| |
| |
| |
De hoofdstad gecensureerd.
Iets over Amsterdam in 1850, door T.J. Kerkhoven.
Uitgegeven ten voordeele der Algemeene Armen. Bij Schooneveld en Zn. Te Amsterdam.
Er zal op mijn geschrijf zeker veel aan te merken zijn, hiervan is niemand meer overtuigd dan ik zelf; doch daar zij, aan welke de uitvoering der vrijwillig op mij genomene taak veel beter zou toebetrouwd zijn, verkiezen te zwijgen, zoo heb ik het mij tot pligt gerekend, deze bladen in het licht te geven, in de hoop dat er door den tijd iets goeds uit zal voortspruiten.
Blz. 3 en 4.
Het oude en eerwaardige Amstelredamme, de stad op een omgekeerd woud gesticht, bezongen door van Vondel, Antonides, door van Lennep, ingedijkt, daarenboven, bespoeld door het Y, en begiftigd met eenen eigenaardigen mephitischen dampkring, - de oude getrouwe vriendin van het eens oppermagtige Spanje, later de onafhankelijke Stedemaagd, later de dappere Oranjeklant, - de groote Jodenwijk, en de groote handelsstad, waar eenige dozijnen kostelijke huizen door Engelsch goud, uit den tijd van Willem III, den Anglo-Bataaf (roemruchtiger gedachtenis) zijn opgetrokken, de flaauwschijnende halve maan, die altijd nog de vereenigde provinciën, bij gebrek van beter zonnelicht, beschijnt, wie zoude geen belang in haar stellen? Zij is met hare tweemaal honderdduizend inwoners, waaronder ruim zestigduizend armen, eenige duizendtallen, voor de grootste of kleinste helft genaturaliseerde Duitschers, toch nog altijd de hartader van het lieve vaderland, de geldkas van den Staat, het reservefonds voor de leeningen, als er goud en zilver noodig is, om de ontheisterde staatshulk met behoorlijken ballast te voorzien, opdat ze niet omverwaaije - de ranke staatssloep; - ja, Amsterdam, gewoonlijk met het praedicaat van het magtige vereend, komt ook niet geheel ten onregte eens ter sprake. Als ge de stad kent, weet ge dat ze zeer veel goeds heeft, stille breede grachten, ruime woonhuizen met tuinen, goede kelders, drooge zolders, excellente dijken, en talrijke menschlievende inrigtingen, groote kerken, ja wat niet al? - en al heeft ze in de laatste jaren haar sieraad, de hooggetopte boomen verloren, zooals men de folianten uit de kast wegneemt, en er duodecimo's voor in de plaats zet, omdat de folianten braaf wat geld opbrengen, al is de stad met zware gaspijpen dooraderd, waardoor de bestrating zeer gevaarlijk en kostbaar wordt, en al blijven de wereldberoemde kanalen even stinkend als voor jaren, toen men veel minder opbragt, en er veel meer werd ingebragt;
- toch is Amsterdam de groote, rijke stad, en handhaaft ten minste in al de geograpische en statistieke leer- en woordenboeken haren naam, als een der Capitales de l'Europe, Wegens al deze en nog meer redenen, begroeten wij gaarne een burger der stad Amsterdam, die met vrijmoedigheid en onbewimpeld zijne gedachten blootlegt, in betrekking tot den bloei onzer hoofdstad, en vertrouwelijk met ons voortpratende, de plaats zijner inwoning dapper censureert. Wij achten deze poging hoogst loffelijk, tevens hoogst noodzakelijk, en wenschen dat de bevoegde burgers van alle groote steden, evenzoo, met ernst en nadruk hunne gedachten openbaarden aangaande de
| |
| |
verbeteringen der misbruiken, het ontwikkelen der inwendige krachten, de afschaffing van verouderde en nadeelige instellingen, met één woord, eene kritiek over het stadsbestuur is niet minder noodig dan eene kritiek der menschelijke rede, zooals de wijsgeer Immanuel Kant die heeft geleverd. Zekerlijk, men hoort niet steeds met een bijzonder en levendig welgevallen dergelijke stads-kritiek en censuur; men zag liever dat de burgerij van de stad maar stil en gerust alles om des lieven vredes wil beaamde, alles goed vond, zooals het was en is en bleef, en zich niet bemoeide met de zaken, waarvoor het bestuur verantwoordelijk is. intusschen ligt het in den aard van den mensch, dat hij de vrijheid neemt, om zijne opinie mede te deelen, die openlijk mede te deelen, die door gronden tracht te ondersteunen, en wanneer de censor dan met betamelijke bescheidenheid bekent bereid te zijn, om zich te laten voorlichten, teregt te wijzen, te