| |
| |
| |
Letterkunde.
Dichtbundel van B. ter Haar.
(Vervolg. Zie I, bladz. 288.)
Een breedvoerig eigenaardig bijschrift ouder het portret van den befaamden Dr. Strauss sluit, als hoeksteen, de Lyrische poëzij. Dit gedicht heeft bij deszelfs eerste optreden, en het kon niet anders, schier onverdeelden bijval gevonden: men juichte den verdediger des Christendoms van alle zijden toe, en te meer, omdat de taal, de beelden, en het technische der poëzij even gelukkig waren, - intusschen maakt dit gedicht bij eene meer kalme, bezadigde lezing, minder indruk, en verraadt zelfs hier en daar eenige onjuistheid, eenige eenzijdigheid. Het moge dichterlijk zijn, en bij de eerste inzage treffen, om de gelaatstrekken van den geleerden doctor als tegenstelling zijner afbrekende theologie aan te wijzen; hier is de zaak blijkbaar overdreven: er zijn zekerlijk honderdtallen boosaardige, geslepen, nietswaardige menschen kinderen geweest, wien de natuur een zacht, effen gevormd, zelfs aanminnig gelaat schonk; er ligt in dit quasi-verband tusschen een schoon gelaat, vol uitdrukking, en een' twijfelenden, of alles nederstormenden geest, eigenlijk geen verband, en de kracht der tegenstelling verliest op de psychologische en physiognomische weegschaal alle waarde. Verder komt het ons voor, dat de dichter zich den stoutmoedigen lateren antichrist der Germanen in een zeer eenzijdig licht heeft voorgesteld, toen hij hem dit lied toezong. Wij zijn evenmin voorstanders van het systeem des geleerden mans, als de heer ter Haar, en vreezen ook niet dat hij een Herostratus zal zijn of worden; wij erkennen het gevaarlijke van zijne sloopende methode, en de schijnbare kracht zijner argumenten, maar twijfelen toch, of de naam ‘apostel des ongeloofs’ juist gekozen zij. Die lezers, die alleenlijk iets van Strauss hoorden, bij geruchte, die hem voor eenen ligchamelijken Satan, of ten minste voor een' Judas der negentiende eeuw helpen uitmaken, mogen met die benaming vrede hebben, maar zij, die in den twijfelaar altijd den
onderzoekenden en wetenschappelijken, hoewel dwalenden broeder, erkennen, zullen met den titel: ‘apostel des ongeloofs’ geen vrede hebben. - Als de heer ter Haar vraagt:
Of zocht gij waarheid in het rijk der Idealen?
dan antwoorden wij: zeer zeker, dat zocht de geleerde, maar afgedwaalde man, dat zocht hij, zoo als wij allen, ook de heer ter Haar dat blijft zoeken; want bepaalde dwaling zoekt niemand. Evenmin gelooven wij dat Strauss het er opzettelijk op heeft toegelegd, om de menschen ongelukkig te maken, om hunne zielen te verpesten, om ze tegen het Christendom, of
| |
| |
bepaaldelijk, met de helsche oogmerken van een' Voltaire of anderen, tegen Christus in te nemen, Zijne zedelijke waarde te loochenen, Zijne goddelijke liefde te belasteren. Wij gelooven dat niet, en om die reden heeft de dichter in zijn schoon en welluidend gedicht zich in eene scheeve en valsche positie gesteld tegenover den man der wetenschap, die geen apostel des ongeloofs, maar een roekeloos voorstander van een reeds bekend en genoegzaam wederlegd dwaalbegrip was. Wij eischen in dezen, in alle dichtregelen, bovenal als het een bepaald persoon geldt, waarheid, en zijn verpligt de dichterlijke overdrijving en overijling te helpen beteugelen. Waarom heeft de heer ter Haar niet in een paar coupletten aangewezen, hoe nadrukkelijk en krachtdadig, juist door de mislukte pogingen van Strauss, de hoogere waarheid der Openbaring is gebleken en gehandhaafd, en veel krachtiger aan het licht getreden? De vergelijking tusschen Saulus en Strauss:
Gij, Moordenaar van 't zielsleven
Waarom, waarom, vervolgt gij mij?
is eene nieuwe bevestiging van onze opmerking, - de harde voorstelling:
Ach, peinst gij, wie u ligt in 't uur van sterven vloeken,
Om 't aan hun ziel gepleegd verraad?
