| |
Vervolg der sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping.
Onder den titel van: Explanations, a sequel to Vestiges of the Natural History of Creation, heeft de Schrijver der Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping eindelijk geantwoord op de menigvuldige aanvallen, die in nagenoeg al de wetenschappelijke Engelsche tijdschriften en andere werken van verschillende zijden tegen hem en zijne leer zijn gerigt geworden. In dit antwoord vinden wij den bedaarden wetenschappelijken onderzoeker, zoo als wij hem in zijn werk leerden kennen, geheel terug. Zijn verdedigings-geschrift maakt hiervan een onmisbaar aanhangsel uit, en de verdienstelijke vertaler van het hoofdgeschrift, met de wederlegging van Monck Mason, heeft het Nederlandsen beschaafd publiek eene dienst gedaan, door deze Apologie ook in onze taal over te brengen. Men vindt nu het vóór en tégen bijeen, en een ieder, die met de hier behandelde zaken vertrouwd is, kan thans hierover zijn oordeel bepalen. Opmerkelijk is het, dat de Schrijver der Sporen, van het geschrift van Mason, de Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God, in zijne Explanations niet alleen met geen enkel woord melding maakt, maar zelfs den naam van dien tegenschrijver niet noemt. Wij zijn het met den Vertaler in zijne voorrede volkomen eens, dat men van eenen man, als de Schrijver der Sporen, niets anders kon verwachten. Zoo als hijzelf in deze antikritiek uitdrukkelijk verklaart, beweegt bij zich geheel op een zuiver wetenschappelijk terrein; alle legen hem gerigte bewijsgronden, die uit andere bronnen, dan het wetenschappelijk onderzoek der natuur zelve, geput zijn, verschillen zoo geheelenal van de zijne, en zijn hiermede zoo ongelijkslachtig, dat aan een tegenoverelkanderstelling niet te denken valt, en uit dien hoofde worden zij dan ook door hem volstrekt niet aangeroerd. De Schrijver der Sporen drukt zich in dit
geschrift hieromtrent op de volgende wijs uit. ‘Het is in geenen deele ons plan onze nieuwe beschouwingswijze der natuur te verdedigen tegen ieder der beschuldigingen in het bijzonder, die van zoo vele
| |
| |
zijden tegen haar zijn ingekomen; hieraan valt niet te denken vóór de tijd de hydra van het vooroordeel den kop zal hebben ingedrukt, en de verhouding waarin deze philosophie staat tot al de andere geliefkoosde leerstellingen der beschaafde natiën in een meer helder daglicht zal hebben gesteld.’ (blz. 165.) Vele vooroordeelen hebben er omtrent de beschouwing der natuur en de wetten die haar besturen geheerscht, en heerschen er nog: hoe lang hebben de gevoelens dat de aarde plat was en dat er geen tegenvoeters bestonden, dat zij het middelpunt van het heelal uitmaakte en de zon met het gansche gesternte om haar draaide, de strijd tegen de rondheid van onzen bol en zijne jaarlijksche en dagelijksche beweging rondom de zon en om zijne as, niet volgehouden; het waren meer godsdienstige dan wel wetenschappelijke bezwaren, die men tegen de juistere opvatting der wereldorde inbragt, en dit is nog heden het geval met de nieuwere gevoelens, die de vorderingen in de geologie en physiologie omtrent de wording der aarde en de daarop groeijende planten en levende dieren hebben doen ontstaan. Het standpunt, waarop de Schrijver der Sporen zich geplaatst heeft, is boven deze vooroordeelen verheven, hij heeft getracht slechts de waarheid te zoeken, met een ruimen en veel omvattenden blik, door eene veelzijdige kennis gewapend. Om dus zijn stelsel naar waarde te kunnen beoordeelen, en daarover met regt het vonnis te kunnen uitspreken; behoort oneindig veel meer, dan niet alleen menschen van eene eenzijdige rigting in hunne denkwijze, maar zelfs veel wetende en wetenschappelijk gevormde mannen, zich misschien wel voorstellen.
Zonder in alle bijzonderheden met den Schrijver der Sporen overeen te stemmen, kan men zijne beginselen en het doel van zijn onderzoek huldigen; om namelijk meer en meer in de kennis van de natuur en hare wetten door te dringen, en daardoor op den regten weg tot de eindelijke oplossing van hare geheimen voort te gaan. Wij wenschen dus met den Vertaler, dat in ons vaderland de onderzoekers der natuurkundige wetenschappen zich met het stelsel van onzen Schrijver zullen bezig houden, ten einde hetzelve naauwkeurig te wegen, en goede bewijzen daarvóór, of grondige bedenkingen daartégen in het midden te brengen, en dat zij hiermede geene opgewondenheid voor de nieuwheid der gezigtspunten, geene vooroordeelen voor de oudere zienswijze, geen aanzien van personen zullen paren, om alzoo de resultaten der onderzoekingen door hen met betrekking tot de Sporen in het werk gesteld aan het denkend publiek kenbaar te maken.
Het doet ons ook groot genoegen uit de voorrede van den Vertaler te vernemen, dat een wetenschappelijk werk, zoo als dat der Sporen, zulk eene algemeene belangstelling heeft mogen opwekken, dat de uitgaaf hiervan binnen vier maanden tijds geheel was uitverkocht, en dat het dus noodzakelijk geworden is daarvan eene tweede oplage te doen verschijnen, en dat deze welligt met platen ter opheldering zal versierd zijn, die menigen lezer in de studie van het werk eene gewigtige dienst zullen bewijzen, en dat alsdan die afbeeldingen afzonderlijk voorde bezitters van den eersten druk zonder veel kosten verkrijgbaar zullen gesteld worden.