wederleggen, zooals de heer Kerkhoven meermalen verklaart, als de censor zelf wenscht dat men hem wederkeerig censurere, dan gelooven wij, dat de burgers van de stad het woord, hun toegesproken, met belangstelling en dankbaarheid zullen aannemen. De schrijver dezer brochure verdeelt zijne stof in verschillende rubrieken, hij schrijft over het armwezen, - over den schouwburg, - over het stads-oktrooi, - over den handel en zeevaart, - over de kermis, - en eindelijk over de verbeteringen en verfraaijingen, die wenschelijk zijn, en besluit met eenige algemeene beschouwingen. Gij ziet dus, dat het veld hier tamelijk ruim is genomen. Hoewel menigeen den heer Kerkhoven niet in alles gereedelijk zal toestemmen (dit verwacht en verlangt de Schrijver ook niet), beweren wij, dat hij de noodige kennis van zaken bezit, en de ondervinding aan zijne zijde heeft, voorts dat hij met
onpartijdigheid beschouwt en beoordeelt, aanprijst of verwerpt, en eindelijk met eene fiksche oud-Hollandsche rondborstigheid zijne grieven ter tafel brengt, en deze eigenschappen maken zijne pogingen tot verbetering lofwaardig, en overtuigen ons, dat de Schrijver, zonder eenige bijzondere belangen opzettelijk te willen kwetsen, het inderdaad goed meent. Het armwezen staat voorop, en te regt: ook wat Amsterdam betreft, geldt het woord des Heeren: ‘armen hebt ge altijd bij u’, - zij nestelen zich als de mieren, of nog zekere andere diertjes, binnen de muren der groote stad, - elke groote stad is eene groote armenwijk, - de armen worden door den Schrijver in drieklassen verdeeld; eene zeer eenvoudige, hoewel niet zeer dichterlijke trilogie:
ten eerste, de oude, gebrekkige, zieke armen, die niet werken kunnen;
ten tweede, de huisvaders en huismoeders en behoeftigen, die wel werken willen, maar niet kunnen, omdat er geen werk is:
ten derde, de bedelaars, leegloopers, schooijers, die niet werken willen.
Wat nu te beginnen met deze drie soorten van armen, met dit driehoofdig monsterdier (niet de Amsterdamsche blaffende papieren keffer); maar het ondier, dat altoos wijd gaapt, en nooit verzadigd, veel minder vernietigd kan worden? De Schrijver weet raad, - de eersten moeten billijkerwijze van stads- en kerks-wege
| |
| |
worden verzorgd, gealimenteerd, om een diakonaal magtwoord te gebruiken, goed verzorgd en stevig bewaakt; de tweede klasse moest door inschrijving en onderstand worden ondersteund, wat betreft de noodige levensbehoeften, maar geene te gemoetkoming met of in geld; de derde klasse: marsch! naar hun land, of voort! naar de Ommeschans, parate executie. - Voortreffelijk, dachten wij, en vooral toen de Schrijver blz. 10 er op aandringt, om de armen, en wel die hier in het tweede gelid verschijnen, werk te verschaffen, zoo als men reeds beproefde, het bedijken en droogmaken van groote streken lands, daarheen moest men elk stadsbestuur heenwijzen. Geef den armen, die werken kunnen, toch werk, eerst werk, dan brood en geld, deze allereenvoudigste maatregel is wel het eerste en laatste redmiddel, om het reusachtig pauperisme tegen te gaan, en wie zich daartegen verzet, of dien maatregel belemmert, begaat eene groote zonde tegen den mensch en tegen de menschheid, - leer de armen, dat ze moeten werken, - dat dit den mensch is voorgeschreven, van Adam af, die ook reeds in het zweet zijns aangezigts moest arbeiden, leer den mensch, dat alleenlijk werk hem tot den waren mensch moet veredelen, en de voorwaarde is, om eene plaats in de maatschappij te kunnen en te mogen vinden; ja! als gij hem dat geleerd hebt, dan, zelven aan het werk! - gij, mannen! die land en stad bestuurt, geeft werk, zoekt het, is het niet hier, dan daar, 't moet gevonden worden; den armen werk te verschaffen is onder alle goede Christelijke werken welligt het beste en heerlijkste. Zoolang men daarvan niet overtuigd is, tot in merg en been, zal het dreigend pauperisme, als een booze Daemon, aan alle poorten der groote steden u grijnzend aanstaren. Wat de kundige Schrijver meer zegt over spaarbanken, over de gezonde en geschikte behuizing der behoeftigen, dat mag wel gelezen, behartigd, en wat meer zegt, in praktijk
gebragt worden.