Als zij voor 't brekend hart vergeefs den Christus zoeken,
En gij als Démon voor hen staat:
lijdt wederom aan dezelfde onbillijke en overdrevene zucht, om hier de kleuren zoo bont en hoog op te leggen, en daardoor een geforceerd effect te zoeken. Men veroorlove ons dus om, onaangezien de schoone en dichterlijke vormen, in een gedicht van zulk een' ernstigen aard, ook naar de inwendige waarheid te vragen, terwijl we ons niet scharen aan de zijde van hen, die alleenlijk door eenige klinkende anathemas bedwelmd, of stoute tegenstellingen verrukt, onvoorwaardelijk datgeen toejuichen, 't geen voor den regterstoel der billijkheid en des bezadigden onderzoeks ten eenenmale wordt afgewezen.
Wij werpen een vlugtigen blik op de Mengel-dichten: velen waren reeds bekend. De lijk zang aan des dichters zoontje is, hoewel aan nieuwe denkbeelden niet rijk, een diep aangrijpende kreet van het vaderlijk hart; men weet, hoe meesterlijk Poot, Dirk Smits, en anderen deze teedere snaar hebben aangeroerd. Voor hem of haar, die mede een afgebeden kind den laatsten ‘goeden nacht’ toeriepen, is dit gedicht meer dan verstaanbaar. Deze zelfde opmerking geldt het korte bijschrift, onder het afbeeldsel van mijn jongste zoontje, de slotregel:
Omlaag bleef slechts de schelp - zoekt hier de parel niet!
is reminiscenz van den zoo even genoemden Nederlandschen dichter, in zijn keurig Margareetje.
De elegie aan een spelend kind, moederloos, treft, dunktons, nog dieper. Als tolk van zulk een stil, diepgaand gevoel, dat tot in de ziel brandt, is de heer Ter Haar geboren: de heelden zijn even waar, als de toestand naar het leven geschilderd, er is hier geen overdrijving, want die diepte van smart kan niet overdreven worden.
De twee korte lijkdichten, op van der Palm en Borger, getuigen van sterk sprekende hoogachting en echte hoogschatting onzer onvergetelijke landgenooten. O, dachten wij bij de lofspraak op den eerstgenoemden Leidschen hoogleeraar, hoe dikwerf is de kloeke en welsprekende man sedert dien tijd verketterd en aangevallen; hoe dikwerf zijn zijne milde, liberale beginselen, bovenal als uitlegkundige, door waan wijze of ondankbare jongeren, die
| |
| |
hem mede hoorden, verworpen, omdat de vriend des lichts en der heldere begrippen niet geprangd was in het ijzeren keurslijf der steile orthodoxe kerkleer, en te veel smaak had, om smaak te vinden in den schemerachtigen, mystieken doolhof, waarin menigeen, die van der Palm thans helpt verketteren, ronddwaalt, en toch meent, dat hij het ware licht, en de wegen des levens gevonden heeft!
Over den danktoon en heilbede der Leidsche weezen kan niets dan goed gezegd worden; welligt is het gedicht niet te kort, en hier en daar de poëzij iet of wat te verheven voor het onderwerp, en voor hen, die het hebben voorgedragen; - maar in dezen Bundel behoort het zekerlijk, en mede in menig hart.
Het lied aan een bejaarde vriendin, is ons weder te dichterlijk gezocht; door de beschrijving van den herfstdag vergeten wij het onderwerp: er zijn zeker niet minder beelden dan gedachten in dit welluidend gedicht.
Het zoetvloeijend gedicht aan de beproefde Nanny, is toch wel niet veel meer dan een gelegenheidsstukje, dat gewisselijk door menigeen harer lijdende zusters met deelneming zal gelezen worden.
Maar Huibert en Klaartje overstraalt ze allen. Wij benijden den dichter, die deze stof zóó bewerkt heeft: ook wat de kunst, afgezien van den zegekreet van het oudergevoel, betreft, staat deze vertelling, onder de mengeldichten, boven aan. Het stukje is, hopen wij, nationaal eigendom, zal en kan nooit verouden. Hoe gelukkig is de heer Ter Haar, als hij zich op het eigenlijk huiselijk terrein beweegt, en ons dáár aan zijne hand binnenleidt. Bilderdijk of Tollens zouden geen beter Huibert en Klaartje geleverd hebben!
