De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.X.
| |
[pagina 308]
| |
heeft geplaatst, en zoo verbazend zwart uit zijne oogen ziet. Is dat, omdat de lijst van den Spiegel, en welligt het kolossale glas zelve, dat reeds zoovele beelden weêrkaatste, te wormstekig en te oud wordt, en de oude grijskop bij tijds voor zijne beenen en armen zorgt, eer de boêl breekt? Dàt willen we niet hopen! Waarom zijn de heeren geestelijken met hunne beffen geheel verdwenen, en de omineuse hand mede, die boven hunne hoofden was uitgestrekt? Zijt ge voor die mysterieuse vrienden een weinig bevreesd geworden of gemaakt? of hebt ge ze tot geheime medewerkers van het Tijdschrift geëngageerd? of hebben ze u dáár te veel plaats weggenomen, gelijk men wel eens (b.v. in de Fakkel en de Kerkbode) beweert, dat ze in de werkelijke wereld ook te veel plaats wegnemen? - Waarom hebt ge den houten ledeman, den paljas, dien Grimaldi, die reeds zoo menigwerf maandelijks zijne magere ledematen voor ons uitstrekte, weggemoffeld? Moet dat beteekenen, dat er geene paljassen meer in de groote of kleine wereld zijn? Waarom heeft vader Saturnus het hoofd afgekeerd, zoodat hij niet in den Spiegel, maar bezijden dezen, in's Blaue hinein, schijnt te kijken? Wat beteekent al verder dat papier met 10,000 gulden of centen, zoo nabij het uurglas? en waarom dreigt de voetzool en de groote teen van den oud- oudvader met den lauwerkrans en den ridderband in onaangenaam contact te komen? - Zullen we dat moeten verklaren, alsof onze leef-Tijd eer- en roembewijzen met den voet treedt? - Dàn hebt ge afschuwelijk gelogen, bijster misgetast, en waarom staat die regtervoet op het notenblad, alsof men de componisten ook al naar onderen werpt? Ziet louter vragen, die ge ons moet beantwoorden. Wie heeft u het regt gegeven om het publiek, waaronder wij lezers zinnebeeldig worden voorgesteld, van de regter- naar de linkerhand te laten patrouilleren? Waar moet dat heen? Gelooft ge dat we linksch zijn geworden, of ligt hier eene booze toespeling op een echt vorstelijk huwelijk met de linkerhand ten grond? - Waarom hebt ge den staatsman met zijn' bril op den neus, en den staatsierok aan, naast de amazone geplaatst, die hare regterhand, met de karwats gewapend, op de kolossale wereld-globe laat rusten? Is dit eene toespeling op Lola Montes en den Beijerschen vorst, of vermeent ge dat juist elegante dames zooveel belang stellen in uw Tijdschrift, dat immers veel te weinig romantiek behelst, om aan de schoonen, die nog tijd hebben om te lezen, te kunnen behagen? Waarom zet die advokaat of regter, met een bundel acten onder den arm, zulk een zuur gezigt, terwijl hij met zijn neus vlak voor het glas staat? Is dit omdat uw Tijdschrift zonder advokatenstreken, rond en oud-Hollandsch, voor de waarheid uitkomt? En wat beteekent die optogt met dat vaandel in de hoogte? Zijn dat de rederijkers van onzen tijd, die ook al komen kijken? Wat hebt ge voor met die drie stoom-schoorsteenen, die zoo geweldig veel damp uitwerpen? Zal de oude Tijd door dien stoom niet benaauwd en bedwelmd worden? Begrijpt gij het gevaar niet, dat zijne uitgedroogde vleugelen door de stuivende vonken kunnen verzengd worden? Eindelijk willen wij weten, waarom Saturnus de zware gordijn slechts voor de helft heeft kunnen wegschuiven, en daardoor onfeilbaar een groot deel van het glas bedekt? Moet dat zóó worden verstaan, alsof gij voortaan, van Januarij 1850 af, liefst vele en zekere zaken wilt bedekken, en alsof de gespierde Tijd aar- | |
[pagina 309]
| |
zelt om in uw glas al zijne beelden te vertoonen???? Zietdaar, Mijne heeren, de gemotieveerde grieven, die wij tegen uwen nieuwen zinnebeeldigen omslag heden ter tafel brengen; gijlieden zult ons van een en ander behoorlijk en ten spoedigste rekenschap geven, en kunt u hier niet redden met een armzalig ignoreren. - Gelieft dit ernstig epistel ad notam te nemen, en voldoet aan de billijke wenschen van Ulied. Dienstw. Dienaren, Een aantal bestendige Tijdspiegel-lezers van A tot Z. | |
XI.
