| |
Duitschland en Holland
(Zie Nederlandsche Volks-Almanak voor 1850 en de recensie daarvan in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Februarij 1850).
Wel is waar is het in de meeste gevallen eene ondankbare onderneming, tegen eenen anonymen Schrijver op te komen, eene onderneming, die somtijds op een gevecht uitloopt als dat van Don Quixote tegen de windmolens. Maar in tijden zoo vol list en bedrog, zoo vol oneerlijkheid en veinzerij, zoo vol partijdigheid en
| |
| |
kuiperij, is het inderdaad geene schande, Donquixoteriën te begaan. En kwaamt gij nu zelf, eerlijke, verliefde, droefgeestige ridder van la Mancha, wien deze eenige hinderpaal op de baan tot heldenglorie in den weg stond, dat gij met al uw worstelen, streven en zuchten een enkele groote anachronismus geweest zijt, kwaamt gij thans, dan zoudt gij met verdubbelde kracht uwen trouwen kleppen de sporen moeten geven, wanneer gij alle betoovering wildet breken, alle ongeluk wildet verzachten, iedere ongeregtigheid wildet te keer gaan. Uwe lans zou dikwijls in splinters breken op de harde hoofden uwer tegenstanders; gij zoudt, na het volbrengen van menigen strijd, waarin gij in plaats van eer en roem slechts lach en spot zoudt inoogsten, zoo als te voren in de armen uwer nicht terugkeeren, gij zoudt uw hoofd ter ruste leggen, en ontslapen, zonder de groote vraag te hebben opgelost, of gij in eene wereld van dwazen de eenige verstandige, dan wel in eene wereld vol verstandigen de eenige dwaas waart. Ik wil, op het gevaar af, van voor een Don Quixote, ja mijnentwege voor een dwaas gehouden te worden, eene lans breken met een anonymen Schrijver. Sta mij bij, geest van Don Quixote, maar veroorloof mij tevens, waar uwe galanterie niet toereikend is, mij van de bondige spreekwoordenlogica van uwen schildknaap Sancho Pansa te bedienen.
Waarde Anonymus, die in een boek getiteld ‘Nederlandsche Volksalmanak’ een stuk hebt opgedischt met het opschrift ‘Duitschland en Holland’, gij hebt zeker gedacht, dat de scherpe adem der kritiek uw kaf niet zou kunnen wegvagen, wanneer gij het met den naam van eerbiedwaardige mannen even als met een beschuttenden muur omringdet; gij herinnerdet u waarschijnlijk het fraaije Latijnsche gezegde: Daar drijven wij met ons dertienen den stroom af, zeide de paardenvijg tot de appelen, toen zij met deze de rivier afdreef. En toch werd de paardenvijg geen appel. Hoe kwam het u toch in het hoofd, lieve Anonymus! (want ik houd inderdaad van u, zoo als men van de spijzen houdt, die men verteren wil) u in zoo goed gezelschap te begeven? Gij hadt bescheiden moeten zijn en begrijpen, dat een bediende in de keuken somtijds zeer gezien kan zijn bij de meiden en andere dienstboden, maar dat hij niet in het gezelschap van zijn heer kan komen, zonder vernederd en aan het verschil van stand herinnerd te worden. En dan nog, wanneer gij in uw koetsierspakje waart binnengekomen en gezegd hadt: ‘Ik, Pieter Simpel of Hans Onverstand wil met u aanzitten; gij zijt niet beter dan ik’, men zou uwen moed bewonderd, en uwer naïveteit ten goede gehouden hebben, wat uwe vlegelachtigheid misdreven had. Maar neen: gij legt uw stalkiel af, trekt een zwarten rok aan, doet een witte das om, komt binnen bij uwen heer, en zegt: nos poma natamus. Ik hoop u den lust tot zwemmen te benemen.