Wij zijn den Vertaler dankbaar voor de moeite aan de overbrenging der drie geschriften besteed, die voorzeker eene aanwinst voor onze wetenschappelijke letterkunde zijn, en die een sterken spoor- | |
| |
slag kunnen geven, om bij onze landgenooten de studie der natuur meer te doen beoefenen, en kundigheden te verspreiden over onderwerpen, die aan ieder beschaafd mensch hoog belang moeten inboezemen. Wij zullen nu tot eene nadere beschouwing van het inhoudrijke geschrift overgaan.
De Schrijver begint met te zeggen, dat, toen hij zijn werk in het licht zond, hij eerst voornemens was zich geheel te onttrekken aan alle uitingen zoo wel ten vóór- als ten nádeele, die daarvan mogten het gevolg zijn; maar daarenboven geen woord meer over dit onderwerp te schrijven. Maar het viel hem toen niet in, dat de algemeene strekking daarvan tot zijn groot leedwezen grootendeels miskend zou worden, en het in zijne bijzonderheden al of niet ten onregte zoodanig zou worden aangerand, dat de niet geheel op de hoogte staande lezer op het denkbeeld zou kunnen komen, dat het geheel van deszelfs stellingen gebleken was valsch te zijn. Hij werd dus na vele overwegingen gedrongen, om op nieuw de pen op te vatten, ten einde te trachten aan te vullen, hetgeen hier en daar mogt ontbreken, en door nieuwe bewijzen te staven, hetgeen in zijn werk ten onregte is aangevallen. Hierbij hoopt hij zich uitsluitend bij de daadzaken en bewijsgronden, en wat hier toe betrekking heeft te bepalen, en zich geen oogenblik op te houden bij de onheusche uitdrukkingen en uitvallen, die tegen zijn werk zijn gerigt geworden; die geen ander gevolg kunnen hebben dan hen, van welke zij afkomstig zijn, in de publieke meening te doen dalen; aangezien een Schrijver, die bij zijne landgenooten onder geen ligchamelijken vorm bekend is, en waarschijnlijk wel voor altijd verborgen zal blijven, natuurlijk niets met de gunst of ongenade van het publiek kan te maken hebben.
De Schrijver vond ook, dat het noodig werd eene nadere verklaring te geven van de algemeene strekking der Sporen, daar deze door velen in het geheel niet scheen begrepen te zijn. Volgens hem is het niet waar dat het hoofdplan van het werk is, zoo als velen in hunne kritiek beweerd hebben, om eene nieuwe theorie met betrekking tot den oorsprong der bezielde natuur te geven: de hoofdbewijsgronden vertoonen ook deze strekking in geenen deele. Het denkbeeld van eene bewerktuigde schepping door middel der natuur-wetten, benevens de neveltheorie en de leer eener vast bepaalde regeling van de geestvermogens en van ons geestelijk bestaan waren slechts ondergeschikte zaken, en slechts hulpmiddelen voor het hoofddoel. ‘Dit hoofddoel was om aan te toonen, dat al de werken der Godheid, die wij met onze zinnen en ons verstand kunnen omvatten, ons een stelsel ontvouwen gegrondvest op hetgeen wij, bij gebreke van eenen beteren term, genoodzaakt zijn Wetten te noemen, waardoor hij evenwel geen stelsel bedoelt, hetwelk onafhankelijk is van de Godheid, of haar buitensluit, maar dat enkel eene bepaalde wijze van handelen aangeeft.’ (blz. 3.) Dit beginsel is sedert lang door de wetenschap uitgesproken, maar tot nog toe nergens breedvoerig en volledig door haar behandeld. Dit kan evenwel geene bevreemding wekken, wanneer wij nagaan, dat, terwijl de geheele physische inrigting van het heelal door de ontdekkingen van Kepler en Newton onder vast bepaalde wetten geplaatst werd, men ten opzigte van den oorsprong der bewerktuigde natuur en van den aard van ons eigen wispelturig wezen, nog zulke geheimzinnige denkbeelden bleef
| |
| |
koesteren, dat men genoodzaakt scheen, nog uitgebreide uitzonderingen op het plan eener alles omvattende vaste regelmaat in de natuur aan te nemen.
‘Evenwel heeft de zaak nu een eenigzins ander aanzien verkregen, omdat in de laatste jaren onze kennis der natuur vooral in dier voege is uitgebreid, dat wij overal meer en meer dezelfde inrigting, als in de physische afdeeling van het heelal hebben zien doorschemeren.’ Het kwam den Schrijver voor ‘dat het tijdperk was aangebroken om het geheele vraagstuk aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, ten einde ons uit den tegenwoordigen schat onzer kennis te vergewissen, of eene bepaalde regelmaat slechts een gedeelte of wel het geheele heelal omvat.’ (blz. 4.)
Zoo spoedig de Schrijver dieper in zijn onderzoek doordrong, kwam hij weldra tot de overtuiging, dat de basis, waarop het denkbeeld van uitzondering op dit plan van bepaalde wetten steunde, zwak was, en hoe langer hoe zwakker werd; dat zij nog enkel staande bleef door hetgeen eer eenige weinige moeijelijke of duistere punten, dan wel werkelijke hinderpalen konden genoemd worden, die stellig niet lang weêrstand kunnen bieden aan den alles verdringenden invloed onzer wassende kennis. Tegelijk bleek het aan hem, dat de natuurkundige wijsbegeerte onder zijne landgenooten eene aansporing behoefde in die rigting, die aan zijne theorie ten gronde lag; het kon niet anders, of men moest daardoor ten opzigte van de nog overgeblevene bezwaren langs den eenen of anderen weg tot een besluit komen, en vooral van dit oogenblik af stond des Schrijvers plan vast om dit veld te betreden.