Wij herkennen den Christenleeraar en den vriend, in zijn lied aan een vriend, wien hij de meestal weinig poëtische Standplaats op de heide zoo liefelijk voorstelt, en meenden hier den zilveren klokkentoon van den (niet ongeloovigen) Strauss weder te hooren; mogten alle jeugdige predikanten, heidebewoners, met hun lief vrouwtje en eerstgeboren, zóó worden ingeleid! Gelukkig, dat men bij al de poëtische vreugde van eene heideplaats, toch wel eens verder komt.
Onder de schoonste albumverzen, die wij lazen, behoort het krachtige vers aan den heer Jeronimo de Vries. 't Is degelijke, aangrijpende poëzij, weemoedstoonen en Christelijke troost. Vriendenrollen, zóó gevuld, worden, wat anders schier ongeloofelijk schijnt, kunstkeurige dichtbundels, op losse bladen geschreven.
Eindelijk werpt de heer Ter Haar eenige bloemen toe aan eene jeugdige declamatrice, die, om toch niet te weinig te zeggen, bij Camilla, Corinna of Rachel wordt vergeleken. Wij willen niet hopen, dat de dichter hier overdreven heeft; maar de hulde is inderdaad niet gering, en de gevierde vrouw zal billijkerwijze volstrekt niet meer hebben kunnen verwachten. Evenwel heeft dit gedicht, hoe krachtig gegrepen, in den slotregel iets van een ernstig puntdicht, waarin (wij kunnen ons echter bedriegen) een zekere plotselinge afkoeling van den hooggezwaaiden lof, met verrassende waarheid, ons overrompelt.
- - De schoonste deugd, waardoor de sterveling
In 's levens oefenschool hier rijpt voor hooger orden,
Die ons der Englen taal en lied doet magtig worden,
De sprong is stout, maar nuttig, van de declamatiekunst op de zelfverloochening, en moge, dit hopen wij, door
| |
| |
menigeen, tot heil der ziele, voortaan beproefd worden.
Gewijde poëzij behoort onder de moeijelijkste bewerkingen, welke de dichter ter behandeling aangrijpt: daarvoor zijn de redenen niet verre te zoeken. Het woord der Openbaring bezit een eigenaardigen, een volledigen, een afgeronden vorm, evenzoo als de inhoud in zichzelven afgesloten is. Het is eene gevaarlijke taak om hier iets bij- of af te doen, om de krachtige eenvoudigheid met een dichterlijken koningsmantel te omhangen, om de heerlijke geschiedenissen met den ademtogt der poëzij nog eens als te bezielen, om over- of om te werken, wat eens door den geest Gods, in eigenaardigen vorm, aan het menschelijk geslacht is medegedeeld. Uit dien hoofde aarzelen wij niet, om te verklaren, dat op verre na de meeste proeven van gewijde, overgewerkte, poëzij, geheel zijn mislukt, en dat men steeds met oneindig meer welgevallen naar de oorspronkelijke, zuivere eenvoudigheid der Schrift terugkeert, dan naar de verschillende meer of min uitvoerige bewerkingen. Onze beste oude dichters, zelfs Vondel, en die hem eenigzins nabijkomen, hebben vaak ter goeder trouw de eenvoudige waarheid der Schrift, al dichtende, met beelden optooijende, grootendeels bedorven, en 't is bekend, hunne geliefkoosde stelsels en kerkleer, zeer onhandig, op de levende bronnen des Ouden en Nieuwen Testaments ingeënt. Wat de eigenlijke Legenden betreft, die reeds van zelfs als verdichting verschijnen, laten wij gaarne eene poëtische bewerking toe, en lezen gaarne een' Johannes en Theagenes, maar men vergunne ons, dat wij altijd bij voorkeur het Bijbelsch verhaal, onopgesmukt, in de oorspronkelijke maagdelijke reinheid wenschen te zien, en ons zeer ongaarne vereenigen met eene gezochte verduidelijking der geschiedenissen, met een poëtisch conmentariëren van datgeen, wat daar kort, krachtig, en levendig genoeg op het Bijbelblad staat, en zeker niet winnen zal door uitbreiding, door ingevlochten gesprekken, door