Doch ik vrees haast, dat ik te verbloemd spreek; ik wil trachten duidelijker te zijn. Het stukje, dat mij in eene zoo vrolijke stemming gebragt heeft, behandelt in dramatischen vorm het thema: dat de Duitschers Holland afloopen en uitzuigen. De zaak zelve is van eenen te ernstigen aard, het komt bij hare behandeling te veel op degelijkheid van beginselen en vrijheid van vooroordeelen aan, dan dat ik lust zou kunnen gevoelen, tegenover dezen Anonymus mijne meening daarover bloot te leggen. Zulke gewigtige vragen vereischen eene ernstigere, dieper
| |
| |
ingaande behandeling, aan welke ik mij onder andere omstandigheden geenszins onttrekken zoude. Hier echter zou ik een naauwkeuriger onderzoek van die zaak voor dwaas houden; want mijn Anonymus zou kunnen komen opdagen en mij uitlagchen dat ik zoo het harnas had aangetrokken over een domme greep, waarbij hij eigenlijk (en dat wil ik gaarne van hem gelooven) aan niets gedacht had. Aan dat gevaar wil ik mij niet bloot stellen. Daarom zal ik mij alleen met de wijze bezig houden, waarop mijn Anonymus die schoone gedachte ingekleed en teruggegeven heeft. Er komen twee boerenknechten op, die tegelijk edellieden zijn; want zij spreken gedurig van hunne voorouders en hunne hooge geboorte (ik vermoed dat dit een steek onder water op den adeltrots der Duitschers is). Zij hebben in Holland gras gemaaid en zijn van plan met hun goedje naar huis terug te keeren; maar een van hen is verliefd op de dochter van een boer, welke hij gaarne met haar rijken uitzet zou willen medenemen; maar de deern lagcht hem uit met zijn voorstel en hitst den hond op hem aan, die hem dan ook een stuk uit zijne broek en dat vleezige deel van het menschelijk ligchaam, dat onder de broek is, bijt. Dat is alles. Is dat alles? vraagt gij verwonderd. Ja, het is inderdaad alles. Voorwaar, het is weinig, zoo beneden alle kritiek weinig, dat het naauwelijks eene kritiek verdiende. Waarom ik die toch geschreven heb, zal nog wel blijken. Wanneer eenvoudigheid van vinding tot de verdiensten van een drama behoort, dan moet het gezegd worden, dat onze Anonymus daarin uitmunt. Zijne vinding is zoo eenvoudig, dat men haar simpel zou kunnen noemen. Een tweede verdienste, waarschijnlijkheid in de zamenstelling, kunnen wij hem niet in dezelfde mate toekennen; want het amalgama van boerenknecht en edelman in één persoon is eene te stoute vinding, dan dat zij geloof zou vinden. De uitvoering der bijzondere deelen zal ik liever daar laten; slechts nog ééne opmerking. Ik begrijp
niet regt, welke taal het toch is, die de soi-disant-Duitsche boeren-edellieden spreken. Duitsch is het niet; Hollandsch is het niet; en het is ook niet de taal, die gewoonlijk uit de verwarring dezer beide dialekten ontstaat, en die in sommige Hollandsche romans een zoo koddigen indruk maakt. Het is niets - en juist daarom een passend gewaad voor de komedie van onzen vriend. De ontwikkeling van het geheel is al bijzonder geestig, en het is een verfrisschend idee, te ontwaren, hoe alle draden van dat fijne weefsel zoo gesponnen zijn, dat zij op den gluteus maximus van een der beide helden moeten te zamen loopen. De Schrijver heeft welligt daardoor symbolisch de sympathie willen te kennen geven, die er tusschen dat ligchaamsdeel en zijne geschriften bestaat. Beoogde hij niets anders, dan dat verband te doen blijken, dan wenschen wij hem met die zoo geestige wending geluk.
Maar die geheele geschiedenis is toch wat te erg; daarom heb ik mij lang vermoeid met te bedenken, of er achter dezen ongelukkigen vorm niet een diepere zin schuilen kon; of niet de Schrijver gemeend had, in een quasi-koddig gewaad eene bittere waarheid te moeten inkleeden, om haar zóó minder bitter te maken. Eindelijk heb ik iets ontdekt. Ik weifelde eerst, of ik het mededeelen of verzwijgen zou; ik wilde mij namelijk het wreede genot verschaffen, om den Anonymus, als ik goed geraden had, te dwingen, een commentarius op zijn eigen werk te leveren en mij te laten verwijten, dat ik
| |
| |
den diepen zin niet gevat had, die achter zijne woorden verborgen was. Ik herhaal het, ik heb iets ontdekt, maar ik waag het naauwelijks neder te schrijven. Want is mijne gissing juist, dan is het waarlijk met de vindingskracht van onzen man nog slechter gesteld, dan wanneer zijne geschiedenis woordelijk te verstaan is. Het geheel is namelijk misschien eene allegorie, welke de pogingen van Duitschland, om zich de provincie Limburg toe te eigenen, doorhaalt. Dan is alles duidelijk. De beide Duitschers stellen Duitschland, de deern Limburg voor. De adellijke afkomst slaat op den hoogen ouderdom van het verbond der Duitsche Staten. De ontknooping is dan wel wat lomp en onhistorisch, en de hond en de gluteus maximus blijven nog altijd onverklaard; maar bij eene zoo verhevene gedachte ziet men kleine fouten gaarne over het hoofd. Maar in het belang van mijnen Anonymus wil ik niet gelooven, dat zijn gewrocht allegorisch op te vatten is. Want dan zou het bij hem wel de moriaan gewasschen zijn en ik zou hem den raad geven, wanneer hem in het vervolg nogmaals de lust bekroop, allegoriën te maken, om dan aan het slot zijner phantasiën eene groote hand met opgeheven wijsvinger te teekenen en daarbij te schrijven, als volgt: ‘Waarde lezer! Als gij denkt, dat hetgeen ik geschreven heb, zoo dom is als het er uitziet, dan, neem mij niet kwalijk, zijt gij de plank mis. Want alles, wat schijnbaar domheid is, is eigenlijk allegorie.’
