| |
Victor Hugo en Thiers over de vrijheid van onderwijs.
(Slot. Zie I, bladz. 280.)
Op die wijze hebben wij de vrijheid minder vrij gemaakt. Wij hebben gevorderd, niet dat men bewijzen zou leveren van zedelijk gedrag, maar dat de bevoegde magt zich niet tegen de toelating verzette; vervolgens, dat men Bachelier zou zijn; eindelijk, dat men eenige jaren doorgebragt zou hebben in een gesticht voor opvoeding.
Zoo gij met die bepalingen de vrijheid niet volledig genoeg acht, kunt gij ze, bij de beraadslaging over de afzonderlijke artikelen, uitbreiden of beperken; maar in elk geval zal zij voor allen dezelfde zijn.
Ons geacht medelid, de heer Pascal Duprat, en andere redenaars hebben gesproken over de toekomst, zij hebben gezegd: ‘De toekomst zal vereenigingen van allerlei aard in het aanzijn roepen, die zich van het onderwijs zullen meester maken.’ 't Zij zoo, de toekomst behoort elk en een iegelijk. Zoo de wet gemaakt
| |
| |
is voor aanstaande vereenigingen, die zich van het onderwijs meester zullen maken, tot groot voordeel der Fransche jeugd, zal elk een, op wiens zedelijkheid geene smet kleeft, die eenvoudig bachelier is, of eenige jaren is werkzaam geweest in een opvoedingsgesticht, verantwoordelijk kunnen zijn voor eene dier vereenigingen. Volkomen vrijheid, voor den een zoowel als voor den ander; men kan niet zeggen, dat zij uitzonderingen toelaat, want in de artikelen wordt geen verschil gemaakt; de uitdrukking dier artikelen is voor allen dezelfde.
Dit eerste gedeelte duldt, mijns inziens, en zoo ik geloof evenmin maar het oordeel van velen, die mij met hunne aandacht vereeren, eenige tegenspraak. Ja, men heeft der Kerk groote voorregten ingeruimd, maar volgens uwe beginselen: men heeft de vrijheid verleend aan haar, even als aan allen, in dezelfde bewoordingen, onder dezelfde voorwaarden. (Beweging ter linkerzijde.)
Ziedaar, wat wij voor de eene partij gedaan hebben. Wat hebben wij gedaan voor de andere, voor die der universiteit?
Wij hebben de universiteit vernietigd! De heer Barthélemy Saint-Hilaire kent mijne gevoelens ten zijnen opzigte, hij weet, dat ik hein niets kwetsends zou willen zeggen, zoo min als hij mij dat zou willen; welnu, zes maanden heeft hij met ons in de commissie doorgebragt; ik verzoek hem te zeggen of er geene volledige vrijheid heerschte, of iedereen er niet sprak, en of er het minste gevaar bestond om te spreken. Waarom heeft de heer Barthélemy ons gedurende zes maanden dien zoo te veroordeelen weg laten bewandelen, zonder het mij te zeggen, die hem terstond en levendig zou hebben geantwoord? Maar de wet is daar. Wij verdedigen de universiteit. Men had ons dat van den beginne af moeten zeggen.
Barthélemy Saint-Hilaire. Wilt gij mij toestaan met een enkel woord te antwoorden?
Thiers. Gaarne.
Barthélemy. Men heeft mij verweten, in de commissie eene onvoegzaamheid te hebben gepleegd. (Teekenen van afkeuring.)
Thiers. Ik niet.
Barthélemy. Ik verzoek van de vergadering verlof mij met een enkel woord te mogen verklaren. Ik geloof niet onvoegzaam te hebben gehandeld door, na meestal het stilzwijgen te hebben bewaard, niet altijd echter, hier mijne gedachten en gevoelens te hebben opengelegd, zeker op eene al te uitvoerige wijze, waarvoor ik de vergadering verschooning verzoek. Ik antwoord den heer Thiers, dat, zoo ik niet dikwijls in de commissie gesproken heb, dat was om haar tijd te besparen. (Algemeene en langdurige vrolijkheid.)
Verscheidene stemmen. Den tijd der vergadering hebt gij niet gespaard. (Beweging.)
Barthélemy. Bij de gewigtigste punten behoorden zelden drie leden tot de minderheid.
Ik voeg er bij, en ik moet deze omstandigheid doen opmerken, die meermalen in deze beraadslaging is aangeroerd, dat een groot deel der leden van de buitengewone parlementaire commissie eveneens leden waren van de parlementaire commissie. Daaruit is gevolgd (en ik verwijt dat aan niemand) dat zekere denkbeelden volkomen gevestigd waren bij de meerderheid der commissie.
Eene stem. Dat moest u niet beletten te spreken.
Barthélemy. Ik verklaar, dat in de omstandigheden, die ik heb aangeduid,
| |
| |
ik zeer dikwijls vreesde, niet van te vergeefs te zullen spreken, maar geen invloed te zullen uitoefenen. Ziedaar wat mij meermalen belette het woord te voeren in de commissie. (Genoeg! Genoeg!)
Thiers. Ik wensch mijne rede te hervatten.
Barthélemy. De heer Coquerel, even als ik lid der minderheid... (Stoornis.)
De voorzitter. Gij hebt uwe verklaring gegeven: de heer Coquerel kan de zijne geven; laat den heer Thiers voortgaan.
Barthélemy. Slechts een enkel woord.
Van alle kanten. 't Is genoeg! 't is genoeg!
De voorzitter. Wanneer men eene redevoering stoort, is het om een enkel woord in het midden te brengen, niet om ook eene redevoering te houden.
Thiers. Ik heb den heer Barthélemy geen verwijt willen doen; van hem sprekende zou ik nooit het woord onvoegzaamheid hebben gebezigd. Ik heb slechts mijne verwondering willen doen kennen daarover, dat men mij een nieuwen weg heeft doen inslaan, terwijl men alle vrijheid had, terwijl de meerderheid en minderheid zoo weinigd gevestig waren, dat op vele en op de meeste punten zij uit andere leden waren zamengesteld.
