De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Mengelwerk.Noord-Amerikaansche schetsen,door Charles Sealsfield.(De lezer vindt in deze Schetsen, wier geheel in het oorspronkelijke den naam draagt van den daarin voorkomenden hoofdpersoon nathan, eenige der personen terug, waarmede hij reeds in George Howards HuwelijksreizeGa naar voetnoot1) kennis heeft gemaakt, en wordt aanvankelijk in dezelfde localiteiten binnengeleid. Eenige maanden zijn sedert het huwelijk van Howard verloopen. Met zijne jeugdige gade is hij tot het vieren van een familiefeest op de plantage van zijnen schoonvader Menou aangekomen, vergezeld van zijnen, inmiddels gehuwden, zwager Ralph Doughby en zijnen vriend Richards met hunne vrouwen, terwijl ook de oude Mistress Houston en hare nicht Emilia Warren zich bij het reisgezelschap bevinden, hetwelk bij de opening van het tooneel door papa Menou met rijtuigen van de landingsplaats der stoomboot afgehaald is en het doel der reis bereikt heeft. Mogten deze Nieuwe Schetsen uit Noord-Amerika eenige goedkeuring verwerven, en met genoegen gelezen worden, dan zullen ze van tijd tot tijd in den Tijdspiegel worden voortgezet.) | |
I. Drukten bij de aankomst.Het is een verrukkelijke avond! - Ver in het westen gloeijen de bosschen als een golvende vuurzee; de gebroken stralen der ondergaande zon schitteren tusschen de takken van Plaquemines, Magnolias, Papacos en Peccans door; over het gansche landschap is een tooverlicht uitgegoten dat u aan de Hesperische tuinen doet denken; de witte gevels van het huis blinken ons tusschen de toppen der Acacias en Cottonboomen te gemoet; alles schijnt te zweven en te drijven in de schitterende athmospheer: boomen en struiken, de oranje- en citroen-boschjes, de negerhutten met hunne kleine tuintjes, de onafzienbare katoen-velden, die zich een mijl ver tot aan de bosschen uitstrekken. Zulk een avond doet u de hitte van een geheelen zomer vergeten. 't Is toch een heerlijk land, ons Louisiana! Maar Mistress Houston met haar zuiver Amerikaansch gezelschap is reeds uit het rijtuig gestapt, en wacht ons op de Piazza af. Naast hen staan eenige vreemde gezigten, die onze goede landgenooten eenigzins in verlegenheid schijnen te brengen. Zij kijken ze ten minste aan met een gezigt waarop regt duidelijk te lezen staat: Touch me notGa naar voetnoot1). 't Is een ware plaag, die stijfheid en stroefheid, die ons alle gezellige toenadering verbieden tot menschen die niet aan ons ‘gepresenteerd’ zijn. Hoe geheel anders vertoonen zich deze Franschen of Creolen, of wat zij zijn mogen? Welk een voorkomende bewegelijkheid! Zij huppelen, dansen en springen ons te gemoet om ons te begroeten. Op het oogenblik dat wij uit | |
[pagina 290]
| |
het rijtuig willen stappen, komen twee dames met een bejaard heer te paard tot aan ons portier galopperen; uit de berceaux bij den groolen vijver komen een paar andere te voorschijn. Het zijn de heeren Vergennes en d'Ermonvalle met eene dame, die aan het schuitje-varen schijnen geweest te zijn; - zij maken met hunne riemen ‘geweer op schouder,’ presenteren 't geweer en springen ons lagchend te gemoet. Allen gevoelen zich blijkbaar regt op hun gemak en als te huis, behalve Mistress Houston en Comp., die te midden van het bewegelijke gezelschap eene hoogst deftige en decente onbewegelijkheid in acht nemen. Mama en Julie worden inmiddels door twee messieurs Lassalle en Monteville uit het rijtuig getild. Mijn Louise springt lagchend niet mij, maar den chevalier der beide dames, dien zij papa Rossignolles doopt, in de armen, en de oude heer maakt dan ook, zonder mij eerst om permissie te vragen, van het wagenregt gebruik, en drukt haar een hartelijken kus op de regter-, een tweeden op de linker wang. En zij maakt het hem regt gemakkelijk! - George, - lacht zij mij toe, - papa Rossignolles: papa Rossignolles, mon mari! - De man maakt een ligte buiging voor mij; een oud-adellijke physiognomie, dat ziet men bij den eersten oogopslag. Ik wilde, terwijl Louise de beide van het paard gestegen dames in de armen vloog, eenige woorden met hem wisselen, maar de dames lieten er mij geen tijd toe. - Ninon! Genièvre! Louise! - roepen zij alle drie te gelijk, en vallen elkander om den hals; maar terstond daarop dansen zij arm in arm naar het huis toe, ik ze achterna, met reticule, shawl, parasol en andere vrouwelijke reisartikelen. Onder weg