Hij opende de reeks zijner beschouwingen met eene voorstelling van de onderlinge rangschikking der hemelligchamen in de ruimte, vergezeld van eene hypothese niet betrekking tot de wijze, waarop deze rangschikking was tot stand gekomen. Ten onregte heeft men deze hypothese (van den oorspronkelijken nevel) als eene hoofdzaak, als den grondslag van het geheele natuurstelsel, hetwelk hij in zijn werk ontvouwde, beschouwd. Deze grondslag ligt integendeel in de stoffelijke wetten, die het gansche heelal schijnen te besturen, die de oorzaak van de bolvormige gedaante der zonnen en planeten zijn, die ons verklaren waarom deze elliptische banen rondom de eerste beschrijven, waarom zij zich met eene snelheid bewegen, die in eene bepaalde verhouding staat tot haren afstand van het middelpunt van aantrekking.
‘In deze wetten (die op de grondeigenschappen der stof gegrond zijn) ligt de eerste magtige spoorslag tot het vermoeden dat de vorming en rangschikking der hemelligchamen een uitvloeisel was van den Goddelijken wil’ (die deze eigenschappen aan de stof mededeelde), - ‘werkende op de wijze van eene bepaalde regelmaat of wet, en niet naar hetgeen wij gewoon zijn willekeur te noemen.’ (blz. 5) Eene onbevooroordeelde beschouwing der natuur doet spoedig de overtuiging ontstaan, dat de wetten welke de stof beheerschen, zoo wel op de kleinste, als op de meest uitgebreide en omvattende schaal werkzaam zijn; of dat er eigenlijk in de natuur geen groot, en klein bestaat, dat er geen onderscheid is tusschen de ruimten die door werelden of door eenen speldeknop worden ingenomen, en dat hier duizend jaren of één dag volkomen van gelijke beteekenis zijn. Is het door deze beschouwing aangetoond, dat de hemelligchamen door natuurwetten gevormd en onderling ge- | |
| |
rangschikt zijn, dan wordt eene hypothese zoo als de nevel-theorie van belang, om dat zij eene verklaring geeft van het proces, waardoor de stof in de ruimte dien vorm heeft aangenomen, dien wij waarnemen, maar hiertoe bepaalt zich ook hare geheele waarde.
Al werd het bewezen, dat de hypothese geheel valsch ware, hetgeen tot nog toe niet heeft plaats gehad, dan blijft toch de eenmaal verkregene zekerheid bestaan, dat de schepping der werelden volgens bepaalde natuurwetten heeft plaats gehad; en bleef het ons onbekend en onverklaarbaar, in welken staat de stof te voren verkeerde, en wij buiten staat waren het proces, waardoor zij tot hare tegenwoordige vormen gekomen is, op den voet te volgen.
In de Sporen heeft onze Schrijver bewijzen voor deze theorie bijgebragt, maar volgens zijn gevoelen, zijn die nog duidelijker en overtuigender bijgebragt door Nichol in de Views of the Architecture of the Heavens. Hierbij doet hij opmerken dat, volgens het gevoelen van dezen Schrijver, de hypothese ‘de cosmogonie van Mozes, onverschillig of men deze in eenen figuurlijken of letterlijken zin opneemt, eer bevestigt dan verzwakt.’ Bovendien is deze hypothese door de wiskundige uiteenzetting van Laplace en Comte nog nader bevestigd.
De hoofdtegenwerping tegen de theorie is, dat de ontdekkingen, met den telescoop van graaf Rosse gedaan, het bestaan der nevelachtige stof in de hemelruimte weêrsproken hebben: omdat die tot nog toe onoplosbare nevelvlekken in sterren opgelost heeft, beweert men stontweg ‘dat de stelling van stofmassa's in de ruimte waaruit de zonnestelsels bestaan niet langer te verdedigen is’. (North Britisch Review III 477.) Maar omdat deze voortreffelijke telescoop eenige nevelvlekken, die zich als een lichtnevel voor andere werktuigen opdeden, heeft doen kennen als sterrengroepen, is dit een voldoend bewijs dat alle vlekken die men in een zoo groot aantal in het hemelruim aantreft zulks ook zijn? De Schrijver der Sporen toont verder aan, dat men twee soorten van nevelvlekken aanneemt: ‘1o vlekken die enkel bestonden uit verwijderde ophoopingen van sterren, achtereenvolgens oplosbaar door den telescoop naarmate deze in vergrooting toenam; en 2o vlekken die zich op betrekkelijk kleine afstanden bevinden, en onder geene vergrooting hoe hoog ook opgevoerd een ander aanzien verkrijgen.’ (bl. 8.) Men kan met regt verwachten dat de telescoop van Rosse een menigte vlekken van de eerste soort zoude oplossen, doch dit maakt geen inbreuk op de neveltheorie. Alleen wanneer vlekken van de tweede soort als sterrenmassa's zullen herkend worden, kan zulks eenigen invloed op deze theorie uitoefenen; dit gevoelen bevestigt de Schrijver der Sporen door eene uitvoerige en belangrijke aanhaling uit de laatste uitgave van het bovengenoemde werk van Nichol. Het zodiakaal licht en de uitgestrekte lichtende staart der kometen zijn welligt nog een over, blijfsel van nevelmassa, waaruit vroeger ons zonnestelsel bestond. Vervolgens spreekt hij op nieuw van de proeven door Plateau te Gend en Faraday genomen, die in het klein de theorie van de wording der hemelligchamen schijnen te
bevestigen. Hierbij moeten wij vooral onder het oog houden, dat het er bij de natuurverschijnselen volstrekt niet op aankomt, op welke schaal zij zich aan ons voordoen. ‘In natuurkundigen zin is een dauwdroppel het afbeeldsel eener geheele wereld.’ Het kan ons dus niet
| |
| |
bevreemden dat een Belgisch Hoogleeraar de vermoedelijke vorming en rangschikking van ons zonnestelsel in deszelfs hoofdbijzonderheden, in eene collegiekamer heeft nagebootst.