Indien men de processen-verbaal hier had, zou men kunnen zien, dat bijna nooit de meerderheid of de minderheid uit dezelfde personen bestond. Alle punten zijn zoo volledig onderzocht, alsof er geen nader onderzoek noodig was door die commissie, welke gedurende zes maanden werkzaam geweest is aan het ministerie van openbaar onderwijs.
Ik heb mijne smartelijke verwondering te kennen gegeven, toen ik mij door een' mijner vrienden, die zoo lang eenstemmig met mij dacht, hoorde beschuldigen, van de instellingen der universiteit te vernietigen, waaraan ik zoo zeer gehecht ben, zonder dat hij mij eene enkele maal waarschuwde voor den noodlottigen weg, dien ik insloeg.
Ik zal hem, lid der universiteit, hier terstond eenige antwoorden geven, welke beslissend zullen zijn voor een man, die de inrigting van het onderwijs in Frankrijk kent; ik zal hem aantoonen, gelijk ik in den beginne zeide, dat wij, ik zeg niet bedongen, wij waren geen onderhandelaars daarmede belast, maar dat wij, voor de regten door de kerk verworven, verkregen hebben de meest volkomene bevestiging der inrigting van het onderwijs in Frankrijk, en gelijk die, naar mijn gevoelen, nog nooit heeft bestaan: oordeelt zelve. Toen ik u zoo even de universiteit beschreef, waaruit heb ik gezegd, dat zij bestond? Uit een gouvernement, ingesteld onder den vorm van een ligchaam, dat eene eigene regtsmagt heeft, naar de kundigheden der gansche Fransche jeugd onderzoek doet en aan haar rangen toewijst, en voorts belast is met het toezigt en bestuur over alle scholen. Ziedaar de universiteit, zij is daar, of nergens. Ziedaar de voornaamste punten; ziedaar voor een' man, die weet hoe men een bestuur regelt, het voornaamste; ziedaar wat onder Napoleon heeft bestaan. Wat hebben wij veranderd? Wij hebben hersteld, wat gij in het rapport van den heer Simon, in het verloopene jaar, hadt uitgeschrapt. Ik zal het u bewijzen. Uwe wet vernietigde de universiteit, de onze bevestigt haar en breidt haar uit, in het belang der vrijheid van onderwijs.
Alles is onderzocht, ja, alles is onderzocht bij dat onderwerp. En het is niet te verwonderen, dat, als men handelt over de grondslagen zelve der maatschappij, men tevens handelt over de grondslagen der universiteit.
Weet gij wat men haar betwistte? Men
| |
| |
betwistte haar, hetgeen ik de voorwaarde van haar bestaan zou noemen, de bevoegdheid voor den Staat om scholen te bezitten. Men zeide: de Staat, die onderwijs geeft, is iets bespottelijks, de Staat moet geen onderwijs geven. O! als men dat had kunnen beletten, ja, dan zou er geen universiteit meer bestaan, want zij is de stam, die den boom draagt, de stam, waarop de regering rust.
Men heeft niet slechts het bestaan van dat ligchaam betwist, men heeft ook hare regtsmagt en hare bevoegdheid in het toekennen van graden betwist. De voorstanders van het onderwijs zeiden: hebben wij scholen van den Staat noodig, een ligchaam, dat ons beoordeelt, ons, leden van de vrijheid van onderwijs, dat onze kweekelingen met partijdigheid beoordeelt? Hebben wij noodig te staan onder het toezigt der universiteit, wij, inrigtingen der geestelijkheid? Geenszins. Men rigte eene onpartijdige vereeniging op, om ons te onderzoeken, om ons te beoordeelen; maar laat het de universit niet zijn.
In welk opzigt hebben de bestrijders der universiteit eenig voordeel behaald? Men zegt, dat de universiteit is vernietigd, maar men is het bewijs schuldig gebleven.
Men verbergt zich achter bijzaken, men komt hier met spitsvondigheden, maar in het wezen der zaak, hebben wij, ja of neen, de Staats-scholen gehandhaafd, hebben wij het ligchaam gehandhaafd, dat uit haar voorkomt, vooral uit haar? En dat is eene groote tegenwerping, welke men ons gemaakt heeft. Men zeide: maar het zullen toch eigenlijk altijd leden der uiversiteit zijn, die de anderen zullen beoordeelen, besturen. Men heeft ons dat tegengeworpen: wij hebben niet toegegeven, wij hebben de regtsmagt en de toekenning der rangen behouden; wij hebben alles behouden.
Gij spreekt nu over deze of gene bijzonderheid, maar dit is de hoofdzaak. Wanneer men, b.v. tot ons zeide... (stoornis) Ik weet wel, dat afdoende bewijzen lastig zijn en verlegen maken; maar men moet er op antwoorden. Ziedaar het voornaamste. O, dat is lastig, ik weet het.
Men heeft gezegd, men heeft van deze tribune gezegd, en daar waren, ik moet het erkennen, uitstekende en opregte mannen onder, die vroegen, of de Staat scholen moest hebben? maar ik heb nooit het gevoelen aangekleefd, dat de Staat er geen moest hebben? Men bragt het voorbeeld van zeer belangrijke landen bij, in welke de Staat nooit aanspraak op het bezit van scholen had gemaakt; men beriep zich, onder anderen, op Engeland; welnu, het pleit is gewonnen!
Het zou volstrekt nutteloos zijn andere bewijzen bij te brengen; maar daar er slechts eene partij overtuiging behoeft, en men allen moet overtuigen, zoo vergunt mij in weinige woorden aan te toonen, waarom de Staat wel scholen hebben moet.