heeft zij, namelijk Louise, nog een half dozijn knikken te geven en omhelzingen te ontvangen; Vergennes en d'Ermonvalle komen insgelijks om hun aandeel af te halen, maar zij scheept hen lagchend met een How d'ye do? af en reikt hun ieder een vinger toe, dien zij bij gebrek van iets beters aan den mond willen brengen, 't geen zij evenwel niet toelaat. En daarin heeft zij gelijk; want als men aan die Franschen den vinger geeft, dan willen zij een half uur daarna de geheele hand hebben. En nu komt een dozijn kameniers en huisknechts, natuurlijk zwarten, allen in gala-liverei, groen met gouden passement, de meisjes donkerrood met groene doeken om het hoofd, allen van vreugde grijnzend, aangevoerd door de oude hofmeesteres Diana, die, met vier dikke sleutelbossen gewapend, de rol van Major-Domo vervult. Naauwelijks krijgt Louise haar in 't oog, of zij wordt in beslag genomen. - Ah! Diana! Onze kamers! Spoedig onze kamers! En zij laat aan de oude geen tijd om haar de hand te kussen; zij moet terstond vooruit. De kamers! de kamers! achter ons een half dozijn zwarten, ieder een gedeelte van onze bagage dragend. Zoo gaat het met gezwinden pas de lange gangen over. - Maar, mijn hemel! - roept Louise, - waar brengt gij ons heen, Diana? Hebt ge dan geheel het hoofd verloren? Hier zijn immers onze kamers! En Diana lacht, grijnst, laat de witte tanden zien: - Monsieur le Comte de Vignerolles! - zegt zij. - Maar Papa Rossignolles had immers zijn kamers anders aan den kant van den vijver! - Le Baron de Lassalle! - grijnst de oude negerin weder. | |
[pagina 291]
| |
- Welk een verwarring! - prevelt Louise. - Daar ziet ge reeds, George, hoe het gaat als wij niet meer 't huis zijn! - En ongeduldig trippelt zij de oude achter na, die eindelijk aan het uiterste einde van den eeuwig langen gang stil staat, en de deur van een kleine kamer ontsluit. - Een allerliefst kamertje, regt net en huiselijk; maar klein, Louise, bijzonder klein; op zijn best twaalf voet in 't vierkant, en maar een éénslaaps bed! - Maar mijn hemel! - roept Louise weder, - waar heeft Papa toch zijn hoofd gehad! En de oude Diana lacht haar in 't gezigt; maar zij laat alles staan en liggen, neemt mij bij de hand, en holt met mij den gang langs, het huis uit naar de Piazza, waar papa Menou nog midden onder zijne gasten staat. Zoodra hij Louise in het oog krijgt, zweeft een schalksche lach over de eenigzins drooge vaderlijke tronie; maar zij trekt hem ongeduldig ter zijde: viens papa, viens donc! qu'as tu fait? En hij moet meê, of hij wil of niet, den langen gang door, en voor het kamertje aangekomen, trekt zij hem naar binnen, laat hem dan staan, trippelt hoogst ongeduldig heen en weêr - eenmaal, tweemaal, alsof zij hem overtuigen wilde dat het hier veel te klein was. Eensklaps blijft zij voor hem staan. - Mais Papa! que penses tu? - Comment nous arrangerons nous? - mais c'est trop petit! En papa antwoordt lagchend: - Mais oui, ma chère fille, mais ma bonne petite, c'est pour ton mari, et ton mari... n'est ce pas, mon cher Howard, vous aimez ce petit cabinet? - et pour toi, ma bonne petite Louise, j'ai le cabinet qui tient à notre appartement. - Mais Papa, comme tu es drôle! - knort Louise. - Mais ma bonne petite Louise! je pensais que tu aimerais mieux être près de Papa et Maman. - Mais tu es bien bon! - zegt Louise, en laat daarbij zoo allerliefst pruilend de fijne onderlip hangen, dat haar ivoorblanke tanden er doorschijnen: - anders een bij onze Creolinnen zeldzaam artikel; zij eten zoo veel - suiker. - Het is een allerliefst gezigt. En papa Menou lagcht dat hij schudt, en springt met een entrechat naar het bed; steekt de hand onder de zijden sprei; een veêr knakt, een vergulde kruk komt voor den dag, hij draait, en de wand beweegt zich, gaat uit elkander, het kleine bedje wordt eens zoo groot, het kabinetje een ruime slaapkamer. Louise kijkt verrast op, klapt in de handen, valt den lieven papa, die zooals de meeste Creolen een duizendkunstenaar in zulke mechanische aardigheden is, om den hals; en papa schuift den wand weder in elkander, wijst naar een tweede veêr die eene verborgen deur opent, en loopt lagchend met de woorden: Ah! te voila bien attrappée! - de deur uit. En wij bekijken den aardigen inval, de aangename verrassing, te aangenamer, daar papa inderdaad een geheelen muur heeft moeten laten wegbreken, om aan zijn geliefde dochter die verrassing te bezorgen. Dat zou een Amerikaansche pa niet gedaan hebben; het idée van zulk een grap zou in zijn verdroogd hersengestel nooit opgekomen zijn. Inderdaad regt aardig! de beide toiletten allerliefst; de slaapkamer, keurig gemeubeld, kan naar goedvinden in twee kleed-kabinetjes veranderd worden. En Louise trippelt vrolijk uit het eene kabinetje in het andere, onderzoekt | |