natuurbeschrijving, door pathetische uitboezemingen. Men verschille in dit opzigt geheel van onze zienswijze, wij zijn tot heden toe tot geene andere overtuiging kunnen komen, en schromen alzoo niet, om de gewijde poëzij van den heer Ter Haar, hoe keurig en echt dichterlijk bewerkt, om de genoemde redenen, en naar ons standpunt als minder gelukkig te beschouwen. Vraagt men ons eenigzins gebelgd: ‘Waarom mag de Heilige Schrift niet mede dichterlijk behandeld en omschreven worden’? Wij hernemen: Waarom is het noodig, en waartoe dienstig, dat de zoo verhevene, zoo rijke, en reeds zoo poëtische Heilige Schrift, evenwel, door den dichter nog eens omgewerkt worde? Het volledige antwoord op die vraag zien wij niet belangstelling te gemoet; de stukken, welke de heer Ter Haar bewerkte, - de opwekking van het dochterken van Jaïrus, - Jezus wandelende op de zee, - de afneming van het kruis, - Hanna, - de moeder des Heeren, - deze allen hebben ons in de overtuiging bevestigd, dat de meest kunstvaardige en geoefende, en tevens gemoedelijke dichter, bij het bewerken der gewijde Schrift in hedendaagsche poëzij meer verliest dan wint, en ons den bezielenden gloed der kunst niet kan toeademen, omdat de onderwerpen, uit hunnen aard, voor eene dergelijke, hetzij epische of lyrische behandeling, niet geschikt zijn. Om deze zelfde reden, deelen wij de overtuiging van sommige kunstvrien- | |
| |
den, die beweren, dat de nieuwe ‘Bijbelsche vrouwen’ eigenlijk door de verschillende voorstelling onzer meest geoefende dichters niet in waarde zijn toegenomen, en nog altijd in hooger en in krachtiger eenvoudigheid op het Bijbelblad ons begroeten, niet opgesmukt door de begoocheling van beeld, taal of kunstvorm. Wij ontkennen niet, dat er in de hier medegedeelde gewijde poëzij van den heer Ter Haar, zeer vloeijende, welluidende, somtijds ontroerende gedeelten voorkomen; dat hij, al uitbreidende wat de letter
van den tekst hem aanbood, menig juist en vriendelijk beeld heeft gevonden; doch, men moge het ons vergeven, dat wij door dezen rijkdom van voorstelling den oorspronkelijken rijkdom der Schrift nog levendiger gevoelden, en meermalen eene gewaarwording hadden, alsof wij een reeds voleindigd schilderstuk nog eens weder zagen opverwen, en alom bloemen, kransen, kroonen, lichtstralen, enz. enz. bijgevoegd vonden, waardoor het oorspronkelijk stuk aan kunstwaarde verloor. Als b.v. in: Jezus wandelende op de zee, eerst de ‘brullende en krullende golven,’ dan ‘de witbeschuimde koppen,’ ons worden voorgesteld, en de natuurbeschrijving telkens zich opdringt, mishaagt ons die greep bij den ernst van het onderwerp; als later Petrus ‘den storm en den afgrond niet schijnt te hooren loeijen, en zijne enkels met vleuglen te schoeijen, en 't lillende vocht te doen stollen als glas,’ schijnt ons dat van Petrus, den jonger des Heeren, te hoog poëtisch, en wij missen den indruk geheel, welken het Bijbelsch verhaal ons zonder woordenpraal, onwillekeurig, mededeelt.
Wij wenschen dat men deze theorie over de gewijde poëzij in het algemeen, en die van den heer ter Haar in het bijzonder, zonder eenzijdigheid en vooroordeel toetse en beproeve, en willen nu niet langer bij dit gedeelte van den rijken bundel stilstaan.