En wat zal ik nu eindelijk van het opschrift zeggen? Maar daarover kan ik weder niets zeggen, zonder ernstig te worden, en dat is mij - ik weet niet, hoe het komt - onmogelijk, zoo lang ik mij met mijn heerlijken Anonymus bezig houd. Doch halt! wanneer hij mij over de keuze daarvan inlichting wil geven, dan beloof ik hem van mijne zijde, hem het deel en de bladzijde van het Duitsche boek te zullen aan de hand doen, waaraan hij den vorm tot de platte uitvallen ontleend heeft, die hij tegen de Duitschers rigt. Ik scherts niet; ook is het geene list, waarvan ik mij bedien, om den naam van den Schrijver te weten te komen; want ik geloof niet, dat hij er een heeft. Het boek evenwel, waarop ik hem verwijzen zal, heet Meissner's Skizzen.
Om mij echter ten slotte bij den lezer dezer regelen over mijne kritiek te regtvaardigen, nog de volgende ernstige opmerkingen. Wie grove en kwetsende aanvallen schrijven wil, mag dat niet anonym doen. Hij moet zijn naam opgeven. Luidt die gunstig, welnu, dan weet hij, wien er aan de zaak gelegen ligt, met wien hij een eerlijken kamp te strijden heeft; is hij die van eenen onbekenden broodschrijver, dan treft hem de verdiende verachting. Zijn naam in zulke gevallen te verzwijgen, is laf, is laag. En toch zou ik het stuk geen antwoord waardig gekeurd hebben, indien ik het als gemeen pamphlet of in een dier dagblaadjes gevonden had, wier edele roeping het is alles te verguizen en kwaad bloed te zetten - maar het stond in een Nederlandschen Volks-almanak. Aan die natie kan met zulk een geschrijf geene dienst bewezen zijn; zij strijdt met eerlijker wapenen en wijst zulke kampvechters vol verachting van zich af. Ook is het volstrekt geen kompliment, dat men haar maakt, als men zegt, dat zij zich exploiteren laat. Tot afscheid moge de Schrijver het ter harte nemen, dat hij, die een strijd van beginselen op schertsenden toon wil beginnen, en over niet meer geest te beschikken heeft, dan bij hem oogenschijnlijk het geval is, voordat hij
| |
| |
begint te schrijven, zich de woorden van Goethe herinneren moest, als hij in den Götz von Berlichingen zegt: ‘Ihr könnt nach Hause gehn, gute Leute; für die Versäumniss kriegt ihr nichts, und zu holen ist hier nichts als Beulen.’