[pagina 292]
| |
het toilet, de verschillende parfum's, eau's, borstels, al die noodzakelijke kleinigheden; alles vindt zij allerliefst. - Maar Louise, zullen wij ons nu niet aankleeden? - En zij maakt een knoop van haar Amazone los, maar draalt nog; - er komt haar iets nieuws in de gedachte. Eerst moet zij nog zien of het huis nog op de oude plek staat. - De veranderingen, de improvements, - lagcht zij, - moet ik eerst nog opnemen; - en ik moet natuurlijk meê, en de inspectiereis begint met het appartement van Mama. Die is niet chez elle, een vlugtige blik wordt in het boudoir geworpen, en nu gaat het verder. Diana, die juist voorbijkomt, wordt met de vier sleutelringen in beslag genomen. En nu begint het vragen en examineren! Beide spreken te gelijk; iedere spijker die gedurende hare afwezigheid geslagen is, hoe en waarom hij geslagen is, alles wordt bepraat, met een vloed van woorden bepraat! - Er haalt toch niets bij een paar radde vrouwentongen! - Alle kamers die nog niet bezet zijn, worden opgenomen; in alle hoeken wordt gesnuffeld, zelfs de provisiekamers, de garderobe voor de negers worden niet vergeten. In deze laatste komt papa bij ons. - Papa, - zegt zij - veel te veel wollen dekens, wat wilt ge met al die dekens beginnen? De mot... weet ge? En papa glimlacht. - Een tachtig of honderd dekens zouden wij wel kunnen gebruiken; - vervolgt zij; - wij zullen er om zenden, of, weet ge wat, papa? het is nog beter dat gij ze ons zelf zendt. En papa lacht en knikt en zij vliegt hem om den hals: O mon cher papa! en hij! Ma chère petite Louise! En nu gaat zij verder, na papa met een hartelijken kus voor de dekens bedankt te hebben - alles zou zij weten te gebruiken, als pa en ma haar lieten begaan, dan geloof ik dat zij geen pot of pan in huis behielden. Uit het huis moeten wij in den tuin; uit den tuin huppelt zij naar het negerdorpje, en naauwelijks ziet de zwarte bevolking hare lieveling of er verheft zich een algemeen gejuich; van alle kanten komen de kinderen, jongens en meisjes jubelend aanspringen, een gansche zwerm zwarte gedrochten, ten minste honderd hoofden sterk, van den tweejarigen picanini tot den twaalfjarigen knaap. In elke hut steekt zij het lieve kopje, zegt overal een paar vriendelijke woorden, en zoo gaat het tot aan het einde van het negerdorp. Daar staat zij stil en keert om: - George, - zegt zij, - nu moeten wij naar de oude Toni, weet ge, de oude Toni, die reeds bij grootpapa.... Het is de eerste negerin die bij de familie gekomen is; als 't ware de stammoeder der zwarte bevolking op de plantage. - Toni! - roept zij; - Toni, lieve beste Toni, kent ge uw Louise niet meer? Toni is een oude grijze negerin, die gij, als zij in een tuin tusschen de heesters of voor een hermitage zat, ongetwijfeld voor een verweerd met mos overtogen beeld zoudt gehouden hebben, zóó is haar versteend bronsachtig gezigt, niet met negerwol, neen, met een mosachtig hair bedekt. Haar oogen zijn diep ingevallen, en slechts nu en dan bewijst het schitteren van hun wit, dat zij niet geheel van het gezigt beroofd is. Zij is een schilderachtig honderdjarig fragment, die oude Toni, zooals zij daar zit, in driedubbele wollen dekens gehuld, niettegenstaande de zoele lucht. Zoodra zij Louise hoort verheft zij hare stem: het is meer een rogchelend gekrijsch dan een menschelijk geluid; - | |
[pagina 293]
| |