De schouwburg. Ach ja, dachten wij, die mag mede wel eens aan de beurt. Als er onder onze lezers zijn, die bepaaldelijk eene antipathie tegen den schouwburg hebben, die het beneden zich achten om er iets over te lezen, of overtuigd zijn, dat er louter zonde en gruwel vertoond en gepleegd wordt, dan zullen we hun met vader Huygens, die juist naast ons ligt, in zijne Korenbloemen, antwoorden:
Verbiedt men oud en jongh Comediën te sien,
Soo moght mense met een de Wereld wel verbien:
Of, soo m' haer 't leven gunt, behoort men last te geven.
Dat elck met d'oogen toe, of 's nachts alleen moet leven.
Wij gunnen haar het leven, en zeker een beter leven dan thans Thalia en Melpomene genieten, binnen Amsterdam. Van eene stoffelijke zijde beschouwd, is het geweldig vreemd, dat de stads-schouwburg - niet anders is dan een houten loods, wel eens ‘de oude kast van het Leidsche plein’ genoemd, die de kroon der grijsheid draagt, en reeds zeven en zeventig jaren telt, een respectabele ouderdom! en daardoor tevens wat gebrekkig in de leden wordt, meer en meer in elkaâr zakt, bovenal, daar de zolders beladen zijn met groote, drukkende zwaarte, die de oude beenen niet meer kunnen torschen (evenmin als jonge beenen de weelde), waardoor eene noodlottige instorting niet zoo geheel onmogelijk wordt. Toen wij den Schrijver zijne billijke verwondering hoorden lucht geven, wegens dezen pro formâ, dezen surrogaat-schouwburg, herinnerden wij ons tevens aan eene merk- | |
| |
waardige wederlegging van het eens zoo geruchtmakend geharnaste boekje: ‘De bezwaren tegen den geest der eeuw.’ Een der bestrijders van deze brochure (wij meenen een Remonstrantsch prediker te Leyden) maakte de naïeve tegenbedenking, dat het juist zeer voor den vromen geest der eeuw pleitte, als men in de hoofdstad zag dat een kerkgebouw, de nieuwe kerk der Evangeliesch-Luthersche gemeente, zeer spoedig in pracht en heerlijkheid uit de asch verrees, en daarvoor tonnen gouds gevonden werden, terwijl in dezelfde hoofdstad de oude houten loods, die voor een schouwburg doorgaat, onveranderd in den gebrekkigen toestand bleef: deze tegenstelling was scherp, juist en waar; - de heer Kerkhoven intusschen wilde gaarne een nieuwen schouwburg, die voldeed aan de behoeften der ingezetenen en der kunst, hij stelt voor eene plaats buiten de Leydsche poort, beter dan op de Botermarkt: de Elyzeesche velden der kermis-tenten en poffertjes-altaren, en wat meer zegt, hij geeft het financiëele middel op: eene negotiatie van b.v.