De Schrijver wil niet verder stilstaan bij het zodiakaallicht, hetwelk voor een overblijfsel der nevelachtige stof van ons stelsel gehouden is, hij brengt ons nu tot de kennis van de wording der aarde terug, waarin alles ons dwingt om te stellen dat zij vroeger eenmaal in eenen gloeijend en druipend vloeibaren toestand verkeerd hebbe, waardoor zij onder de werking der middelpuntvliedende kracht den afgeplatten spheroïdaalvorm heeft kunnen aannemen. Na dien tijd is hare buitenkorst afgekoeld, en heeft daardoor scheikundige veranderingen moeten ondergaan. Verder worden de tegenwerpingen, die meer tegen de bijzonderheden der neveltheorie door de Recensenten der Sporen ingebragt zijn, zoo als onder anderen: dat uit het zamenvloeijen van deeltjes naar één middelpunt, geene omdraaijing maar een toestand van rust moet volgen; dat de stof, waaruit ons zonnestelsel bestaat, in eenen gasvormigen toestand geenszins toereikend zoude zijn om de ruimte die door de baan van Uranus omgeven wordt aan te vullen; en de uitzondering, die de beweging der satellieten van deze planeet op de overigens gelijkvormige omwenteling der wachters van de overige planeten maakt, waaraan men veel gewigt hecht, kortelijk wederlegd, om eindelijk tot het volgende besluit te komen: ‘dat de neveltheorie van de tegen haar te berde gebragte tegenwerpingen niet veel te vreezen heeft. Integendeel nadert zij tot het gebied der bewezene waarheden, en kan redelijkerwijze optreden als een hechte steun van hetgeen ons reeds bij den aanvang blijkt van de stoffelijke wetten van het heelal.’ (bl. 22.)
‘Aan den eenen eindpaal van het stelsel der natuur,’ zegt vervolgens de Schrijver der Sporen, ‘hebben wij dus bepaalde mechanische wetten aangetroffen, en evenmin zullen wij, wanneer wij onze aandacht vestigen op den geest en de zedelijke zijde van den mensch, vastgestelde wetten aan den anderen eindpaal zien ontbreken. De mensch is een raadsel, zoo lang men hem als individu beschouwt, hij wordt, wanneer men hem in massa neemt, een eenvoudig gemakkelijk op te lossen natuurverschijnsel; want in iedere bijzonderheid onzer zamenstelling en in iederen vorm, waaronder wij in staat zijn te denken en te handelen, straalt eene bepaalde regelmaat door, wanneer deze punten slechts op eene genoegzaam groote schaal worden nagegaan. Aan Quételet te Brussel zijn wij de eerste voldoende verklaring dezer groote waarheid verschuldigd. Zij komt voor in zijn welbekend en belangrijk werk: Sur l'homme, et le dévéloppement de ses facultés.’ 1o Toont deze Schrijver de regelmatigheid der geboorten en sterfgevallen aan, die wel door bijzondere omstandigheden kan verbroken worden, maar spoedig weder haren gewonen loop aanneemt. 2o Bewijst hij dat de gestalte, het gewigt, de kracht, en andere physische hoedanigheden der menschen insgelijks op vaste natuurlijke regelen berusten. 3o Dat aan de zedelijke eigenschappen, de aansporingen onzer neigingen en hartstogten, een bepaald karakter ten gronde ligt. ‘Tegen eene zoodanige leer is het vooroordeel, hetwelk niet wikt en overweegt, niet bestand, zij steunt op de meest afdoende van alle mogelijke gronden, namelijk op getallen. Dat ieder individu op deze wijze minder verant- | |
| |
woordelijk wordt voor zijn persoon, is niet waar; dit schijnt slechts zoo, want de leer toont hierbij onmiddellijk aan, dat wetten, opvoeding en zedelijke invloeden van elken aard, den mensch op eene
even bepaalde wijze regeren; zoo dat zij nog meer dan vroeger de noodzakelijkheid doet gevoelen, om dit alles meer in toepassing te brengen en uit te breiden.’ (bl. 23 en 24).