zij steekt hare verdorde hand van onder de wollen dekens uit, en grijpt Louise's handen en drukt ze in de hare, en slaat de oogen op, maar sluit ze terstond weder; het avondrood is te helder voor haar. - Mon bon enfant! - krijscht zij eindelijk. En Louise roept haar toe: - Toni! Toni! ge moet naar binnen; de avondlucht wordt te koel voor u! - en de oude knikt, en wij helpen haar op en leiden ze naar de hut waarin een van hare achterkleindochters met haar woont, en zetten haar op het bed neder, en nogmaals krijscht zij: - mon bon enfant! - En Louise vraagt haar of zij tevreden is, of zij ook eenigen wensch of behoefte heeft? Dat heeft zij niet, ter eere van papa Menou zij het gezegd, die de oude als zijne eigen grootmoeder onderhoudt en verzorgt, hoewel zij een vermogen van verscheiden duizenden dollars bezit, hetgeen dikwerf het geval is met oude getrouwe negers die met hunne verdiensten en spaarpenningen goed huis gehouden hebben. Stil verlaten wij de hut van Toni, waarvoor nu de geheele jonge negerbevolking van het dorp verzameld is. - Louise heeft nu gelegenheid om haar vrij zware reticule te ontlasten; ieder krijgt zijn aandeel, de grooteren een halven, de kleineren een kwart-dollar, de allerkleinsten een escalin. De vreugde is groot; wij moeten met ernst de uitbarsting der dankbaarheid onderdrukken, want anders zouden wij op de handen naar het huis terug worden gedragen. Daarheen rigten wij nu eindelijk weder onze schreden, om de noodige hervorming in ons toilet te maken, waarop papa Menou bijzonder gesteld is. En het is hoog tijd, want naauwelijks zijn wij daarmede gereed of het luiden der bel roept ons naar de eetzaal. | |
II. Een Creoolsch diner.Op de gangen begint het donker te worden; de gentlemen en dames die hunne kamers verlaten zijn naauwelijks meer te onderkennen; er zijn meer gasten dan ik gedacht had, de dames alleen bereiken het schoone getal der Muzen, de heeren maken een vol dozijn uit. En terwijl men in de helder verlichte zaal binnentreedt of zweeft of huppelt, ontstaat een kleine pauze; presenterenden en gepresenteerden werpen elkander vorschende blikken toe, die een oogenblik op de gezigten, de toiletten rusten, en zich dan in een tevreden glimlach oplossen. Er ligt iets naïef koddigs in dat wederkeerige monsteren en spionneren, dat zich met één blik verzekeren wil wie de vis-à-vis en of hij wel comme il faut is. De Creolen of Franschen spannen intusschen de kroon in deze soort van physiognomische kritiek; hunne blikken zijn nieuwsgieriger, maar verraden meer delicatesse en welwillendheid, ofschoon een ligte zweem van perfidie daarin niet te miskennen valt; die van onze Amerikanen zijn weder strakker en meer doordringend. Ook de houding der Franschen is vrijer, natuurlijker, meer ongekunsteld. Men ziet het hun aan, dat de goede societeit het element is waarin zij zich van der jeugd af bewogen hebben, zij zijn geheel op hun gemak; terwijl onze landgenooten, en vooral mistres Houston, zich zoo stijf en deftig voordoet, alsof zij alleen de gansche waardigheid van onze pseudo-aristokratie te vertegenwoordigen had, die dikwijls meer bezorgd is voor het bewaren van hare nieuw verkregen fashio- | |
[pagina 294]
| |
nabiliteit dan van hare geldzakken. Zij neemt Franschen en Creolen met een twijfelenden blik op, die eerst voor een zoeten glimlach plaats maakt, toen zij de klassieke namen: le comte de Vignerolles, le baron de Lassalle, de Monteville enz. hoort, namen die zeer aanzienlijke huizen aan onzen Red-River en in de Attacapas herinneren, waarvan de stichters hunne zaken zoo goed verstonden, dat zij tegenwoordig de goede societeit par excellence uitmaken. En om de waarheid te zeggen, is het gezelschap der Creolen mij veel aangenamer dan dat van onze pseudo- of geldaristokraten te New-York, Boston of Baltimore, die schier zonder uitzondering provinciale nadrukken van Londensche editie's zijn, door hunne naäperij onverdragelijk voor ieder die weet wat goede toon is. De wijze van zijn der Creolen daarentegen herinnert den goeden ouden tijd, toen de adel nog geen mededinger in de geldaristocratie had, zoodat hij in zekeren zin genoodzaakt was de mettre tout le monde à son aise. Mijn zwager Doughby heeft met de meesten reeds alliantie-tractaten gesloten, en aan heeren, zoowel als dames met echte Kentucky-bevalligheid de hand gegeven; op het oogenblik heeft hij den graaf de Vignerolles beet, en vraagt: And how d'ye do, my dear mister Comte? - Very well, my dear mister Doughby - antwoordt de Graaf. - Ik geloof, als de goede Doughby in de Tuilerien bij Charles-dix kwam, dan zou hij den ouden gezalfde even Amerikaansch-ongegeneerd bij de hand vatten en even onbezorgd vragen: How d'ye do, my dear mister Charles-dix? Jammer dat de deuren van de eetzaal opengaan en deze interessante conversatie storen; maar hetgeen nu komt is niet minder interessant. Onze Amerikanen hebben over 't algemeen geen denkbeeld van de aangename gewaarwordingen, die het gezigt van een elegante eetzaal, van een