Iedere maatschappij heeft hare eigenaardigheden, haar karakter. Welnu! ik begrijp zeer goed, waarom de Staat in Engeland geene scholen heeft; het is daar niet noodig. Gaat naar het voortreffelijke collegie van Hicton, bij Windsor, waar het grootste gedeelte der aristocratische jeugd van Engeland onderwezen wordt; welnu, daar bevinden zich de bekwaamste onderwijzers van Engeland, onderwijzers, die met de bekwaamsten van gansch Europa kunnen wedijveren. En hoe komt het, dat de Staat zich daarmede niet behoeft te bemoeijen? Om eene zeer eenvoudige reden: de ouders dier jongelingen, namelijk, betalen een ongehoord hoog kostgeld voor hen, en de voortreffelijkste
| |
| |
onderwijzers, zij, die de voordeeligste betrekking verlangen, vinden daar, door den rijkdom hunner kweekelingen, eene zeer genoegzame belooning.
Welnu, is er in Frankrijk eene enkele Bijzondere inrigting, die zulke voortreffelijke onderwijzers kan bezitten, welke door den Staat alleen kunnen worden bezoldigd? Neen! En het is niet alleen hierin, dat de Engelsche maatschappij zoozeer verschilt van de onze: ik zal deze vergelijking niet al te ver voortzetten, maar veroorlooft mij nog eenige punten aan te stippen, om u de zaak regt duidelijk te maken. Voor de wetenschap b.v. hebben wij in Frankrijk Le Jardin des Plantes. Waarom? Omdat in Frankrijk geen particulieren rijk genoeg zijn, om zulke kostbare verzamelingen te hebben, als de wetenschap die behoeft.
In Engeland, daarentegen, zijn het particuliere vereenigingen, dikwijls enkele personen, die zulke verzamelingen hebben bijeengebragt. Zij hebben dat gedaan met zekere grootschheid, met zekeren luister; zij hebben het afzonderlijk gedaan, terwijl in Frankrijk het koningschap er zich mede heeft belast; het koningschap heeft in eene prachtige verzameling de geheele natuur vereenigd; door al hare rijken tegenover elkander te stellen, heeft men voor de wetenschap heerlijke uitkomsten verkregen.
Wat de kunsten betreft heeft het koningschap in Frankrijk, om schilderijen en beeldhouwwerk te hebben, gedurende vele eeuwen, museums opgerigt, welke de schoonste voortbrengselen van kunst bevatten.
In Engeland heeft de Staat zich daarmede niet bemoeid. Het is de aristocratie, die de schoonste verzamelingen bezit, welke men zien kan; Lord Elgin heeft de standbeelden van het Parthenon moeten gaan koopen, om in Engeland een museum van beeldhouwkunst te hebben. En waarom? omdat de aanzienlijke geslachten in Engeland zooveel schilderijen hebben, als een koning er in een museum kon vereenigen.
De geheele Engelsche en Fransche maatschappij zijn op die leest geschoeid. In Engeland komt de aristocratie der Regering in alles te hulp. In Frankrijk, daarentegen, moet het Gouvernement, vroeger het Koningschap, doen, wat de maatschappij niet doen zou. Daarom moeten er Staats-scholen zijn, onderwijzers, door den Staat bezoldigd, en hooger bezoldigd, dan zij zouden worden door bijzondere inrigtingen, en deze zijn de redenen, waarom ik aangaande dit onderwerp nooit heb geweifeld.
En ziet gij niet in, dat, als gij toegestaan hebt, dat de Staat scholen hebbe, het onmogelijk is, welke regeling van het onderwijs gij ook aannemen moogt, dat de universiteit vernietigd worde? Want hoe toch zult gij een bestuur over het onderwijs vaststellen? Het moet gevestigd worden, door de beste onderwijzers en bestuurders van die inrigtingen te nemen, en als de Staat scholen heeft, aan wier hoofd de bekwaamste leermeesters staan, daar hij ze het ruimst kan bezoldigen, zal hij gevolgelijk de besten, de kundigsten, de gevaarlijkste mededingers bekomen; als het de vraag geldt een bestuur in te stellen voor universiteit, kunt gij er zeker van zijn, dat, zoodra gij de Staats-scholen hebt, de personen uit die scholen voortgekomen, de gevaarlijkste mededingers zijn zullen.
De leden van de vrijheid van onderwijs zeiden tot ons: ‘Uwe wet heiligt de universiteit, want wie zal bij de groote inrigtingen, bij den algemeenen raad, bij de academische raden, den boventoon
| |
| |
voeren? De leden der Staatsscholen, de mannen uit die scholen voortgekomen.’ Zij hadden gelijk; dat was noodzakelijk. Zoodra gij de Staats-scholen toelaat, stelt gij ook het overwigt vast in de regeling van het bestuur. Welnu, door de scholen van den Staat te handhaven, hebben wij den stam bevestigd, die takken schiet.
Wat betwistte men aan het ligchaam der universiteit? Hare regtsmagt. En ja, de universiteit heeft eene regtsmagt. Ziehier de punten, welke kunnen voor komen: een onderwijzer kan berispt moeten worden, eene inrigting kan handelen tegen de wetten en reglementen, enz.
Vele bekwame personen, en vooral magistraten, vroegen: Waarom heeft de universiteit regtsmagt over een' onderwijzer? Zoo men een onderwijzer wil berispen, of eene inrigting wil straffen, wier tucht, wier gedragingen, of wier onderwijs slecht is, dan moeten de regtbanken beslissen. Weet gij wat in het verloopene jaar de leden dier commissie, die de organieke wet voor de constitutie hadden ontworpen, die vrienden bij uitnemendheid der universiteit, gedaan hadden? Zij hadden der universiteit de regtsmagt over haar zelve ontnomen, zij hadden die aan de gewone regtbanken toegekend.
Dat was eene groote dwaling. Om die inrigtingen, hare tucht, hare zedelijkheid, hare onderwijzers te beoordeelen, heeft men eene vereeniging van pairs noodig, d.i. menschen, bekend met die instellingen. Wij hebben derhalve de regtsmagt behouden, die zij in hun ontwerp opgeheven hadden, welke ons nu beschuldigen de universiteit te willen vernietigen.