Dat in de zedelijke wereld zoowel vaste wetten als in de physische heerschen, hierin zijn wij het met den Schrijver der Sporen volkomen eens; dat sommige omstandigheden, het menschdom in het algemeen betreffende, als geboorten en sterfgevallen, ligchaams-grootte en sterkte, verhouding der beiderlei geslachten, aan vaste regelen, of liever aan een zeker minimum en maximum, waarbuiten zij in hunne slingeringen niet gaan, dus aan eene zekere regelmaat onderworpen zijn, valt niet te betwijfelen. Dat dit door de statistiek, dat is door getallen, kan aangewezen worden, geven wij toe; doch men kan aan deze getallen geene wiskundige juistheid toeschrijven, want de statistieke opgaven hebben meestal de gevorderde juistheid daartoe niet. Wij erkennen ook dat sommige algemeen heerschende zinnelijke neigingen en hartstogten aan zekere wetten onderhevig zijn, omdat deze ook eenigzins tot het zinnelijk gebied behooren; maar dat het karakter van ieder individu hierdoor zoude bepaald worden, miskent het zedelijk beginsel in den mensch, dat op eene eigene wilsbepaling gegrond is. Wetten, opvoeding en zedelijke invloeden kunnen grootendeels medewerken om den mensch te doen worden hetgeen hij is, maar zij regeren hem niet op eene bepaalde wijze, want dan was hij voorzeker niet meer verantwoordelijk voor zijn persoon. ‘Zoude het niet mogelijk zijn,’ vraagt onze Schrijver verder, ‘dat, daar het eerste en laatste gedeelte (de stoffelijke en zedelijke wereld) onder bepaalde wetten staan, en het eerste (dat het meest omvattend is) (?) blijkbaar op die wijze geschapen is, bij het geheele stelsel die wetten insgelijks ten gronde liggen, en het ook op die wijze is voortgebragt?’ (blz. 26) Men kan hem hierin niet volledig, maar slechts gedeeltelijk toestemmen. Eene algemeene wet heerscht er in het stoffelijk en zedelijk gebied: het is die der ontwikkeling, maar dit zegt nog niet, dat
het zedelijke en verstandelijke zelfbewustzijn zich door voortgaande verfijning uit de stof zoude ontwikkelen. De stof is het orgaan, het werktuig van de levende wezens die zich aan ons oog vertoonen; zoo spoedig zich de stof in eenen hiervoor geschikten en gunstigen toestand bevindt, vormen er zich levende wezens hetzij planten, dieren, of menschen; een min of meer hoogere kracht begint dan de stof te bezielen. Is deze kracht stoffelijk, dan is het pleit uitgemaakt, dat ook de stof somtijds gevoelen, zich willekeurig bewegen, denken en handelen kan, iels waaraan de grootste wijsgeeren ten allen tijde getwijfeld hebben. Voor het overige zijn wij het met den Schrijver der Sporen eens in zijne wederlegging der bestrijders zijner hypothese van het ontstaan der bewerktuigde wereld: hetgeen hij hieromtrent aanmerkt is zoo overtuigend gesteld, dat het evenzoo min aan een gegronden twijfel onderhevig is, als de vorming der hemelligchamen door bepaalde natuurwetten; de geologie en de physiologie toonen ons duidelijk aan, dat de stof door eene trapsgewijze ontwikkeling de geschiktheid heeft om telkens hoogere en meer zamengestelde planten- en diervormen voort te brengen.
| |
| |
Tot de geologie overgaande, geeft de Schrijver eene schoone en juiste voorstelling van hetgeen deze wetenschap voor de kennis van de trapsgewijze ontwikkeling der bewerktuigde wezens gedaan heeft. ‘De overblijfselen en sporen van planten en dieren die in de opeenvolgende lagen gevonden worden, leeren ons dat middelerwijl de veranderingen in den toestand der aarde plaats grepen, zij trapsgewijze in een tooneel van bewerktuigde wezens die zich eerst tot eenvoudige vormen bepaalden, doch later meer zamengesteld werden, herschapen werd. Eerst zien wij eenen tijd dat er nog geen leven bestond. Vervolgens zien wij dit leven een aanvang nemen en voorwaarts schrijden; doch onmetelijke tijden zijn voorbijgegaan alvorens de natuur door het doen ontstaan van den mensch haar werk de kroon heeft opgezet.’ (blz. 28 en 29).
Hij noemt dit met regt eene verbazende en grootsche openbaring, die voor het tegenwoordig menschelijk geslacht bewaard was, en die in de dagen van Newton nimmer voorzien is kunnen worden. De groote waarheid van de voortgaande ontwikkeling is dus sedert de laatste vijftig jaren in het licht getreden.
Men heeft echter tegengesproken dat de aardkunde werkelijk eene zoodanige voortgaande ontwikkeling van bewerktuigde wezens aanwijst, en dat wel in de uitvoerige recensie der Sporen die in de Edinburgh Review (Julij 1845) verschenen is. Ofschoon alle geologen toestemmen dat de overblijfselen van ongewervelde dieren het eerst verschijnen, dat deze daarop vergezeld gaan van visschen, de laagste klasse der gewervelde dieren, dat vervolgens de kruipende dieren en vogels komen, en dat zich eindelijk de zoogdieren als het hoogste punt der ontwikkelingsreeks vertonnen: durft men in die Review de lezers in ernst verzekeren, dat zulks geenszins met de ontdekte daadzaken overeenkomt, en men integendeel somtijds in de onderste lagen reeds hoogere diervormen aantreft. De Schrijver gaat nu de verschillende geologische tijdvakken, zooals: de onder-Silurische, de opper-Silurische, de oude roode zandsteen of Devonische, de steenkolen-, en de Permsche vormingen na, om de ongegrondheid van deze bewering aan te toonen, waarbij weder van nieuwe bestrijders, als: den beroemden Lyell, Murchison Report of Britisch Association of 1844, A. Hume Onderzoek van de theorie bevat in de Sporen enz. 1845, en anderen gewag gemaakt wordt. De wederlegging van de Edinburgh Review, en van de Schrijvers die het daarmede eens zijn, kunnen wij in hare bijzonderheden niet volgen: maar zij komt ons zoo gepast en overtuigend voor, dat wij de aandacht der lezers van de Explanations daarop bijzonder bepalen, als op eene nadere bevestiging van hetgeen in het werk der Sporen zelf daaromtrent gesteld was Sommige bezwaren tegen enkele beweringen van den Schrijver konden gegrond zijn, zonder dat zijne
theorie, of liever die der geologische wetenschap, daardoor eenig nadeel lijdt. Men schijnt zich de moeite gegeven te hebben om hem op sommige kleinigheden te vatten, omdat men zijne hoofdbeginselen wetenschappelijk niet kon omverwerpen, en die echter niet verkoos aan te nemen, als strijdende met vroegere vooroordeelen en voor ontwijfelbaar gehoudene stellingen. Het zoude kunnen gebeuren dat men zelfs hoogere bewerktuigde vormen in lagen onder die van de lagere aantrof, zonder dat het beginsel van den Schrijver der Sporen daardoor eenigzins wederlegd
| |
| |
werd, er hebben immers in de voorwereldlijke tijdvakken instortingen plaats gehad, waardoor de orde der lagen is kunnen worden omgekeerd, en hetgeen oorspronkelijk onder geweest is boven heeft kunnen komen.