smaakvol ingerigte tafel te weeg brengt; hoe weldadig het ensemble van gastronomische toebereidselen op hart en zinnen werkt, hoe de voorsmaak op aller gezigten een zoo aangenaam en welwillend lachje te voorschijn roept. Ik ben een groot vriend van een wèlingerigte tafel met fijn wit tafelgoed, en een elegant servies, al is het niet van zilver, dat ook bij ons, die ons kapitaal beter kunnen gebruiken, niet op zijn plaats zou wezen; knap porcelein doet even goede diensten, en dat wat wij hier voor ons zien is niet van het minste. Het plateau is smaakvol, de koelvaten met de flesschen, allen zorgvuldig in natte doeken gewikkeld, verraden veel savoir vivre, de geheele inrigting veel takt en ongekunstelde eenvoudigheid. Ik heb een afkeer van die Amerikaansche bergen roastbeef, die u reeds bij de intrede in den gastronomischen tempel de maag bezwaren, en van die monsters van hammen en kalkoenen, als walvisschen in eene zee van vet drijvend. - Neen, hier is het beter, eenvoudig maar smaakvol: fijne servetten op de couverts, twee soepterrines aan de beide uiteinden, en eenige overdekte schotels; in het midden een plateau, en achter de stoelen een half dozijn net gekleede bedienden. Doch wij hebben plaats genomen. De algemeene stilte, die meestal bij het begin van een diner heerscht, wordt afgebroken door den uitroep: ‘delicieuse soep!’ die aan Montevilles lippen ontsnapt. Het is een oestersoep die hem in verrukking brengt; ik houd het met de bruine, die het fort van Mama Menou is. Lassalle is van mijn opinie, en ook D'Ecars; anderen trekken partij voor de oestersoep: er | |
[pagina 295]
| |
ontstaat een korte discussie die evenwel in het midden afgebroken wordt, want de deksels der schotels worden weggenomen, hetgeen aan den loop der denkbeelden een nieuwe rigting geeft. - Maar weet ge wel, cher Menou, - begint de Vignerolles - dat de nieuwste gastronomische wetten het toedekken van visch verbieden? - - Dat hangt er van af welke soort van visch het is. Ten aanzien van tongen en versche kabeljaauw geef ik het u toe; maar onze steur en tarbot kunnen er zeer goed tegen, - antwoordt Menou met een echt professoraal gezigt. - Gij hebt beloofd mij het geheim van uwe oestersaus te zullen mededeelen, - zegt D'Ecars. - Dat is geen geheim, - hervat Vignerolles; maar bij de tongen geef ik de voorkeur aan de kreeftsaus; die is uitmuntend. De eenigzins waterachtige visch- en saus-conversatie wordt door het klinken met de madera-glazen afgebroken, waarop eene korte pauze vol verwachting volgt, totdat twee nieuwe geregten voorgediend worden. Het zijn pasteijen van green turtleGa naar voetnoot1) en kraagduiven. - Bon! - zegt d'Ecars. - Delicieux! - Lassalle. Wij zullen dus die schilpad-pastei eens proeven. Anders houd ik er niet van, want het vleesch - men mag zeggen wat men wil - is noch vleesch noch visch, en krijgt eerst door specerijen zijn haut gout, en ik ben een aartsvijand van al wat specerijen heet. Zij bederven maar de vochten en bezorgen u vroeg of laat het water. Daar komt eindelijk de hoofdzaak, een schotel met CanvassducksGa naar voetnoot2). Dat is een delicatesse, die, als Lucullus er eenig voorgevoel van gehad had, waarschijnlijk Culumbus de eer der ontdekking van ons werelddeel zou hebben doen verliezen. Geen Europesche konings-tafel kan een zoo fijn en geurig geregt opleveren; het vleesch smelt u letterlijk op de tong, en in weerwil van alle voorzorgen zijpelt het vet u over de lippen, het is een waar gastronomisch genot. Diepe stilte heerscht gedurende de zes minuten van deze Sardanapalische smulpartij; ieder houdt zich met zichzelven bezig en van de schoonste lippen laat gij den blik weder op uw bord zakken, want zij glimmen van vet. - De allerliefste diertjes zijn verleden nacht op het Ocasse-meir gevangen en dus geheel versch, wat zij ook wezen moeten; want zoodra zij twee dagen oud zijn, hebben zij den fijnen smaak geheel verloren. Onze meiren, om dit in 't voorbijgaan te zeggen, zijn toch, in weerwil van de helsche dampen die zij uitwasemen, voor den gastronoom een Elysium. Zij wemelen van visschen, en zijn geheel bedekt met alle soorten van watervogels. Een jagt op het meir bij Natchitochez is de moeite waard. De horizon is een digte wolk van eenden, ganzen en ander vliegend gedierte, waar men blindelings onder schiet, zonder ophouden laadt en schiet, als de infanterist in de rookwolken van het slagveld, zonder te vragen of men geraakt of gemist heeft. Het is eene ware bataille, die aan den eenen kant door een paar honderd schutters geleverd, aan den anderen door honderdduizenden van vogels doorgestaan wordt. Eerst wanneer men moê en afgemat niet meer laden of schieten kan, worden de dooden bijeenverzameld, waarvan in den regel eenige honderden aan elk der jagers ten deel vallen. Doch genoeg over onze jagt. Het frag- | |