Vertaalde poëzij - welligt het minst gewaardeerde, toch op verre na het moeijelijkste werk, dat den dichter wacht, en waar hij zich als waar dichter vertoont; - den bezielden voorganger na te zingen, zóó dat de vertolkte zang evenwel zang en dichtkunst blijft, is een der twaalf werken van Alcides. Wie het beproefde, weet het, wie het nog niet beproefde, schorte zijn oordeel op. Uitmuntend vertaalt, neen, uitmuntend giet de heer ter Haar het vreemde gedicht over in zijne taal. Hij blijft, gebonden, toch ongebonden, en de algemeene, zoo welbekende stijfheid der poëtische vertaling weet de dichter, door de beheersching van taal en vorm, te overwinnen. Het schoone lied: Voor de armen, van Victor Hugo; het allergeweldigste, overkrachtige gedicht: de Komeet, van Freiligrath (schier al te grotesk); het zacht vloeijende, liefelijke: de Blinde en zijne dochter, van Seidl, zijn hoogst gelukkig in Nederduitsche regels als herboren, en herinneren ons slechts schaarsaan het origineel. Wij hopen dat de heer ter Haar nog menige vreemde vrucht op den eigen stam inente, onze landgenooten met de schoone voortbrengselen van het dikwijls miskende buitenland bekend make, en tevens met zijne bekwaamheid om de vreemden alzoo bij ons te naturaliseren. Minder gelukkig is de bij uitnemendheid Germaansche Maaijers-Idylle van Hölty ons teruggeschonken, en wat de overige stukken betreft, had de keuze welligt gelukkiger kunnen zijn. Vooral is de Toga van Origenes minder krachtig, of zooals onze
| |
| |
naburen zeggen, minder ansprechend. Zwingli's weduwe is ongemeen gelukkig, en echt welluidend vertolkt. Men vergeet bijna bij elk couplet, dat hier eene vertaling wordt gelezen.
Zangen des tijds. - Te regt; de tijd, de leeftijd, roept als met een stentorsstem den Muzenzoon op, om zijn gevoel uit te storten, om den indruk van datgeen wat hij ziet en hoort, wat hem treft, aangrijpt, afstoot, wegsleept, te doen herleven: de ware dichter herleeft in zijn tijd, hij vereenzelvigt zich daarmede, ieder zanger was immers een zanger des tijds? Wij vinden den heer ter Haar hier terug in den luister der taal, in de kracht des gevoels, in den rijkdom van beeld en vorm; hoe geheel anders, hoe aangrijpend en indringend, hoe geheel anders dan bij de proeven van gewijde poëzij, waar wij, men vergunne ons eene beeldspraak van den grooten v.d. Palm, wel eens ‘huiverden tusschen die geschilderde vlammen!’
Abd-el-kader - een waardig onderwerp voor den dichter, en zekerlijk uitmuntend bewerkt; de fiere, de verraden, de gevangene, de treurende, eindelijk de op nieuw hopende Marabout, leeft in dit gedicht, en spreekt eene taal een held en het heldendicht waardig, de schoonheden van détail zijn hier schier al te kwistig rondgestrooid. Men vergeet niet ligtelijk den Arabischen strijdhengst, bl. 209, den gloeijenden krijgszang van den arend met gebonden vleugels, het krachtig woord den verrader Aumale toegeduwd, en ook niet de profetie: ‘de dag der wrake komt!’ Zoowel de aaneenschakeling als de opklimming der echt dichterlijke situatie, waarin de dichter zijn held plaatste, verzekeren aan dit keurige lied blijvende waarde. Hoe geheel anders heeft hetzelfde zielenoog van denzelfden Muzenzoon een' Abd-el-kader en eenen Strauss gezien! De tweede zang des tijds geldt den jongen Graaf van Parijs; wij vinden er denzelfden gloed en kracht van taal in terug, ook weder hier en daar de overdrijving der geschiedenis: de groote steen des aanstoots bij de laatste revolutie, Lamartine, staat hier in een te ongunstig licht tegenover de vorstinne en haren telg; wie zich geheelenal den toestand van den heen en weder geslingerden volksman (ook een dichter, dit vergete men niet) kan vertegenwoordigen, zal niet zoo gereedelijk den banvloek over hem uitspreken, en zoude het niet eenigzins stout en gewaagd zijn, om het omineuse ‘te laat,’ door Lamartine gesproken, geheelenal op rekening der Voorzienigheid te brengen:
Te laat? Herroep dat woord, Alphonse de Lamartine!
Maar neen! Gij spraakt alleen het magtig raadsbesluit
Omhoog geveld door d' Ongeziene,
In half verwarde droomen uit.