f 600, of f 800,000, gewaarborgde rente van 4 of 4½ pCt.!! kapitaal! Als dit kapitale kapitaal maar gevonden wordt, en wel beter en spoediger, dan bij de geprojecteerde waterleiding, die bij de geboorte, in 's moeders schoot, zacht en zalig ontsliep, evenals zoo vele soortgelijke, doodgeborene kinderen dezer dagen. Wij wanhopen aan den goeden uitslag van deze voorgeslagen negotiatie, bovenal omdat de geestdrift voor der kunsten God aan 't Y, nog altijd wel leesbaar op de oude Theater-gordijn, minder erkenbaar is bij Amstels burgerije, en men zoude vreezen, de beloofde percenten op de wijze der Ardoïns te zien verdampen. - Sedert dat de drie Variétés de oude grootmama op het Leydsche plein over het hoofd zijn gegroeid, is de geestdrift voor het echte tragische merkelijk afgekoeld; de Vaudeville, als het kan, de opera, is het ware, het sprekende zinnebeeld onzer negentiende eeuw, en bepaaldelijk mede van den kunstsmaak der Nederlanders: de drie miniatuur-schouwburgen zullen we vergelijken bij vrolijke, aardige, dartele, jeugdige nichtjes, coquet, sierlijk uitgedost, bovenal naar de Parijsche mode, die gaarne gezien worden, terwijl de oude tante op het Leydsche plein, als eene hoogbejaarde zeventigjarige matrone, van eene kleine lijfrente leeft, en als ze met den tijd wil mededoen, de oude rimpels niet altoos kan bedekken, en door de lieve nichtjes, die met den tijd mede gaan, achter haren rug wordt uitgelagchen.
Over het stads-oktrooi zullen we niet veel kunnen of mogen zeggen. De Schrijver is hier regt liberaal, en wil den handel niet aan banden; hij ziet in het stads-oktrooi een groot bezwaar voor welvaart en welstand, en verontschuldigt de stads-regering daarmede, dat de stads-belasting geene zaak is van hare uitvinding, maar eene erflating ab intestato door hare voorvaderen. Met een zeer eigenaardig argument bestrijdt de heer Kerkhoven het bestaande kwaad, omdat men er van lieverlede aan gewoon is geraakt. ‘Wanneer (zoo heet het bl. 24 en 25) om mij hier van een beeld te bedienen, een paard dagelijks eene zwaarte van duizend pond heeft voort te slepen, zoo valt dat het dier in den beginne zeer moeijelijk, maar allengs gewent het zich er aan, en ten laatste schijnt het er niets meer van te bemerken. Dit neemt intusschen niet weg, dat, bijaldien het paard dezen last niet had voort te trekken, het
| |
| |
veel vrijer in zijne bewegingen zou zijn, en eenen veel grooteren weg zou kunnen afleggen.’ Wij nemen de vrijheid, bij dit zinrijk beeld eene glosse te voegen: Despoten, groote en kleine dwingelanden, in folio en miniatuur, hebben dien regel steeds gevolgd: in hun oog was het volk of de burgerij altijd het getrouwe voorttrekkende dier, dat veel tegen de hooge en gladde sluizen kan optrekken, als men maar volhoudt, en het struikelende dier, nu en dan (al ware het ook alleenlijk om de toeschouwers niet al te zeer te ergeren) even tot adem liet komen, en dan weder voortzweepte; het goede paard wordt aan die manoeuvre gewoon, en trekt zoolang, ja dikwijls zoolang, totdat de strengen, of wat erger is, de beenen breken, en men zich eindelijk over die methode schaamt. Genoeg, wat dit betreft; maar als het oktrooi wegvalt, wat daarvoor in de plaats? Zeer waar lezen wij, bl. 27. ‘Geld moet er zijn, dit lijdt geene tegenspraak, waarmede zou men anders, de stedelijke uitgaven kunnen bestrijden?’ Daar zit de knoop, een allervoortreffelijkste burgemeester en stadsvader, zoo wijs als Salomo, maar zonder geld, zou dan niet verre komen; daarom wenscht de Schrijver een algemeenen omslag, of het heffen van opcenten bij de rijksbelastingen. Wij wagen hier niet te beslissen. Mogelijk intusschen, dat hier, door de genezing der eene wond, eene andere dadelijk werd geopend; nieuwe belastingen voor het geduldig trekkende paard durven we schier niet aan te bevelen, het dier kan nu bijna al niet meer voort, de algemeene omslag is een droevig nachtspook, hoe ook uitgedost als incometax, of als opcent-heffing, men is er vreesselijk bang voor geworden; naar het ons toeschijnt, zoude het verwerpelijk oktrooi, alzoo vergoed, van eene stoffelijke zijde, alleenlijk eene gedaanteverwisseling van opbrengsten zijn, en alles kwam weder op het oude, groote, nooit geëindigde thema neder: ‘Geld moet er zijn.’ Gaarne zouden wijden heer Kerkhoven
dit thema zóó hebben hooren varieren, dat we hier niet lazen eene adagio doloroso, maar eene rondo allegretto. Mogt het den Schrijver gelukken, om het oktrooi in dier voege te oktrooijeren, dat er geen nieuw oktrooi op onze goedwillige geldbeurs werd gelegd!