[pagina 296]
| |
mentaire gesprek, dat meest over de edele kookkunst loopt, waarin d'Ermonvalle en Vergennes tot mijn verwondering zeer solide kundigheden aan den dag leggen - (loopt hun alles tegen, dan kunnen zij toch nog koks worden die bij ons beter dan onze gouverneurs betaald worden, want ik ken koks die vijftienhonderd, en gouverneurs van Staten die slechts duizend dollars per jaar trekken) - de conversatie, zeide ik, begint een anderen keer te nemen. Er ontstaat een gegons, waaruit men vooreerst nog niet regt wijs kan worden. De Chambertin en Chateau Margeaux beginnen te werken bij de Franschen; bij ons Amerikanen de madera, waaraan wij de voorkeur geven. - De madera spant toch de kroon van alle wijnen! - zeg ik tegen Richards En Lassalle bevestigt met innige overtuiging: - Oui! hij overtreft ze alle. - Maar alleen zoo als hij bij ons gedronken wordt, - merkt Hauterouge aan. - Ah! In Charleston is hij ook uitmuntend! - herinnert Lassalle. - Daar behandelen zij hem ook even als wij; - verzekert Vignerolles. - Maar abomienabel in Engeland; - beweert Monteville. - Ze verstaan hem in Engeland niet rijp te maken; - doceert Menou. - Zij meenen genoeg gedaan te hebben als zij hun madera een- of tweemaal naar Oost-Indiën zenden, en dan leggen zij hem weder in hun koude vochtige dokken, en die bederven den wijn door en door; in die dokken krijgt hij een onaangenamen nasmaak. - Mijn kelder - zegt de Graaf de Vignerolles - is de zolder. - De mijne ook, als ge weet; - verzekert Menou. - Dit gewas hier is eerst zes jaren oud, maar ligt sedert vijf jaren in Demi-JohnsGa naar voetnoot1) aan hitte en koude blootgesteld. - Verkiest gij de Demi-Johns boven de Johns? - vraagt D'Ecars. - Hij is in Demi-Johns aangebragt, - antwoordt Menou. Hier wordt de wijnconversatie aan het hooger eind van de tafel door die van zwager Doughby en zijn beide antagonisten d'Ermonvalle en Vergennes overschreeuwd. Zij zitten aan het lagereind en schijnen het gansch niet eens te zijn. Doughby parleert Fransch; Vergennes radbraakt ons Engelsch; d'Ermonvalle discht een pot pourri van beide talen op. 't Is de moeite waard om er eens naar te luisteren. Vergennes zegt op een zeer stelligen toon: - I say de English ladies are booty fulle also. - Booty full! - vraagt Doughby hem aanstarend; - que pensez vous avec cela? - Booty full! - herhaalt Vergennes nog stelliger. - Ah! vous voulez dire, - corrigeert Doughby hem, lagchend, - nos dames sont presque belles dans visage et leur figure. - Presque belles! - lacht Vergennes op zijne beurt tegen d'Ermonvalle. - Hear him, presque belles! He mean by dat, les dames Américaines sont les plus belles quant au visage et à la taille. - Oh how drôle! roept d'Ermonvalle. - Ah, mister Doughby, I must laugh over you! - zegt Vergennes, hem in de daad uitlagchend. - Vous riez sur moi? - vraagt | |
[pagina 297]
| |
Doughby - mais non pas sur moi à particulier? - No indeed, in public, out open. I laugh not in particular over you, but I laugh over your French, because you laugh over my English, and you must know I live for two year in England, I rid de English, rode de English, I rid de Edimbro Waterly.... - De Edimbro Waterly? herhaalt Doughby, hem aanstarend. - The Edinburgh Quarterly, roept Richards lagchend, en het gansche gezelschap barst in een schaterend gelach uit. Die komedie herinnert mij aan eene discussie die voor eenige jaren tusschen twee waardige leden van onze provinciale vergadering voorviel, waar, als men weet, de Amerikanen in hetEngelsch, de Creolen in het Fransch spreken. Een der eersten betoogde met groote welsprekendheid de noodzakelijkheid om de Balize in een beteren staat te brengen, waarvoor hij slechts vijftigduizend dollars vroeg. ‘Wat!’ viel een Creool hem in de rede: ‘vijftigduizend dollars? voor twintig bezorg ik u het beste dat er bestaat!’ De een had van de paalwerken aan de monden van den Missisippi gesproken, de ander van een valies.