De verdediging zijner zienswijze geeft den Schrijver de gelegenheid, om zijne denkbeelden aangaande de ontwikkeling van het dierenrijk nog nader uiteen te zetten. Zijne beschouwing ‘stelt namelijk op den voorgrond, dat de ontwikkeling, niet zooals men gewoonlijk aanneemt, langs ééne enkele lijn heeft plaats gegrepen, als wanneer al de orden der dieren werkelijk na elkander zouden moeten verschijnen: maar langs meerdere lijnen, waarin de orden, en zelfs de kleinere onderafdeelingen van iedere klasse, naast elkander komen te staan. In de tweede plaats vooronderstelt zij, dat zich deze verschillende lijnen in onderscheidene streken der aarde onafhankelijk van elkander hebben ontwikkeld; waardoor vormen ontstaan zijn, die in zooverre onderling verschilden, dat daaruit onze denkbeelden van het karakter der soorten zijn voortgesproten, doch evenwel in algemeene of nog onbepaalde trekken op elkander gelijken.’ (blz. 62)
Dit hoofd-beginsel wordt door hem op eene treffende en duidelijke wijs uiteengezet, en terwijl hij met regt de zee als de bakermat van het bewerktuigde leven op aarde beschouwt, leert ons de geologie voor iedere geslachtslijn eene lange opeenvolging van tijdvakken kennen, die de natuur doorloopt om van hare nederigste ongewervelde tot hare hoogste vormen van zoogdieren op te klimmen; en het is deze voortgaande groei, dien hij met den eigenaardigen naam van algemeene dragt der natuur bestempelt.
‘De groote en onbetwistbare daadzaken, die ons doen zien, dat de vogels en zoogdieren de visschen en reptiliën hebben opgevolgd, terwijl zij tegelijk de naastkomende hoogere klassen zijn in de schaal van den natuur-onderzoeker, gaan voor de bestrijders van de ontwikkelings-theorie verloren, even als zulks het geval was met de optreding van kruipende dieren na de visschen. Slechts als ter loops roeren zij deze gebeurtenissen aan, zoodanig dat een onervaren lezer hier ter naauwernood eenige beteekenis in zal ontdekken; terwijl het integendeel niet tegen te spreken is dat zij van het grootste belang zijn. De recensent der Edinburgh Review doet hier mede als de geschiedschrijver, die de hoofdgebeurtenissen, zooals b.v. veranderingen van dynastiën op den achtergrond zou stellen, en vooral de aandacht zou vestigen op de wisselingen in het lager beambtenwezen.’ (blz. 75 en 76)
Het zou ons te ver buiten ons bestek leiden, om eene uitvoerige analysis te geven van de verdere zaakrijke verdediging van onzen Schrijver. Wij zijn bij de uiteenzetting zijner hoofdgronden eenigzins uitvoerig geweest, doch moeten ons nu verder slechts bepalen bij eene korte opgave van hetgeen men in zijne Explanations aantreft, waarbij wij hier en daar eenige opmerkingen zullen voegen; omdat ons doel niet is dit geschrift wetenschappelijk te ontleden, maar alleen om den inhoud en de strekking daarvan te doen kennen. Onze Schrijver spreekt dus vervolgens over de afdruksels der vogelpooten, de versteening der zoogdieren, en de versteening der tertiaire vorming. Hij geeft de redenen op, waarom hij gemeend heeft met de gevoelens van den grooten Cuvier, en van den beroemden Agassiz, en Owen, die men tegen hem aangevoerd had, te moeten verschillen,
| |
| |
terwijl de physiologische tegenwerpingen van Dr. Clark beantwoord worden.