Toen het de vraag betrof over de toekenning der rangen, zeide men tot ons: Waarom toch heeft de universiteit het regt daartoe? Hoe! als een kweekeling der kleine seminariën, der vrije opvoedings-gestichten zich aanmeldt voor het baccalauréat, dan zal hij onderzocht moeten worden door de universiteit! Dat zullen partijdige regters zijn; wij willen die niet!
Men noemt de verzoening moeijelijk. Welnu! in de commissie, waarin zich aanzienlijke personen uit de universiteit en uit de geestelijkheid bevonden, is er beraadslaagd, en men heeft erkend, in elkanders tegenwoordigheid, dat de toenadering, in plaats van strijd, vrede zou brengen; heeft men erkend hetgeen waar en duidelijk was, dat de universiteit nimmer partijdig geweest was in het toekennen van graden, dat zij nooit een jongeling had afgewezen, om dat hij zijne opleiding genoten had in eene geestelijke of bijzondere inrigting.
Wij hebben dat regt der universiteit dus gehandhaafd; 't was een der belangrijkste voorwaarden van haar bestaan. Gij zult mij eenige artikelen van ondergeschikten aard voorwerpen; ik spreek over de hoofdzaken, en gij zijt nog niet bevredigd. Om de kracht mijner bewijzen te verzwakken, zoudt gij moeten aantoonen, dat deze de hoofdpunten niet zijn voor den staatsman.
Ik verzeker u, dat de hoofdpunten zegerijk verdedigd zijn tegen alle aanvallen: gij moogt het ontkennen willen, nimmer zult gij mijn beweren kunnen weêrleggen.
Zoo hebben wij dan de universiteit in hare regtsmagt en in de toekenning der graden gehandhaafd. Weet gij, wat wij haar daarenboven hebben doen behouden? Het toezigt! Men zeide tot ons: Hoe nu! Wij leden der geestelijkheid, wij leden der vrijheid van onderwijs, wij die dit of dat leeren, wij die openlijk deze of gene staatkundige of zedelijke
| |
| |
rigting volgen, wij, die volgens deze of gene methode onderwijs geven, wij zullen beoordeeld worden door opzieners van wege de universiteit! Dat zal ondragelijk zijn!
Wij hebben geantwoord: wilt gij, dat wij doen zullen zoo als in België? Wilt gij, dat een staats-collegie de opzieners aanwijze? Maar dan zullen het geene mannen van wetenschap, dan zullen het staatkundige partijen zijn, die elkander beurtelings in het bewind opvolgen. Zulk eene organisatie zou beklagenswaardig zijn. Wij verdedigen het onderwijs ten behoeve der wetenschap, d.i. der Universiteit; gelijk wij voor haar behouden hebben het onwaardeerbaar personeel, dat uit hare scholen voorkomt, hebben wij hare regtsmagt, de toekenning der rangen, het toezigt, dat is, het geheele bestuur behouden; en gij zegt, dat wij haar vernietigd hebben!
Ik ben gekomen tot het eenige punt, dat bestreden is, en hetwelk, mijns inziens, weinig bestreden worden kan. Wanneer ik zeg: Wij hebben de universiteit behouden, moeten wij elkander wel verstaan, niet dat wij geen afdoend antwoord zouden hebben voor hen, die zeiden: ‘Hoe! eene geestelijke school, een geestelijk onderwijzer, of wel een aanhanger van de vrijheid van onderwijs, zult gij doen beoordeelen, door een lid der universiteit? Wij moeten waarborgen hebben voor zijne onpartijdigheid. De universiteit blijft de bevoegdheid behouden tot het toekennen van rangen, ook aan de kweekelingen der vrijheid van onderwijs! Wij moeten waarborgen hebben voor hare onpartijdigheid. Gij wilt het toezigt over allen, zonder onderscheid, opdragen aan de universiteit! Wij moeten waarborgen hebben voor hare onpartijdigheid.’ Dat was waarheid. Wij konden den raad der universiteit niet op dezelfde wijze zamenstellen als vroeger.
Wij konden alle soorten van onderwijs door de universiteit niet doen bewaken, zonder de zamstelling van het ligchaam te wijzigen, zonder die zóó te wijzigen, dat het regt mogelijk was. (Geschreeuw.)
Victor Lefranc. Gij zegt het tegendeel van hetgeen gij straks gezegd hebt.
Eenige stemmen. Neen! Neen!
Thiers. Ziedaar de moeijelijkheid. Gij zult zien hoe groot zij is, als men de zaken in haren waren geest opvat. Men kan mij niet betwisten, dat het bestuur gehandhaafd, gewettigd is: maar men verzet zich tegen deszelfs zamenstelling.
Hoe! Gij vat in het onderwijs zamen de geestelijke, de bijzondere scholen, die, welke naar verschillende leerwijzen onderrigt geven, en gij wilt niet, dat al die scholen hij de universiteit zullen worden vertegenwoordigd? Dan zoudt gij eene onbillijke, onbestaanbare zaak verlangen. (Teekenen van goedkeuring ter regterzijde.)
Eene stem der linkerzijde. Dat is de vraag niet.
Thiers. Hoe nu! Is dat de vraag niet?
De Montalembert. Dat is juist de hoofdvraag!
Thiers. Als dat de vraag niet is, welke is het dan?
Ter linkerzijde. Niemand heeft dat gezegd.
De Voorzitter. Waarom stoort gij den redenaar dan?
Thiers. Ik doe mijn best om niet van de zaak af te wijken. Ik bepaal mij tot de zaken, tot de artikelen der wet, op het gevaar af van u te vervelen; maar stemt mij ten minste toe, dat ik juist over het hoofdpunt der vraag handel.