De bruisende champagne brengt een nieuw leven in het gezelschap. Waren de dames er niet, dan wierd het misschien al te levendig. Vergennes heeft eene nieuwe batterij geopend; hij begint zijn Fransch liberalismus en philanthropische denkbeelden uit te kramen; Richards en Doughby beginnen het voorhoofd te fronsen. - Eh bien, et le principe de l'ordre social! - roept de meer bezadigde d'Ermonvalle hem toe. - Ah! le principe de l'ordre - c'est une abomination que ce principe de l'ordre! En nu slaat hij door, en vindt het horribel dat in een land der vrijheid, dat zich op zijne verlichting en beschaving verheft, de slavernij bestaat. Monteville neemt den toegeworpen handschoen op, en merkt vrij bedaard, hoewel zijne lippen reeds een weinig beven, aan, dat onze slavernij een oud, sedert anderhalve eeuw ingevoerd en zoo vastgeworteld kwaad is, dat het slechts door den tijd kan uitgeroeid worden. Dat wil Vergennes niet toegeven; zulk een gruwel, die de zedelijkheid der burgerlijke maatschappij in den grond bederft, behoorde volgens hem dadelijk uitgeroeid te worden, de regering moest dadelijk tusschenbeide komen, de slaven vrij verklaren, hun landerijen geven, scholen voor hen oprigten enz. - - Als onze regering de almagt van den Olympischen Jupiter en daarbij het verstand van zyne dochter bezat, Vergennes zou haar genoeg te doen weten te geven. Met buitenlanders, en vooral met politieke stelselmakers over onze politieke inrigtingen te redeneren, is het pijnlijkste wat men bedenken kan. Het beginsel waarvan zij uitgaan is zoo lijnregt strijdig met het onze! Voor hen is de regering een afgetrokken, half bovenaardsch wezen, dat all es leiden, bestieren, bewerken, scheppen moet, een soort van aardsche godheid, die het volk als materiaal behandelt. Dat wij zelve, wij planters, wij volk, de regerenden zijn, en onze representanten, senatoren, gouverneurs, staatssecretarissen met den president aan het hoofd, niet meer zijn dan de dienaren van onzen wil, onze organen, dat kunnen zij volstrekt niet begrijpen. Dat wij tot het bezit van onze slaven door onze voorouders onder den wettelijken waarborg van de con- | |
[pagina 298]
| |
stitutiën der Staten en van onze algemeene constitutie geraakt zijn, dat die slaven voor ons een even onschendbaar eigendom uitmaken als elk ander eigendom is, gaat hunne bevatting te boven. De eene mensch kan nooit het eigendom van den ander zijn, is hunne afgezaagde tegenwerping. - Dat is zeer juist, Vergennes, - geeft Monteville hem toe; - wij zullen onze negers vrijlaten - vervolgt hij - zoodra gij ons schadeloos stelt voor de sommen, die hun aankoop en onderhoud aan onze ouders en onszelven gekost hebben. Wij hebben, gedwongen door de regeringen van Frankrijk en Engeland, gedwongen zeg ik, ons kapitaal, ons vermogen, alles in onze slaven gestoken, onder den waarborg der toenmalige en der latere constitutiën die nog heden ten dage bestaan; wij vorderen als een regt dat men de verwaarborging voor het aan ons opgedrongen eigendom ook gestand doe. - Wij hebben in de Zuidelijke Staten meer dan twee millioen slaven op eene bevolking van iets meer dan vier millioen blanken; alleen in Louisiana meer dan honderdtwintig duizend zwarten en kleurlingen op minder dan honderdduizend blanken. De twee millioen zwarten der elf slavenhoudende Staten vereischen - wanneer men ze per hoofd slechts op den middelprijs van drie honderd dollars rekent - eene som tot schadevergoeding, van zeshonderd millioen dollars, meer dan drieduizend millioen Fransche franken. Waar bestaat, - vervolgt Monteville, - een nationaal vermogen dat deze som zou opbrengen? waar een volk dat zichzelf en de nakomelingschap ter liefde van zulk een ras met een zoo ontzettenden schuldenlast zou willen bezwaren? Maar zelfs indien dit het geval was, en de acht millioenen onzer Noordsche medeburgers (want dezen alleen zouden in deschâvergoeding moeten voorzien), aan hunne nakomelingen tot in het vijfde