Nn gaat hij over tot de beschouwingswijzen van anderen ten aanzien der ontwikkeling der vrucht, hetgeen een onderwerp is dat in een zoo naauw verband staat met de theorie van de ontwikkeling der bewerktuigde wezens, dat wij hieraan eenige meerdere opmerkzaamheid moeten toewijden. Wij hebben in het werk der Sporen gezien, dat men in de physiologie tot de overtuiging gekomen is, dat de vrucht der hoogere dierorden die der lagere doorloopt, zoodat de foetus van het zoogdier achtereenvolgens de bewerktuiging van het ongewervelde dier, van den visch, van het amphibie en van den vogel doorloopt, eer het als een volkomen jong ter wereld komt, en zoo ook eveneens, doch telkens eenen trap minder, met de andere orden. Dit wil niet zeggen dat onder anderen de menschelijke vrucht eerst een visch of vogel zoude zijn, maar dat in de eerste perioden der zwangerschap de inwendige constructie der deelen, zoo als van de hersenen en het hart, met die van een visch of vogel overeenkomen. Hiertegen is men van vele kanten en ook in de Edinburgh Review met kracht opgekomen, en men heeft eene zoo schoone waarneming, die de ontwikkelings-theorie zoo zeer bevestigt, die het bewijs oplevert dat de lagere diersoorten de voorbereidende trappen van de hoogere zijn, eenigzins bespottelijk willen maken, door aanmerkingen als deze, ‘dat geen ontleedkundige ooit het geringste spoor van eenige vormsverandering bij de vrucht heeft bespeurd, die haar met eenig straal-, week-, of geleed dier deed overeenkomen. Ergo moet men drie geheele klassen van het dierenrijk overslaan, die geenen enkelen met het vruchtleven overeenkomenden vorm vertoonen, en met de wet van ontwikkeling in tweestrijd staan.’ blz. 95. Deze stelling van den Edinburger recensent, merkt onze Schrijver aan, is in strijd met eene autoriteit, die hij zoo dikwijls aanhaalt, met die van Owen zelf, welke de menschelijke vrucht in haren eersten toestand voor wormvormig
verklaarde, waardoor zij dus die van een der drie opgenoemde klassen vertoont. De tegenwerping, dat al deze onderafdeelingen niet door de menschelijke vrucht worden vertegenwoordigd, is volkomen denkbeeldig; want daardoor zouden zij alle tot onze geslachtslijn moeten behooren, en daar dit niet behoeft, is het niet noodig overeenkomst met allen aan te wijzen.
De spontane ontwikkeling van levende wezens heeft op nieuw den ijver van de bestrijders der generatio aequivoca gaande gemaakt, zij gronden zich hierbij als op eene alles afdoende zaak, zegt onze Schrijver, op de proef van den Hoogleeraar Schulze te Berlijn. Ook van de voortbrenging der ingewandswormen ‘die parasieten der beschaving, van den pymelodes cyclopum enz., zijn min of meer aanneembare verklaringen gegeven.’ Hij wil het geduld zijner lezers niet door eene hernieuwde behandeling van alle deze bijzonderheden op eene te zware proef stellen, maar gaat tot die der gewone uitdaging over, om slechts door een enkel voorbeeld een regtstreeksch bewijs òf van de oorspronkelijke voortbrenging van leven, òf van de omzetting der soorten te geven. Hij spreekt dus van de omzetting van planten, toont aan dat somtijds eene soort slechts een woord is, waardoor wij alleen eene voorbijgaande wijziging van het een of ander individu in het planten- of dierenrijk aanduiden; terwijl door hem nieuwe bewijze voor
| |
| |
het spontaneel ontstaan van den acarus Crossii worden bijgebragt, waaronder twee brieven van den Heer Weekes, die hij als een aanhangsel achter zijn geschrift mededeelt, en die dit ontstaan bijna ontwijfelbaar vaststellen.
De Schrijver gaat verder over om de bewijzen vóór eene Schepping volgens wetten kortelijk op te sommen, voornamelijk daaronder de vruchtsontwikkeling en de wijziging der verschillende diersoorten op den voorgrond stellende, terwijl hij vervolgens de gevoelens van de voornaamste bestrijders der leer eener natuurlijke Schepping uitvoerig nagaat, en met bescheidenheid toetst, hierbij bijzonderlijk gewag makende van het werk van Dr Whewell, History of the inductive Sciences, waarin deze Schrijver twee verschillende soorten van wetenschappen aanneemt, namelijk, wis- en natuurkundige, waarin hij stelt dat wij door redenering en zintuigelijke waarneming tot een stelsel van oorzaken en gevolgen kunnen opklimmen, en de zoogenoemde palaetiologische, die over den oorsprong der talen en kunsten, het begin der levende wezens en de vorming der hemelligchamen handelen - waarin wij te zoeken hebben naar een voormalig stelsel van oorzaken, verschillend van diegene welke wij in onze dagen werkzaam zien. Ook worden hier de gevoelens van den Edinburger recensent omtrent deze onderwerpen weder ter sprake gebragt, even als dat van Agassiz en van John Herschel, terwijl de uitspraak van Dr Pye Smith en van het Blackwood's Magazine ten voordeele van de theorie der algemeene wetten worden aangehaald. Onze Schrijver deelt ons tot staving zijner gevoelens eene schoone plaats uit het System of Logic van Mr. Stuart Mill mede, waarvan de slotsom de overtuiging van dezen geleerde is: ‘dat er op dit oogenblik in de natuur, zoo ver wij haar kennen, geen voorwerp bestaat, ten minste binnen de grenzen van ons zonnestelsel, waarvan men òf door regtstreeksche waarneming niet heeft aangetoond dat daarbij bepaalde eigene wetten ten grondslag liggen, òf hetwelk niet bewezen is overeen te komen met andere voorwerpen en verschijnselen,
waarmede wij meer vertrouwd zijn, die op eene kleinere schaal plaats grijpen, en aan wier vaste, onveranderlijke wetten niemand twijfelt.’ (blz. 130 en 131.)
Overgaande om den tegenwoordigen toestand der denkbeelden ten aanzien van den oorsprong der bewerktuigde natuur op te geven, toont de Schrijver der Sporen tegen den Edinburger recensent aan, dat de dieren niet zijn verschenen naarmate de aarde geschikt was om dezelve te ontvangen, maar naarmate de dierontwikkeling op de vereischte hoogte gekomen was, om reptiliën, vogelen of zoogdieren op te leveren. Verder spreekt hij over het groot aantal van elkander verschillende Floras, en bewijst dat het gevoelen van den Hoogleeraar Owen omtrent de vorming van nieuwe soorten niet is vol te houden. De tijd geeft, volgens hem, den waren sleutel aan de hand om de schijnbare bestendigheid der soorten te verklaren, het is in de verbazende tijdruimten die de aardkunde omvat, dat de wijziging en verandering der soorten plaats hadden, en die dus ook weder nog in het vervolg van tijd kennen plaats grijpen. De dieren der Galapagos-eilanden zijn een voorbeeld van betrekkelijk nog niet lang verledene ontwikkelingen; terwijl de verbreiding der planten door den Schrijver tot staving van zijne leer aangewend wordt.