Zoude men, naar den inhoud van die veelbevattende regels, niet alle half verwarde droomen van een Cromwell, Robespierre, of wie ge wilt, kunnen voorstellen als uitspraken van het magtig raadsbesluit des Ongezienen; wat van den eenen geldt, moet ook consequent van den ander' gelden: wij weten intusschen wel, dat de dikwerf lastige maatstaf der logica den lyrischen dichter niet altijd welkom kan zijn, maar men mag ons toch ook wel een enkele koude proza-aanmerking op een warm, schoon gedicht veroorloven. Parijs op één der Junij-dagen van 1848 is een echt plastiesch, aanschouwelijk revolutielied, en tevens een krans voor den aartsbisschop d'Affre; er is veel schoons in deze strophen, waar het dikwijls knalt, ploft, en brandt van alle zijden. Wij behooren juist niet onder de bepaalde lofredenaars
| |
| |
van den aartsbisschop, en hebben altijd de toepassing van een heerlijk Bijbelsch woord, dat, zooals het daar staat, alleenlijk den Eenigen Heiland der wereld kan gelden, hoogst ongepast gevonden, overgebragt op eenen dienstknecht van den Heer, die in eenen geheel anderen zin ‘zijn leven liet voor de schapen,’ of juister gezegd, onwetende, onverwacht, en onwillekeurig het slagtoffer is geworden van een' der barricaden-kannibalen, en eigenlijk zijn leven niet liet voor de schapen. Men leere ook hier te onderscheiden, en spele niet, wegens eene schijnbare overeenkomst, met het Woord Gods.
Zoude Ter Haar's gedicht bij de wederverschijning der Cholera kunnen wedijveren met de tegenhangers, welke ten Kate, Withuys en anderen ons aanboden? Wij gelooven ja, en wel voornamelijk, omdat, afgezien van de heerlijke dichterlijke voorstelling, de heer Ter Haar in den engel des verderfs, in den ‘Sanherib onzer dagen,’ toch ziet de liefde eens Vaders, en niet den vlammenden toorn van een straffenden, onverbiddelijken Opper-God; alleen om die reden gelooven wij dat deze hoog verdienstelijke regelen inwendige waarheid bezitten, en ons en allen op het regte standpunt plaatsen, vanwaar wij den geesel van landen en volken kunnen en mogen beschouwen. Hoe Christelijk en hoe bemoedigend heft de dichter het gebogen hoofd zijner landgenooten omhoog, waar hij op den Bode Gods heen wijst, een wreeker voor den goddelooze, een engel voor den geloovende en vertrouwende, hoe geheel anders verschijnt hier de straffe Gods in het eenige en ware licht, door Hem geopenbaard, die het licht en de waarheid was, dan in den vlammenden gloed van eenen vertoornden Jehovah, die zich nog door geen middelaar met eene zondige wereld had verbonden, wiens eerst en laatst woord was: niet verderven, niet vervloeken, maar zaligen! Hoe waar en opbeurend om den dichter, die zelf het Evangelie vertolkt en verkondigt, dien milden geest der liefde tevens te hooren zamenvatten in uitmuntende dichtregelen, die als weldadige dauw nederdalen, en niets gemeen hebben met den treurigen, harden, verdoemenden, vloekenden grondtoon, door hen bij voorkeur gezocht, die een wrekenden, straffenden God op den troonzetel verheffen, en de bronader der liefde en der genade uit het oog verliezen.
De heer Ter Haar is, deze Bundel zij getuige, een waar dichter; zelfs dragen zijne latere gedichten den stempel van verhoogd kunstgevoel, van toenemende ontwikkeling. Hij blijve de vaderlandsche letterkunde versieren, en diene haar, gelijk hij deed, in proza en poëzij, bovenal in geest en waarheid. Hem blijve de verderfelijke neiging vreemd, om het ware schoon elders te vinden en te zoeken, dan in de waarheid, in de waarheid des levens, in de waarheid des gevoels, in de waarheid der Openbaring. Hem besmette die tuimelgeest niet, welke, als beneveld en benevelend, onzin, onwaarheid en bijgeloof, in verschillende vormen tracht aan te bevelen, en daardoor zichzelven vonnist. Hem zij de Muze eene Christelijke, eene reine, eene getrouwe, eene onafscheidelijke levensgezellinne; de tijdgenoot zal hem de lauweren niet onthouden, welke de, tot nederig Christen veredelde dichter, evenwel versmaadt, maar, met het oog op God geslagen, aan zijne hooge roeping voldoet, en woekert met het talent, hem verleend, om eens daarvan rekenschap te geven!
philaletheis.
|
|