave mannen den schandnaam gegeven heeft? Het komt door het misbruik der taal, het komt door dezelfde reden, waarom thans de liberalen bij vele gemoedelijken in miskrediet geraken, omdat men kaf niet van koorn weet te schiften, omdat men dom genoeg is van niet te gevoelen, dat men weldra, door eigen toedoen welligt, de beteekenis der namen zal hebben omgekeerd. Het zij ons daarom vergund, nog met een enkel woord te gewagen van hen, die het woord behoud in haat hebben gebragt. Het komt ons doelmatig voor, dat we aan alle zijden onze valsche broeders leeren kennen: er zal de overtuiging uit geboren worden, dat echte behoudsmannen en echte liberalen dezelfde zijn en dat ze op zijn best onderscheiden mogen worden in warme en gematigde. Wie hebben het behoud in haat gebragt? Wie anders dan zij, die willekeurig zich aan eene derde beteekenis van dat woord hechten, die zoeken te houden, wat hun niet toekomt. Het zijn de lieden, die zich voortreffelijker waanden dan alle anderen en die zich als het middelpunt beschouwden, waarom alles draait, om wier wil alles tot aanzijn was geroepen. Inderdaad, zij hadden ook iets van het middelpunt, in zoover zij alleen stilstonden, terwijl alles in beweging was. Après nous le déluge, was hun symbool, daaraan herkenden ze elkaâr. Men vond die lieden in den omtrek des konings, inde kamers der Staten-Generaal, onder de ambtenaren, onder de adellijken, onder de groote kooplieden, onder de geldaristocraten. ‘Het stelsel van belasting is op verre na nog niet ontwikkeld, zeiden zij, het kan meer productief worden gemaakt; in dit of dat jaar bragt men nog meer op; wat zou een of twee opcenten ons hinderen?’ Trachtte men hunne zienswijze over 's lands toestand te vernemen, of met bescheidenheid eenig bezwaar te opperen, aanstonds veranderde hun gelaat. Zoo ze u al de eer van een minzaam onthaal hadden gedaan, men zag het hun aan, dat zij zich thans in gevaar rekenden van zich te compromitteren met lieden, die met den gang van zaken immers niet van doen hadden, en die zich door hunne opmerkingen maar al te zeer met den revolutiegeest besmet toonden. Die lieden, | |
[pagina 386]
| |
zeggen wij, zochten te behouden, wat hun niet toekomt. Hun kwam ongetwijfeld het monopolie van het staatsbeheer niet toe, en toch klemden zij er zich krampachtig aan vast. Het was hunne taktiek, om niemand als den hunne te erkennen, die zich niet aan hen aansloot, ten einde tot uitfluiting gelegenheid te hebben, als de nood mogt dwingen, om anderen aan het bestuur te roepen. Dat kwam, dat zij zich bij uitsluiting geschikt en bestemd rekenden, om heeren over hunne medeburgers te zijn. Jaarlijks mogt met den schuldenlast het offer vermeerderen dat van den volke gevergd werd, zij aten er geen stuk broods te minder om, zij gevoelden, zij geloofden er niets van. Zij zagen er alleen jammer van tegemoet, als het instinct van zelfbehoud zich onder hunne medeburgers mogt verheffen tot politieke wijsheid en daarom gunden zij hun het oordeel niet over zichzelven, die zich immers ver boven beoordeeling verheven waanden. Ja zoo groot is òf hunne verblindheid òf hunne onbeschaamdheid, dat zij nog thans zich tot bespotting geregtigd wanen omdat niet alles in één oogenblik veranderd is, schoon zij weten, dat zijzelve het ondoenlijk hebben gemaakt, door den schuldenlast op te voeren tot boven al de behoeften van den Staat. Maar wij gevoelen, dat wij in loci communes zouden vervallen, als wij al de grieven wilden herhalen, die zoo dikwijls tegen die mannen van behoud zijn te berde gebragt. Mannen van behoud!? Noemt gij ze zoo? Wij voor ons begeeren niet langer, dat er misbruik van woorden gemaakt worde, wij noemen hen mannen van bederf, van ondergang. Zij waren de vaders van die liberalen, die nooit dien schoonen naam verdienden, want zij waren het, die eenig krediet verleenden aan hen, die om verandering riepen, al was dat ook algeheele omkeering van de Maatschappij. Zij strooiden de zaden van het communisme, omdat zij den afschuwelijksten, hoezeer ligt verklaarbaren, nijd opwekten, niet legen eene natuurlijke, maar tegen eene zinnelooze ongelijkheid onder de menschenkinderen, waarbij kunde en braafheid in de omgekeerde rede stonden van geboorte en geld, het onsterfelijke van het vergankelijke, het onvervreemdbare van het wisselvallige. Wat dunkt u, onze broeders de liberalen! Zou het ook zaak zijn, dat wijzelve eene schifting hielden en de mannen van het behoud er toe uitnoodigden? Als ons beider ooren niet langer openstaan voor ijdele theoriën, holle klanken, schoonklinkende pretentiën, des noods door goddelijk gezag geschraagd, maar als wij eenvoudig de waarheid zoeken te zien, zullen wij dan ook elkaâr de hand reiken? Behoud en redding zietdaar de leus der behoudsmannen, vooruitgang op den regten weg zietdaar de onze: zouden die wegen uiteenloopen? Voorwaar niet, en zij brengen ons tot hetzelfde doel, waar men elkander hartelijk geluk wenscht, hartelijk hoogacht en lief heeft. 't Is waar, ook de communisten en pseudo-behouders komen op hetzelfde punt uit, maar 't is om elkaâr met ondoofbaren haat en duivelschen wrok in het hart in den afgrond te stooten. |
|