Van alle zijden. Dat is waar! dat is ontegenzeggelijk!
| |
| |
Thiers. In naam der vrijheid, in naam der eenvoudigste beginselen van de zamenstelling eens bestuurs, kunt gij mij betwisten, dat het geregeerd wordende gedeelte niet op zijne beurt regeren moet? (Dat is billijk!) d.i. dat, wanneer het onderwijs tegenwoordig bevat de staatsscholen, de gemeente-scholen, de bijzondere wereldlijke, en bijzondere geestelijke scholen, de kleine seminariën, alles ten gevolge der Constitutie, zij ook moeten vertegenwoordigd worden bij het groote bestuur der universiteit. (Dat is duidelijk.) Onder de rectoren, de opzieners, de professoren der faculteiten, onder de leden dier hiërarchie in den raad, moeten al de takken van het onderwijs vertegenwoordigd worden, en in den raad niet alleen alle takken van onderwijs, maar de vertegenwoordigers van al de groote zedelijke belangen des rijks. Zóó hebben wij de universiteit zamengesteld.
Ik zal u straks door eene vergelijking doen zien, dat wij hier eene staatkundige en administratieve zaak hebben daargesteld, gelijk men er eene heeft gevoegd bij de groote administratie van Napoleon, toen zij in 1815 door hem geregeld was. In plaats van de leden der algemeene raden, of der gemeente-raden te benoemen van reregingswege, heeft men zich gewend tot de maatschappij zelve, om hare uitvoerende magt te doen bijstaan door vertegenwoordigers der gemeenten en departementen.
Daarom hebben wij die hoofdpersonen, waarvan de voornaamste genomen zijn uit de scholen van den Staat, willen omringen met de vertegenwoordigers van de wereldlijke en geestelijke stelsels. Wij hebben den eenvoudigsten en onvemijdelijken weg gekozen; hadden wij het tegendeel gedaan, dan zouden wij ongerijmd en onregtvaardig tevens hebben gehandeld.
Welnu, na te hebben vastgesteld, dat onder de rectoren, onder de leden der geheele hiërarchie van het onderwijs, mannen zijn zouden uit alle takken en soorten van onderwijs, hebben wij ook gemeend, dat in den kleinen raad de geheele maatschappij moest vertegenwoordigd worden.
En hoe is nu de Hooge Raad van Openbaar Onderwijs zamengesteld?
Volgens het beginsel, dat er, even als onder het oude stelsel, eene permanente bijzondere commissie zijn zou, bestaande uit vertegenwoordigers van het Staatsonderwijs, en dat die raad zou bijgestaan worden door vertegenwoordigers van hetgeen ik noemen zal, de groote zedelijke belangen.
Gaat nu die zamenstelling na, en oordeelt of zij partijdig geweest is.
De Hooge Raad zal zamengesteld worden uit acht leden: het is eene permanente commissie, die natuurlijk, en men heeft niet verzuimd er op te wijzen, men moet het erkennen, vooral uit leden der universiteit zal bestaan.
Daarbij hebben wij gevoegd een' buitengewonen raad, die jaarlijks viermaal vergadert, en die zal bestaan, let wel op hoe partijdig! uit drie leden, voorstanders van het vrije onderwijs, drie leden van het Instituut, drie leden van de regterlijke magt, drie leden van den Raad van State, vier Katholieke geestelijken, en drie leden der Hervormde of Israëlitische geloofsbelijdenis.
Ziedaar dus een raad, zamengesteld uit 28 personen, en waarin vertegenwoordigd zijn, behalve de Universiteit door de permanente commissie, de Raad van State, het hof van cassatie, het Instituut, en de godsdienstige gezindheden van Frankrijk; tegen drie protestanten of Israëlieten hebben wij vier leden overgesteld van de
| |
| |
Katholieke geestelijkheid. Ik vraag u of die zamenstelling is uitsluitend en partijdig?
Ons geacht medelid, de heer Barthélemy, heeft geantwoord: ‘Maar hoe hebt gij hunne magt verdeeld? Gij hebt bijna niets gegeven aan de permanente commissie; en bijna alles aan den buitengewonen raad.’
Maar in waarheid, indien gij als een verstandig man, gelijk ik weet, dat gij zijt, toen hadt nagedacht over den aard der verdeeling van gezag in eene regering, zoudt gij dan zulk eene tegenwerping gemaakt hebben?
Wat hebben wij opgedragen aan de permanente commissie en aan den buigewonen raad, die viermaal 's jaars bijeenkomt? Het is eene verdeeling, die ieder zou gemaakt hebben.
Wat hebben wij aan de permanente commissie opgedragen? Den loop der zaken, die zeer menigvuldig zijn, en die specialiteiten vorderen; wij hebben haar het bestuur gegeven over alle inrigtingen, en belast met het kennen van het geheele personeel, hetgeen het bestuur is van het geheele onderwijs.
Aan den buitengewonen raad, die viermaal 's jaars bijeenkomt, die afgevaardigden van den Raad van State, van het Instituut, van de regterlijke magten van alle gezindheden, bevat, hebben wij de vaststelling van reglementen opgedragen, dat is, de wetgevende magt...
Ter linkerzijde. Dat is het voornaamste!
Ter regterzijde. Luistert toch!
Thiers. Wij hebben hem toegestaan de reglementen en de verdeeling der takken van onderwijs, benevens het oordeel over de personen, die naar den raad verwezen worden. Hoel zoudt gij gewild hebben dat het bestuur zelf van het onderwijs oordeelde over de personen, voor den raad geroepen? Dat zou eene onbillijkheid geweest zijn! Het was noodzakelijk, dat het bestuur, de leiding der zaken, de benoeming der personen opgedragen werd aan de permanente commissie, en dat het vaststellen van alle reglementen, programma's, alles wat naar wetgeving geleek, toegekend wierd aan dien raad, die in waarheid alle belangen vertegewoordigt.