| |
[pagina 310]
| |
inboezemen, en dat wij met dat heerlijke werktuig de weêrspannige populatie beter zouden kunnen temmen, dan met bedreiging, aanspraken, beloften, of patrouilles, die toch niet schieten of sabelen mogen? Ik wensch dat gij, als mannen des tijds en van den vooruitgang, u deze gewigtige zaak aantrekt, en de publieke opinie niet tegen, maar voor den knoet tracht te stemmen. Weet ge dan niet, dat in Rusland de policie honderdmaal beter is georganiseerd, dan hier in ons land? Zouden die gruwelen van vrijzinnigheid en onzinnig liberalisme, die hier en elders geschieden, b.v. door het aanheffen van liberale straatliederen, door het houden van ongeoorloofde staatkundige gesprekken op straat, in de koffijhuizen, in de vergaderingen, enz., door het verspreiden van booze geschriften, - zouden die gruwelen niet verhoed worden, als men de weldadige en zoo indrukmakende knoetstraf spoedig invoerde, en de gevaarlijke vijand van orde en rust, niet meer aan zijn geweten, of aan zijne persoonlijke vrijheid, maar aan en op zijn rug werd gestraft? Kunt gij welligt in uw Tijdschrift, dat zich boven de vooroordeelen des tijds verheft, eene petitie openstellen, waar ik en mijne collega's den minister van justitie eerbiedig en met gepasten ootmoed vragen, om aan de Kamers eene gemotieveerde voordragt te doen ter wettige invoering van den knoet bij ons policiewezen? Of moet ook hier Nederland alweder, zooals steeds, bij andere gecultiveerde landen achterstaan? Boogt Engeland niet op zijne duizendtallen galgen, Rusland op zijn' heerlijken knoet, en op het getrouwe Siberië, dat zoo reikhalzend de armen uitstrekt, om elk staatkundig delinquent, warm en wel, onder zijn sneeuwvacht te koesteren? en zouden wij dan niet ten minste, bij gebrek aan zooveel, den knoet mogen hebben? Ik twijfel niet, dat gij het gewigt en de billijkheid van mijne tijdsvraag zult erkennen, en deze zaak verder aan de opmerkzaamheid van het publiek aanbevelen. Mogt ik van uwe zijde, door een' uwer regtsgeleerde medewerkers, met een vriendelijk antwoord vereerd worden, daardoor zoudet gij bijzonder verpligten UEd. Dienstw. Dienaar, flagellator. | |
XII.
| |
[pagina 311]
| |
dazze altemet wel twei doezend guide kregen, ja vulle meir, en dat er wel menisters waren, die tot drei moal toe pensiëneerd wierden. - Man, wat heb ik doar van oogen gemoakt! Maar hii zei, dat dei luu dan duk ook nog wat oars west waren, en nog wel wat bleven tou, liik as stoatsroad en zuks meer. En zoo waren der menske dei up er olden dag wel doezenden guldens kregen. Moar dat geit je de groep oet over alles hen! Kiik as een menske ziin land en keunink joaren lang trouw west is, kan me 'm neit maor zoo an den diik joagen. Dat was je glad neit billijk. Moar dazze zoo vulle kriigen, geit er nog neit bii mii in. Zuks soort mensken heit meer neudig as ik en miins geliiken, moar te vulle is te vulle. Ik kon eerst neit begriipen, woarum het mii zoo veurkwamp, moar tou docht ik an oezen olden roen, dei ook trouw veul arbeid doan heit in ziin tiid. Jongens, 't was zoon beste! - Miin voar reed hum eerst onder den man, later kwamp hii veur de sjees altemet, en dan verhuirde de olde em ook nog wel ies veur de koutse aan de burremestersvoar. Toe 't deir volwassen was, must hii veur wagen en ploug, totdat hii neit meer kost. Noe steit hii in den houk van 't stal, en komt altemet ies boeten, als 't mooi weertjen is. Ik wol 't arme deir neit verkeupen aan een scheepopjager. Och, dat's je honger en martelen; en dood scheiten wol mii ook neit van 't harte. Roen heit noe 't genadebrood. Hii heit een bulte werk doan, krek as een menske. Moar noe wol ik dazze mit dei olde menisters en zuks meir ook deden als wii mit den roen. Ze moste zuks luu pensiëneiren as 't tiid was, moar ze oars laten werken veur den kost. En dan ook neit drei of vier moal pensiëneiren. Das je krek asof ik den roen één portie en één ploatse op stal wol geven veur ziin gebroek onder den man, en één portie en plek veur 't gebroek veur de sjees, en dan veur ploug en wagen. Miin leiven tiid! woar must je dat hen? Dan wol der al heil handig gein ploatse meer wezen veur de peerden, dei noe 't werk moeten doen, en geen vuir ook. En roen wol zich zeik en kapot en dood vreten. - Das je gein huusholding! - Ik wol je zein wat de luu west woaren en hou lank, en ook woarumme ze neit langer waren gebleven wat ze waren. En as er dan waren, dei oet 't kammenet waren geroakt, umdat ze er neit in dochten, dan wol 'k zeggen: ‘kenst wat oars worden, mannechien!’ krek as wanneer een bourenmensk neit oppast en van ziin ploatse en zien spulle ofroakt. Moar om al dei luu, die in 't kammenet waren, en dan duk neit langer as een blaauwe Maandag, te pensiëneiren; dat liikt je nergens noa. Noe zei den domeneer ook, datter en penfiounfondse of zoo wat was, doar dei luu oet betoald wierden, en dat ze zulfst onder mekaar dat geld bii enander brogten; moar dan goan de grooten er met striiken. Ik onderhold leiver zes kippen as eene bigge. - Dat luif ik je ook doarum neit, umdat de keuning ze moar na hoes ken stuiren. - Ik zol denken dat de keuning zulf ze most betoalen. 't Ziin je ummers den keuning zen dienoars. Nou zelste wel zeggen, dat ze dat moar zoo wat binnen, omdat als de Staten-generaal teugen de menisters ziin, de menisters dan oet het kammenet muiten, en de keuning dan andere geft, en dat et zoo an de Staten kan leigen. Moar dat nemt je neit weg, dat et dienoars van den keunink ziin. Dèn stelt ze ummers an en bedankt ze ook. - 't Is je krek als wanneir de timmerman heir, boas Klomp, ziin knechtse bii mii stuirt om te arbeiden. Dei | |
[pagina 312]
| |
doun dan wel miin werk, moar 't bliiven Klomp's knechtse. En als dèn me dan een dagdeif of een anderen deif, of een onbekwamen stuirt, dan wol ik zeggen: Klomp, dèn man past mii neit. Dan mogt hii den dagdeif in ziin werkploatse holden, en mii een beteren stuiren. - Moar as Klomp dan zuk en man of een olden knecht wol holden en den kost geven, moar mii er tou loaten met betoalen, dan wol ik zeggen: dankje, Klomp! - 't Is wel neit krek zoo, 't heit er evel vulle van. - De keuning en de stoat gaan enander noader an as Klomp en ikke; moar as de keuning het hoofd is, ziin de menisters de luu dei hii broekt um het land te regeiren. Dei zunt er dan wel neudig ook; moar 't bliiven toch ook den keuning ziin dienoars. Doarumme wol ik, dat de keunink veur dei luu vast geld kreeg, doar hii mit tou muste, en dat hii van dat geld de menisters en de oet de wege geraakte menisters betoalde, en dat ze dat met enander mosten vinden. Dan wisten me vast, wat we kwiit waren. Ik wol ook zeggen, dat al dei ampten neit zoo hooge huifden bezoldigd te worden. 't Zunt je veul riike luu van heur zulfs, en voor zukke mensken is de hoogheid toch ook wat. As ze zegge dat het vulle kost heit om van al dei dinger verstand te kriigen, en dat men van de eere neit left, dan wil ik ze wiizen op onzen burremester, dèn heit ook meer en lastpost as en geldpost, en onzen domeneer heit ook stedeiren geleerd, en dèn kriigen alle bei zoo vulle neit. 'k Heur dan ook dat het vrouger wat oars gink, en dat Jan de Witt in ziin tiid vulle meer dei en vulle minder kreeg. Op de kleintjes bezoenigen helpt moar een tikkeltien, en brengt een bulte mensken in muite en ongelegenheid. Met hemmelen begunt miin wiif van boven of. De misse van eene kou duit meer of as de drek van honderd moessies. Onze keuning heit een bulte minder as vrouger, en dèn het nou regt van spreken tuigen de andere groote heeren. Moar doarvan heurt men je niks. En as ze dan wat oetzoenigd hadden, dan wol'k dat aan de provinciale staten geven, dat dei er nog wat bii leenden, en dan doarveur wat wegen moakten, en ze heir van wat water of hulpen, en in Drent wat water brogten. Dan konnen en bulte luu wat verdeinen, en dan was het opbrengen zoo'n zoake neit. Veul kenne ze er toch neit afnemen. En dat was beter dan een paar meljoun minder up het budsjet. Ik wol bii miin lasten nog wel wat tougeven, as ze ons met het water hulpe. - Jongens, in Noord-Brabant is 't je arg, he? - Of schreeuwen ze ook wat hard, om 't eerst en 't meist te kriigen, as de spargedotters in 't nust? 't Mag me toch neit rouwen dat ik meê heb gegeven, 't was je oet een goud hart en in den gemoude. De rog kreeg lestdaags en vleugien; moar 't was gaauw oet. Wat denkste van 't zoad? As te er een' van de knegtse om wilt stuiren, kenste wel een mik kriigen veur de breiven. - Gen dag! Meister heit den breif korrezeird.
dezulfste harm. |
|