Een tweede argument ter opheffing ontleent de Schrijver uit de noodzakelijkheid om daardoor de armoede te verminderen, hij klaagt over den druk, welken de behoeftigen gevoelen, bij de enorm zwaar belaste levensbehoeften. Hier staan krachtige woorden: blz. 29. ‘Mijne stelling is deze: dat men den keizer geven moet, wat des keizers is, of met andere woorden, dat zij die betalen kunnen, ook heilig verpligt zijn, hunne belastingen aan den lande, zonder morren te voldoen, maar dat men aan hen, die niet kunnen betalen, en die op Maandag dikwerf niet weten, hoe zij hunne drooge beete broods tot Zaturdag zullen verdienen; dat men aan de zoodanigen, dat drooge brood, en wat zij verder noodig hebben, door velerlei imposten nog duurder maakt, is onverantwoordelijk... niet voor onze aardsche regtbanken, maar wel voor den Hoogen Raad van God!’ In deze taal herkent men den menschenvriend, die het zoo gaarne anders en beter wilde zien dan het thans is, en met een edel hart in de borst voor zijne arme, hongerlijdende stadgenooten in de bresse springt. Zal het baten? Welligt dat menigeen, die zich voor als nog niet competent beschouwt, om ‘voor
| |
| |
den Hoogen Raad van God’ te verschijnen, de schouders ophaalt, en alweder zegt, terwijl hij den Schrijver den rug toekeert: ‘geld moet er zijn.’ Wij wenschen dat de droevige voorspelling des Schrijvers: ‘'t is beter, bij tijds, en vrijwillig een offer aan het algemeen belang te brengen, dan dit later op veel grootere schaal gedwongen te moeten doen,’ nooit vervuld worde, en de aangeduide, groote en vreesselijke strijd tusschen rijk en arm, nooit losbarste; intusschen mogt de heer Kerkhoven ook hier wel voor menige lieden, die wat hardhoorig zijn, alzoo eindigen: ‘wie ooren heeft om te hooren, die hoore.’
Handel en zeevaart nemen eene belangrijke plaats in, onder de gecensureerde zaken. De Schrijver is een even stellig en onbewimpeld voorstander van de vrijheid des handels, als de heer Cobden en zijne vrienden. Hij is zeer positief liberaal, en ziet daarin het eenige redmiddel, om den kwijnenden toestand der maatschappij te verbeteren, en aan den patient aan het Y de voormalige levenskrachten te geven, en hem voor eene noodlottige wegsterving te behoeden. De Schrijver is een vriend van vrijheid, bovenal waar het de zenuw van den Staat, den koophandel, betreft. ‘Wie wandelt niet liever (blz. 34) in eenen vrijen tuin, met breede lanen, waar alles tot genoegen van den wandelaar is ingerigt, dan in een doolhof met smalle paden, vol spinrag of slakken, waar overal wachters geplaatst zijn, om welke men, voor hunne diensten (waarvan men zoo gaarne wenschte ontslagen te zijn) nog bovendien gedurig zijn beurs moet uithalen.’ Fiat insertio et applicatio! De Schrijver is geen voorstander van den effecten-handel - het bekende tarok- of faro-beurs-jodenspel; hij wil liever dat ieder kantoor van eenigen naam zich een of een paar schepen aanschaffe, om daarmede op bepaalde plaatsen te varen! O vrienden! 't luidt wel zoo schoon; - maar die langwerpige speelkaarten, waar een duizendgulden, als de spadille en basta, op gedrukt staan, welke de makelaar voor u schudt, en beleefd verzoekt om te couperen, laten zich veel gemakkelijker behandelen, dan een scheepje met den inventaris, de assurantie, de bodemerij, den dikwerf ongemanierden kapitein, om niet van de dalende markt te spreken, en een vreesselijk embargo. Het hasardspel der Beurs is voor velen een tweede natuur geworden: men benadeelt er immers land en stad niet door, en als het gelukkig afloopt en niet hapert, bevoordeelt men zichzelven, op een enkelen goeden beursmiddag, tusschen 3 en 4 ure, in die mate, dat er veel scheepjes zouden uitgerust moeten worden, om den
gelukkigen fondsen-speculant voor zijnen voordeeligen fantasie-handel schadeloos te stellen!!!