Ziedaar wat de eenvoudige rede en strengste billijkheid ons geboden. Zoo wij het tegendeel gedaan hadden, zouden wij gezondigd hebben tegen alle regelen van praktijk en administratie.
Barthélemy. De verdeeling der vakken van onderwijs is niet meer bij de permanente commissie.
Beugnot, lid der commissie van rapporteurs. Met reden.
Thiers. Wat behelsde het ontwerp van het vorige jaar? Weet gij het, gij die ons beschuldigt het onderwijs van den Staat te vernietigen? Weet gij wat erbij het ontwerp der Constituante bepaald was? Men had zoo zeer de noodzakelijkheid gevoeld van het doen vertegenwoordigen van alle belangen der maatschappij, dat men tot het volgende besluit was gekomen: daar men wel gevoelde, dat, om eene genoegzame zedelijke magt uit te oefenen op het vrije onderwijs, het onderworpen moest zijn aan de regtspraak zijner eigene leden, en daar men wist, dat er een ligchaam bestaan moest, om zijne leerwijze te beoordeelen, dewijl men de universiteit beschuldigde van aan de oude sleur vast te houden, weet gij wat men gedaan had? Men had drie hoogere raden van onderwijs bedacht...
Barthélemy. Er is daarvan geen spoor in het ontwerp.
Verscheidene stemmen. Wees toch stil!
Thiers. Het staat in het ontwerp van
| |
| |
den heer Simon, dat ik hier heb... Maar, mijnheer Barthélemy, in de commissie, waarin wij zamen waren, hebt gij mij niet zoo dikwerf in de rede gevallen, (Langdurig gelach.)
Ik heb het ontwerp van den heer Simon bij mij, en ben niet dwaas genoeg verkeerde aanhalingen te doen: ik heb het hier.
Eene stem ter regterzijde. Lees het voor! (Gedruisch ter regterzijde.)
Barthélemy rigt eenige woorden tot den redenaar te midden van een groot rumoer.
Thiers. Maar dat is niet uit te staan! Zoo kan men niet beraadslagen.
Eene stem ter regter zijde. 't Is on betamelijk!
De voorzitter. Schrijf uwe aanteekeningen, mijnheer Barthélemy, maar laat den redenaar spreken. De vergadering heeft vijf uren naar u geluisterd, zonder u te storen. (Men lacht.) Teeken uwe aanmerkingen op.
Thiers. Terwijl wij een enkelen raad zamenstelden, gedeeltelijk bestaande uit eene permanente commissie, gedeeltelijk uit de vertegenwoordigers der verschillende zedelijke belangen, die beurtelings over dezelfde zaken oordeelde, hebt Gij (ik bedoel hen, die ons beschuldigen het ouderwijste vernietigen, onze eigene beginselen te verzaken, het onderwijs in Frankrijk te desorganiseren) drie raden ingesteld: een' voor het staats- of universiteits-onderwijs, een' voor het vrije onderwijs, en een', dien men den raad van volmaking (Conseil de perfectionnement) noemde. Ik vraag het u, wat zoudt gij zeggen, als wij u drie zoodanige raden hadden opgedrongen? Weet gij wat men deed, en daarom word ik waarschijnlijk thans door sommigen tegengesproken: Om eenheid te verkrijgen, deed men van tijd tot tijd die raden gezamenlijk vergaderen.
Vergunt mij het te zeggen, dat was eene vereeniging, die de goedkeuring van geen verstandig mensch kon verdienen.
Wij hebben de vrijheid gehandhaafd, maar tevens gezorgd, dat datgene werd ingesteld, wat noodzakelijk was, waarvan het gemis kon betreurd worden; wij hebben eene vergadering ingesteld, welke slechts bestaan kon, zoo alle belangen er in vertegenwoordigd werden. Noch om voorregten aan de geestelijkheid te verleenen, noch om haar gunstig te stemmen, maar wanneer men haar de vrijheid tot onderwijs toestond, gelijk gij ze aan iedereen gaaft, moesten allen hunne belangen kunnen verdedigen bij den hoogen raad van het onderwijs; bij een bestuur, dat in waarheid het geheele onderwijs in Frankrijk vertegenwoordigt. (Zeer goed! zeer goed!)
Ik zal nu niet spreken over hetgeen ik noemen zou, het provinciaal bestuur, dat is het rectoraat. Dat zal bij de behandeling der artikelen te pas komen. Maar gij zult zien, dat voor het rectoraat, zoowel als voor al het overige, wij deze groote beginselen steeds in het oog hebben gehouden. Bijzondere personen, die het onderwijs besturen en bij die personen kunnen al de belangen, die gij hebt in het leven geroepen, zich doen hooren en verdedigen.
Ik zal trachten, dat alles zamen te vatten. Wat is er dan zoo vreemd, zoo te veroordeelen in deze wet, die uwe afkeuring in zoo hooge mate opwekt?
Eerst hebben wij de vrijheid van onderwijs aan allen toegekend, want de Constitutie verpligtte er ons toe; de kerk maakt daarvan gebruik; wij hebben haar geene gunst toegestaan; zij wenscht, even als ieder, te leven onder de con- | |
| |
stitutie, en er de voordeelen van te genieten, gelijk alle burgers. Daaruit is voortgevloeid, gelijk ik u gezegd heb, het groote voorregt, waarnaar zij streeft, dat de kleine seminariën ook eene universiteit kunnen worden; zij zullen hevige mededingers worden voor de gemeente-scholen, dat is waar, en daar ligt het gevaar; een ander bestaat er, mijns inziens, niet, maar dat alles is het werk der constitutie.