Zeer belangrijk is hetgeen vervolgens omtrent de vraag: waarvandaan kwam
| |
| |
de eerste levensvonk? en de algemeene strekking van de leer der Sporen aangewerkt wordt, die geheel als zuiver wetenschappelijk wordt voorgesteld. Niet minder juist wordt de onedele politiek van de geologische tegenstanders van den Schrijver in het daglicht gesteld, en de redenen blootgelegd, waarom de meeste mannen van wetenschap tegen de nieuwe leer zijn ingenomen. Hetgeen over het nut der hypothesen in de wetenschappen door onzen Schrijver in het midden gebragt wordt, verdient alle behartiging, waarbij eene belangrijke plaats van Comte, de stichter van la Philosophie positive, uit Mill's System of Logic overgenomen, wordt aangehaald, waarvan de slotsom is: ‘uit een zeker aantal der ons bekend wordende daadzaken stellen wij eens een ruw plan van de wijze, waarop het waargenomene kan hebben plaats gegrepen, zamen; en wat nu verder aan den dag komt wordt stuk voor stuk getoetst om te beproeven in hoe ver het zich met deze voorloopige theorie verdraagt, of wat hieraan moet worden bijgevoegd of gewijzigd, om haar daarmede in overeenstemming te brengen. Langs dezen weg geraken wij door middel van hypothesen tot besluiten die niet meer tot het hypothetisch gebied behooren.’ (blz. 161).
Wij zien uit het slot van dit schoone verdedigingsgeschrift, waarin over den invloed der nieuwe leer op de belangen en het welzijn der maatschappij, haren zedelijken invloed, en den troost en opwekking die zij ons geeft, gehandeld wordt, dat de Schrijver, op zijn standpunt, de belangen van godsdienst en zedelijkheid, gelijk zoo vele natuurkundigen en physiologen, niet uit het oog verloren heeft: men moge van hem in sommige punten verschillen, zoo als wij ten opzigte van de menschelijke natuur reeds herhaalde malen hebben kenbaar gemaakt; wij hebben echter achting voor de gevoelens die hij op het einde van zijn geschrift uitboezemt, dat hij zoo welsprekend, met de volgende woorden, die zijne levendige overtuiging van het bestaan van een Opperwezen en de onsterfelijkheid uitdrukken, besluit. ‘Ons geloof in de onvergankelijkheid van hetgeen van God afkomstig en met een goddelijk denkvermogen begaafd is - hetwelk dus het vermogen bezit zich met den Eeuwigen Schepper aller dingen in gemeenschap te stellen kan echter door onze wereldbeschouwing niet aan het wankelen komen. De levensvlam die van Hem is uitgegaan, zal, mogelijk in onzen hooger gestegen vorm, waarin al de onvolmaaktheden zullen verdwenen en enkel het reine en goede zal overgebleven zijn, tot Hem wederkeeren; en al wat het onafzienbaar verleden omvat zal dan in een glansrijk tegenwoordig worden opgelost, waaraan geen einde meer komen zal.’ (bl. 169).
Behalve de reeds genoemde twee brieven van Weekes, omtrent de proefnemingen ter ontwikkeling van den acarus Crossii vindt men nog eene bijlage over de plantenvormen onder den invloed der electriciteit (electro-vegetatio), en een naschrift, waarin van de nieuwe ontdekkingen met den telescoop van Lord Rosse gewag gemaakt wordt, en waarin de reeds genoemde Dr. Whewell op nieuw wordt teregt gewezen.
Wij beschouwen dat het doel van den Schrijver der Sporen, om zijne theorie tegen de menigvuldige aanvallen en bedenkingen, in afzonderlijke geschriften en wetenschappelijke maandwerken voorkomende, te verdedigen, volkomen gelukt is. Door zijne Explanations heeft
| |
| |
hij de beginselen waarop zijn hoofdwerk steunt, nog nader toegelicht en bevestigd: het is meer dan eene Apologie daarvan, het is een belangrijk deel van hetzelve geworden. Wij worden daardoor op de hoogte der geologische, natuurkundige, en physiologische kennis van den Schrijver gebragt, die hij in eenen grooten rijkdom en verscheidenheid bezit, en met eene zeldzame, juiste, en scherpe oordeelskracht, zoowel als met eene prijzenswaardige kalmte en bedaardheid vereenigt. Hij heeft het pleit van de trapsgewijze ontwikkeling der krachten in de stoffelijke natuur aanwezig tot eene groote mate van wetenschappelijke zekerheid gebragt, en zijne godsdienstige en zedelijke gevoelens hier nog helderder dan in het werk der Sporen doen uitkomen. Dank zij den Vertaler voor de moeite om onze letterkunde in het bezit van zulke degelijke voortbrengselen te stellen; de wensch van dezen, wij herhalen het, dat onze vaderlandsche geleerden en natuurkundigen spoedig de inhoudrijke geschriften, waarvan hij ons deelgenoot maakte, nader zullen onderzoeken tot nut der wetenschap, is ook de onze; hierom gaven wij ons de moeite daarvan een eenigzins uitvoerig verslag te leveren, dat velen moge opwekken die zelven in handen te nemen.
J.A.B.
|
|