De kermis wordt door onzen censor mede niet vergeten, en te regt. Wat hier staat zal geene tegenbedenkingen, bij de welgezinden althans, uitlokken, de kermis wordt hier krachtig aangegrepen, van eene zedelijke zijde, en het geschut gerigt tegen de ‘liederlijke poffertjes en wafelkramen’ niet zonder reden. Wanneer men in een der afleveringen van de Tijd, (wij bedoelen: de Haagsche, niet de Noord-Hollandsche Tijd), de beschrijving heeft gelezen door den beruchten Franschen modeschrijver Dumas, met bijgevoegden platten grond van een wafelkraam, en daar moest overtuigd worden, en het onbewimpelde tooneel vindt opgeteekend dat het omwalmd houten huisje niets anders was dan een draagbaar bordeel, waar de deftige Nederlander zich heen be- | |
| |
gaf, naar de sierlijk uitgedoste ligtekooi; - wanneer wij de heeren Dumas en Boudewijn voor dergelijke stichtelijke en kiesche mededeelingen mits dezen dank zeggen, verheugen wij ons niet minder, dat de Schrijver dezer brochure zich met ernst en nadruk tegen die zeden verpestende en volstrekt niet aesthetisch schoone en reeds versletene quasi-kermisvreugde verklaart, en de verlorene zaak der nachthuizen en tapperijen niet opvat, zoo als men deed; maar als een cordaat Christenmensch de geheele kermis met alle consequentiën in den grooten en kleinen ban doet, en naar de maan wenscht.
Over de verfraaijing en verbetering der stad, wordt menig woord gezegd, dat zeker zeer behartigingwaardig is, en waarvan het stadsbestuur ten minste notitie kan nemen, als de uitvoerbaarheid zal gebleken zijn. De bijzonderheden, hier in geleidelijke orde medegedeeld, zijn intusschen te lokaal, om in dit Tijdschrift, dat geen Amsterdamsch, maar een Nederlandsch Tijdschrift is, breed behandeld en toegelicht te kunnen worden. Het goede dat de hoofdstad bezit, en in de laatste jaren verkregen heeft, en wel bijzonder onder de leiding van den waardigen, nu rustenden Burgemeester, wordt door den Schrijver gereedelijk erkend, en daaruit de mogelijkheid en de noodzakelijkheid afgeleid om op dien weg voort te gaan.
Eindelijk sluiten eenige algemeene beschouwingen de verschillende korte vertoogen. De punten, die hier even aangeroerd worden, zijn: het afschaffen van het begraven in de kerken. ‘In Amsterdam (lezen wij) blijft men halsstarrig bij het oude.’ Niemand kan meer tegen het walgelijke, en dikwerf door ongelooflijk bijgeloof nog gewettigd begraven in de Tempelen Gods zijn, dan wij: doch, ook hier helaas! treedt vader Mammon ons weder in den weg, en wij weten, evenmin als de heer Kerkhoven, op welk eene wijze de kerkelijke inkomsten, allernoodlottigst aan dit schromelijk misbruik verbonden, zouden vergoed kunnen worden. Waar het op de beurs aankomt, blijft Amsterdam en de Amsterdammers niet alleenlijk, maar eigenlijk alle menschenkinderen zeer hardnekkig, en zitten liever op een graf, dat geld geeft, dan op een kerkhof, dat geen batig saldotje afwerpt. Verder eischt de Schrijver voor zijne stad den ontvreemden zetel van het provinciaal gouvernement terug; hij handhaaft hier de stadsregten: welligt wordt die wensch vervuld, bij de aanstaande algemeene bezuiniging, wat ons regtswezen betreft. De klagt, dat de hoofdstad dikwerf achteruitgezet en vergeten wordt, ook in betrekking tot zekere aandeelen in de bevrachting naar Java, en de gedreigde opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tracht de heer Kerkhoven te bevestigen, men leze en oordeele zelf.