Wat de vrijheid betreft, wij hebben die verleend aan allen, in gelijke mate, onder gelijke voorwaarden; en wat de universiteit aangaat, die hebben wij in stand gehouden, wij hebben haar hersteld in het bezit der magt, die men haar had ontnomen; wij hebben hare eenheid behouden, maar wij hebben haar toegevoegd alle soorten van onderwijs: men zou ons moeten bewijzen, dat wij, met betrekking tot de vertegenwoordiging, aan den een' meer dan aan den ander hadden gegeven. Welnu, daar er onder de acht en twintig, waaronder voortdurend acht leden der universiteit, vier leden der geestelijkheid zijn, kunt gij niet zeggen, vooral als gij de lijsten der bevolking nagaat, dat wij partijdig geweest zijn tegen de geestelijkheid, ten opzigte van de vertegenwoordiging in het onderwijs.
Veel, mijne heeren! heb ik over deze zaak nagedacht; ik houd er mij sedert verscheidene jaren mede bezig, en slechts zulke gevoelens hebben mij daarbij geleid, als ik voor het gansche land kan erkennen; ik heb u gezegd hoe, waarom ik vreesde; ik koesterde naijver, vermoedens; ik streed tegen die voordeelen aan de geestelijkheid toe te staan; ik heb u gezegd, waarom ik die thans niet meer vrees. Ik spreek opregt; ik kan mijn hart voor de natie bloot leggen, ik heb haar niets te verbergen. Sedert de beraadslaging over deze wet geopend is, en gedurende de vele maanden, dat er de commissie zich mede bezig houdt, heb ik mij afgevraagd, welke andere wet er gemaakt kon worden. Ja, als men ernstig van gevoelen wil wisselen, gelijk het behoort bij menschen, die ter goeder trouw zijn, en die zich niet achter spitsvondigheden verschuilen, dan kan men ongetwijfeld eene andere maken, wat de bijzonderheden betreft; maar, als men getrouw wil blijven aan de beginselen, die men aangenomen heeft, daag ik er u toe uit eene andere te ontwerpen.
Thans rigt ik mij tot alle partijen, en ik vraag haar, hoe zij eene andere maken zouden. Ik vraag aan de leden der linkerzijde, die zoo bijzonder ongunstig naar mij luisteren, en waarover ik mij niet beklaag...
Ter linkerzijde. Toch niet!
Versigny. Men luistert naar u met veel aandacht!
Thiers. Goed! Goed! ik vraag u verschooning!
Ik vooronderstel, dat zij, die mij in de rede vallen, de wet maken, dat zij de meerderheid hebben. Dat kan gebeuren. Zij hopen het; ik, ik hoop het niet. (Men lacht.)
Zij zullen de wet opstellen; welnu! laten zij mij een ontwerp geven.
Roselli-Mollet. Men heeft bisschoppen en aartsbisschoppen in de commissie geroepen.
Bourzat. Wij willen geen bisschoppen!
Thiers. Vergunt mij dat ik mij kortelijk, voor de laatste maal rigt tot hen die tegenwerpingen maken kunnen tegen de wet. Welaan! ik erken mijne bekrompenheid van geest. Ik heb er duizend en duizend malen over gedacht sedert verscheidene jaren, vooral sedert het laatste jaar; ik heb mij gevraagd, hoe mijne tegenstanders van elke kleur het zouden
| |
| |
aanleggen, om eene andere wet te maken, en ik vraag het hun welke woorden, welken vorm zij er aan geven zouden, om te beletten, dat de constitutie niet op iedereen toepasselijk zij, en dat in de kleine seminariën geen onderwijs gegeven worde. Dat is de hoofdzaak. En wanneer gij spreekt over het onderwijs der geestelijkheid, antwoord ik, dat dat onderwijs nergens gegeven zal worden, dan in de kleine seminariën. Gij antwoordt: ‘De Jezuïten zullen er in terugkeeren.’ Welnu! ik vraag u, in naam uwer beginselen, wat zult gij doen om te beletten, dat de Jezuïten deelnemen aan het onderwijs?
O! zoo gij mij wildet terugbrengen in hetgeen gij de vernietigde orde van zaken noemt, die gij zoo zeer veracht, zoo gij aan haar de beperkte vrijheid wildet ontleenen, die in haar oog de eenige goede was, dan zou ik het begrijpen. Maar gij, die haar veracht, verfoeit en voor altijd vernietigd houdt, gij wilt aan haar een harer halve maatregelen ontleenen, gij koestert sommige harer kleingeestige vermoedens en haren naijver, en gij zegt: ‘wij willen geen Jezuïten!’
Ter linkerzijde: Zeker niet! Volstrekt niet! (Luid gelach ter regterzijde.)
Thiers. Ik wist het wel, 't is niet vergeefs dat ik de vraag gedaan heb. Ik wist wel, dat, als men de waarheid weet, men haar gemakkelijk doet spreken. Ik wist wel, dat, als ik de vraag bepaald stelde, gij niets anders dan neen! zoudt antwoorden. Welnu! Met uwe beginselen kunt gij noch de geestelijkheid stuiten, noch de Jezuïten verbannen.
Een lid. Dat punt moet behandeld worden bij de wet op de vereenigingen.
Een ander lid der uiterste linkerzijde. Dat men ons het regt van vergadering teruggeve!
Thiers. Men zegt, en ik verwachtte het wel, dat dit punt te pas zou komen bij de wet op de vereenigingen. Goed; het is een punt betreffende de godsdienstige vereenigingen, en daarover zult gij ter gelegener tijd beraadslagen.
Maar ik veroorloof mij u te zeggen, dat ik er zeer nieuwsgierig naar ben, hoe gij, gij het zult aanleggen om de Jezuïten te verbannen.
(Levendige toejuiching en vrolijkheid op de banken der meerderheid.)
Dat punt is beslist. Ja, zoo men consequent zijn wil, is het onmogelijk te beweren, dat dit niet het eenige gewigtige voordeel is, dat de kerk uit deze wet trekken kan.
Nu wend ik mij tot de regterzijde. (Beweging.)