Maar ziet, naauwelijks was deze kritiek uit mijne pen, of daar komt mij het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Februarij laatstleden onder de oogen, waarin ik eene recensie van den Nederlandschen Volks-almanak vind. Wat kan de smaak der menschen toch verschillen! Een zekere heer M., die deze recensie geschreven heeft, zegt: ‘dat deze almanak zeker het meest wordt opgeluisterd door de vrijaadje Duitschland en Holland, al vreezen we, dat menig met eene krokodillenhuid omgeven lezer zal vragen: Cuibono? nogtans is dit stukje uitstekend geschikt voor een Nederlandschen Volksalmanak, daar het ingrijpt in een der dagelijks opkomende wenschen van Duitschland, dat ons wel zou wenschen op te slokken, gelijk zijne zonen zich hier trachten te nestelen, en tamelijk wel genesteld hebben, door hunne armoede te neutraliseren door rijke Nederlandsche dochters, of zich op te werken door hunne gescharnierde ruggen, veilbaarheid en laagheid, waarvan een Hollander gruwt.’ - Daar ben ik mooi ingeloopen met mijne kritiek; want de heer M. zegt juist het tegendeel van hetgeen ik beweerd heb; ja, hij gaat nog verder, en geeft aan het geheel eenen ernstigen, ethisch-politischen achtergrond. Wat zal ik in zulk een geval doen? Het tegendeel bewijzen van hetgeen de heer M. uitgesproken heeft. Zoo dwaas zal ik niet zijn. M. heeft ook slechts iets nedergeschreven, zonder iets te bewijzen, en toch - actori incumbit onus probandi (de heer M. verstaat immers, zoo als ik tot mijn groot genoegen bemerkt heb, Latijn; het is te wenschen, wat meer, dan logica: dat schijnt inderdaad zijn fort niet te zijn, hoe beschaafd hij anders ook is: want hij kent ook Fransch, zoo als wij zien zullen; maar, beste vriend, wat beteekent: een der dagelijks opkomende wenschen; wat beteekent: het stuk grijpt in in een der dagelijks opkomende wenschen? wat beteekent: armoede neutraliseren? Hoe neutraliseert men armoede door
rijke Nederlandsche dochters? Daarvoor heb ik, hoe leed het mij ook doet, geen bon veil.) Bewijs mijnheer M., wat gij gezegd hebt; bewijs dat het een der dagelijks opkomende wenschen van Duitschland is, Holland op te slokken; bewijs dat de armoede der hierheen gekomen Duitschers geneutraliseerd wordt door rijke Nederlandsche dochters; bewijs, dat gescharnierde ruggen, veilbaarheid (onder dit woord kan ik weder niet uw schoolmeesters bon zetten), laagheid uitsluitend eigenschappen zijn der hier in Holland wonende Duitschers, eigenschappen waarvan een Hollander gruwt. (NB. Gij zijt wel geen Hollander, mijnheer M.? gij gruwt ten minste niet van veilbaarheid (sit venia verbo!) want in het begin uwer recensie zegt gijzelf, dat gij een welgemeend bon veil hebt voor de zorgen van den uitgever). Bewijs dat alles en dan hebt gij ook tegenover uw publiek geene captatio benevolentiae noodig, want voor iets anders kan ik den nevenzin ‘waarvan een Hollander gruwt’ niet houden, welken gij nog zoo netjes op het einde uwer diatribe hebt weten te huis te brengen. Zeg ook niet, zoo als voor dezen Sir John Fallstaff, dorstiger gedachtenis, toen hij tot het bewijs zijner beweringen gedrongen werd: ‘Met geweld gronden opgeven! En al waren de bewijzen zoo goedkoop als braambeziën,
| |
| |
dan zou mij toch niemand met geweld een bewijs afpersen.’ Gij moet bewijzen, want verwijten is geene kunst. Zoo kon het b.v. ook mij invallen, tot u te zeggen: ‘Mijnheer M., gij zijt een domme, kwaadsprekende mensch met veel gal en weinig logica; het is u onbekend, dat om te schrijven, vingers alleen niet voldoende zijn, maar dat daar ook geest toe behoort; gij verbeeldt u, dat men eene kritiek kan schrijven in den diktatorischen stijl van een Franschen schoolmonsieur; gij maakt den menschen een vuist achter hun rug, hult u in uwe krokodillenhuid en verbeeldt u, dat gij dapper geweest zijt. Ja, indien ik u regt zeer wilde doen, zou ik u ten slotte kunnen verwijten: Mijnheer M., gij en de Anonymus in den Nederlandschen Volksalmanak zijt dezelfde persoon. Dat blijkt daaruit ten duidelijkste, dat even als hij in den Almanak, zoo ook gij in het Letterl. Maandschrift van Februarij de eenige zijt, die zijn naam niet durfde noemen. Doch neen, dat mag ik u niet verwijten; want met mijnen Anonymus no. 1 mag ik mij wel een scherts veroorloven, maar hem met u te identifieren, zoo diep mag ik hem niet krenken.’ - Dat alles en nog veel meer zou ik u kunnen zeggen, en ik geloof, dat mij het bewijs daarvan niet zoo zwaar zou vallen, als u de waarheid aan te toonen uwer convicia. En zoo moet ik ook u, Mijnheer M., met een spreekwoord, en om u nog meer te ergeren, met een Duitsch spreekwoord, naar huis zenden, dat aldus luidt:
Wer schimpft, beschimpft sich selbst
Und der beschimpfte bleibet wie er ist.
Nog twee woorden ten slotte! Ik ben geenszins voornemens, mij in eene krokodillenhuid te wikkelen. Zoo een der twee anonyme schrijvers mij wil voorgaan, staat hem mijn naam terstond ter dienste.
Leyden, Maart 1850.
- R.
|
|