Ook de uitsluiting der Joden, de goede, en dikwerf de zeer gegoede kinderen Israëls, uit vele maatschappijen en genootschappen, wordt strengelijk gegispt, en teregt. Men kan uit Christelijken ijver en vrome woede soms te onchristelijk worden, en staat met dit systeem van uitsluiting (waar geene bepaalde, ontegensprekelijke gronden dit noodzakelijk maken, maar hoogmoedige eigenzin, of esprit de corps, of bespottelijke overregtzinnigheid de oorzaken zijn), lijnregt tegenover den stichter des Christendoms, die volstrekt geene uitsluiting predikte of duldde, maar slechts de huichelaars of onverbeterlijken teregt-, niet eens af-wees!! Wij, Christenen, intusschen, nemen hier veelal een anderen
| |
| |
maatstaf, dan de verheerlijkte Christus ons zelf in de handen gaf, en zullen daarvan ook eens in betrekking tot de broeders en zusters uit het verduisterde Israël rekenschap moeten geven. Wij verlaten den wakkeren en onbevreesden Schrijver, dezer brochure, en hoorden hein gaarne, ook waar hij zegt: blz. 62. ‘Wil de hooge regering, het achtbaar stads-bestuur, of wie zulks verder aangaat, het er bij laten berusten, het zij zoo! ik heb mijn burgerpligt gedaan en gewaarschuwd, toen het misschien tijd was!’
Aan verschillende, en zeker zeer uiteenloopende beoordeelingen zullen deze bladen behelzende iets, eigenlijk veel over Amsterdam, blootstaan: dit verwacht de beer Kerkhoven, en vreest den pennestrijd niet. Wij deelen in al de goede wenschen des Schrijvers, die uit volle overtuiging, op eene eenvoudige en naïeve, maar soms zeer nadrukkelijke, wijze heeft geschreven.
Wij erkennen in zijn stijl een eigenaardige bonhommie, die niet zoekt en jaagt naar woordenpraal of pronk, maar, zooals het hier behoorde, echt populair was. Wij deelen den wensch, dat den laatstbenoemden burgemeester ‘een standbeeld op een der pleinen van de hoofdstad’ moge aangeboden worden, en hopen maar, dat bij al de standbeelden, die ontworpen en vervaardigd worden, en reeds besteld en beloofd, gedeeltelijk bij anticipatie betaald zijn, de plaats nog moge gevonden en opengehouden worden, en de ruimte niet geheel zij weggenomen of besproken! De dichtregelen, welke de Schrijver hier en daar heeft tusschen in gevlochten, zullen menigen lezer een aangename afwisseling zijn, en ademen een goeden en Christelijken, soms eenen hekelenden geest. Moge vroeg of laat de korte dichterlijke droom van den heer Kerkhoven verwezenlijkt worden, en wij allen eens ontwaken in een herboren Amsterdam. Moge de welbekende regel van Vondel daardoor voor altijd gelogenstraft worden:
Het loopt met Amsterdam, gelijk gij hoort, ten ende!
Wij eindigen ons verslag met de uitboezeming van den welmeenenden burger der stad, waaraan zekerlijk op verre na de meesten hun zegel zullen hechten:
Geen Godsdienstvete of haat verlaagde meer den mensch
't Was alles één geloof; volmaking aller wensch;
Men lachte om 't voorgeslacht en zijn rampzaalge twisten,
De Jood was toen niet meer gescheiden van den Christen.
't Geheim van 't Godsbestuur, in hemel en op aard,
Was evenmin als nu den mensch geopenbaard,
Maar dit was elks geloof: dat eenmaal na dit leven
De sluijer des geheims zou worden opgeheven,
Dat pligtvervulling ons op 't pad ten hemel leidt;
En dat den stervling daar reeds plaatsen zijn bereid.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|