't Is waar. Gij hebt achter u, en ieder heeft achter zich vrienden, die ontevreden zijn; ik wend mij tot uwe liefde voor de waarheid, tot uwe liefde jegens het volk, jegens de maatschappij. Gij hebt met ons beraadslaagd; gij hebt gezien met welke zorg, met welke naauwkeurigheid, met welken zucht om tot eene regtvaardige, nuttige uitkomst te geraken, wij deze belangrijke vragen hebben onderzocht. Welnu! gelooft gij, dat in Frankrijk het Staats-onderwijs kan worden vernietigd?
Zoolang men de Staats-scholen niet kan opheffen, gelooft gij, dat er een middel kan worden gevonden, waardoor zij, die uit die scholen voortkomen, de leden der universiteit, gelijk men ze noemt, belet zullen worden steeds de voornaamste leden te zijn van het bestuur over het onderwijs? Gij zult mij moeten toestemmen, dat zulks onvermijdelijk is. Welnu, als men u toestaat, wat gij altijd gevraagd hebt, de vrije mededinging, wanneer men u veroorlooft inrigtingen daar te stellen, aan een toezigt onderworpen, met eene ge- | |
| |
matigdheid, welke elk moet wenschen, dat zij in acht nemen, welke zijn dan uwe bezwaren tegen deze wet?
Nu wend ik mij, niet tot dezen of genen, maar bepaald tot hen, die mijne loopbaan hebben nagegaan. (Gedruisch bij de linkerzijde.) Ik wil niet van mijzelven spreken... (Hier werd de spreker zóó gestoord in zijne rede, en werd het geweld zoo hevig, dat de voorzitter genoodzaakt was een der leden der linkerzijde, den heer Miot, bij zijn naam bepaald tot de orde te roepen.)
Thiers. Ik wil niet van mijzelven spreken, en toch, nu het geldt de toekomst der jeugd van Frankrijk, wier lot mij zoovele jaren heeft bezig gehouden, zou ik daartoe wel het regt hebben: ik zal het niet doen; maar, na tot de linker- en regterzijde gesproken te hebben, wend ik mij tot hen, die mijne loopbaan hebben nagegaan; die in mijne overtuiging, in mijne geheele overtuiging hebben gedeeld, die ik somtijds bezorgd heb gezien over het ontwerp, dat wij aanboden, terwijl zij het nog niet kenden, en die intusschen, als ijverige voorstanders der orde, een offer bragten aan het heilig belang der orde. Ja, mijne heeren, die zaak is heilig en moet dat zijn voor allen: die orde omvat het geheele vaderland, zijne grootheid, zijne toekomst, alles wat ons het dierbaarst is. Welnu, in naam van die orde, waaraan zij zeiden een offer te willen brengen, heb ik hen elkander hooren vragen, nadat zij zoo menigmaal hadden hooren herhalen, dat eene verzoening mogelijk was, of zij waarlijk mogelijk was?
In den tijd, waarin wij leven, mijne heeren! een' tijd zoo moeijelijk, zoo rijk van onverwachte gebeurtenissen, is voorspellen zeer gewaagd; ik wensch niet te voorspellen, en toch houd ik mij overtuigd, dat het mogelijk is elkander te verstaan, den oorlog te doen ophouden tusschen de gemeenschappelijke vrienden der maatschappij, omdat ik gedurende een geheel jaar verkeerd heb met de vertegenwoordigers van de verschillende belangen, omdat ik in hun hart heb gelezen.
Vestigt uwe blikken op eene daadzaak, eene daadzaak van het uiterste belang. Men zegt: de strijd zal voortduren. Hij heeft opgehouden, hij bestaat niet meer; sedert twee jaar bestrijden de geestelijkheid en de universiteit elkander niet meer. Wat heeft aan dien strijd een einde gemaakt? Van de eene zijde, de groote belangen, die alle eerlijke burgers vereenigen moeten tegen de gevaren, die ons bedreigen, en van den anderen kant de zekerheid, dat, met de constitutie in de hand, hun niet geweigerd worden kan, wat zij verlangen. Weet gij wat dien strijd op nieuw zou doen ontbranden? De verwerping der wet; ik zeg niet al hare onderdeden, maar het beginsel der wet. Men heeft somtijds gezegd: de universiteit is de wijsbegeerte; de kerk is de godsdienst. Welnu, ik geloof, ik hoop, dat de wijsbegeerte en de godsdienst zamen kunnen leven.
Sla ik de geschiedenis der wereld op, dan zie ik die beide groote magten, de godsdienst en de wijsbegeerte, elkander meermalen bestrijden, en daarna den vrede sluiten. Ik zie haar elkander bestrijden, als eenige groote vraag zich voordoet, die en het hart der menschen beroert en de menschheid zelve; maar na zoodanigen strijd ontwaar ik, dat beide, over het algemeen er eer bij gewonnen, dan verloren hebben. De godsdienst, die eerbiedwaardige magt, veroorlooft mij het te zeggen, heeft er eenige menschenkennis bij gewonnen; de wijsbegeerte eenigen meerderen eerbied voor heilige
| |
| |
zaken. (Bravo! Zeer goed! Zeer goed!)
Zij zijn tot elkander genaderd, en nimmer heb ik gezien, als ik de geschiedenis raadpleeg, niet de bedriegelijke geschiedenis der partijen, maar de waarachtige geschiedenis, nimmer heb ik gezien, dat de eene of andere het onderspit delfde, of wegstierf. Het zijn twee onsterfelijke zusters, op éénen dag geboren, toen het Opperwezen de godsdienst plantte in het hart des menschen, en de wijsbegeerte in zijnen geest; onsterfelijk, ongescheiden, moeten zij zamen leven, en, in tijden van beproeving elkander de hand reiken, eer dan elkander zoeken te vernietigen. Dat is mijne bede; ik geloof dat hare vervulling ligt in de wet. (Luide toejuichingen barsten los op de banken der meerderheid.)
De heer Thiers wordt, bij het verlaten der tribune, omringd door eene menigte zijner ambtgenooten, die hem geluk wenschen.
|
|