geslacht dezen schuldenlast wilden opleggen, zou dan het kwaad verholpen zijn? Zouden zij dit boven alle beschrijving verdierlijkte, dit traagste menschenras van den aardbodem, dat alleen door de zweep geregeerd en tot den arbeid genoopt kan worden, door eene acte van emancipatie in werkzame burgers kunnen veranderen? Zouden dezen niet in de eerste maanden van hunne vrijheid, een speelbal in de hand van den een of anderen zwarten Spartacus, den strijd op leven en dood tegen ons beginnen? Zoo ongeveer luidt de redenering van Monteville, die onder het spreken gedurig driftiger wordt, eensklaps afbreekt, het Champagneglas van zich afstoot en gloeijende blikken op Vergennes werpt. De goede Monteville merkt dat hij zich vergaloppeerd heeft met te treden in het onderzoek van eene vraag, die een vreemdeling in ons land nooit behoorde op te werpen. Het is eene vraag over mijn en dijn, een levens-quaestie, die ons en niemand anders raakt, waarmede geen vreemdeling zich heeft te bemoeijen. Wat zou - ik zeg niet de Fransche of Engelsche pair - neen, wat zou de eenvoudige fabriekant wel zeggen, aan wiens gastvrijen disch een vreemdeling het monstreuse van de slavernij zijner fabriekarbeiders, de ontzettende ongelijkheid tusschen de verdienste van den daglooner en de winst van den fabriekant ter sprake brengen wilde? Maar onze vrijheid heeft ook hare ongemakken. Omdat ons land vrij is, veroorlooft ieder die er komt zich vrijheden, die hij in zijn eigen land nooit zou durven nemen. Een onheilspellende stilte heerscht in de geheele zaal: geen stem laat zich hooren; allen schijnen den adem in te houden. Het | |
[pagina 299]
| |
is de kalmte die den orkaan voorafgaat; aller tongen zijn als verstijfd, de oogen der Creolen op Vergennes en Monteville gevestigd, sommigen bleek van toorn; de vrolijkheid is verdwenen. Zelfs de dames deelen in de algemeene spanning. Eensklaps laat de stem van monsieur de Vignerolles zich aan het boveneinde van de tafel hooren. - Zijt gij reeds lang nons Louisiana, mijn waarde Vergennes? - vraagt hij op welwillenden toon. - Reeds tien weken, monsieur de Vignerolles. - Reeds tien weken? dan zijt gij voorzeker in de gelegenheid geweest om ons land goed te leeren kennen. Een fijne ironieke glimlach zweeft om den mond van den graaf, terwijl hij zoo spreekt. Wij allen zien hem vol verwachting aan. Hij rigt nu het woord tot papa Menou. - Herinnert ge u nog de tijden van 88; ge waart zeker toen nog zeer jong, want ge zijt vijf jaren jonger dan ik; - ah! welk een onderscheid tusschen de vieille en te jeune France! - Zij had veel loyauté en delicatesse, die goede vieille France - mompelt Lassalle. - Les extrêmes se touchent, merkt de graaf aan; - de oude en nieuwe wereld raken elkander aan. In onze jeugd hoorden wij den nagalm van het oude régime - in onzen ouderdom hooren wij het nieuwe zich aankondigen. - Ik houd het met het nieuwe! - roept Vergennes met bijkans tergende hevigheid. De goede jongen heeft wat te veel Chambertin gedronken. - Ik geloof niet, mijn waarde Vergennes, - hervat de Vignerolles op denzelfden minzamen toon, - dat de maatschappelijke toestand in het algemeen bij de groote revolutiën verloren heeft. Wij hebben verloren, zooveel is zeker; maar het volk daarentegen heeft gewonnen. - Binnen vijftig jaren zal Europa republiekeinsch of Kozaksch wezen; - verzekert Vergennes kort af en op stelligen toon. - Zoo heeft Napoleon gezegd, - antwoordt de vriendelijke graaf. - Ik daarentegen ben van meening, dat de troonen der oude wereld evenzeer ongedeerd zullen blijven bestaan, als er in de nieuwe wereld republieken zullen ontstaan en te gronde gaan. Hun glans moge een weinig verminderen, - en misschien dat niet eens - maar hun bestaan heeft te vaste wortelen in de menschelijke geaardheid, dan dat zij ooit geheel omvergeworpen zouden kunnen worden. Toen Napoleon die beroemde prophetische woorden sprak, had hij nog geen denkbeeld van de groote magt die sedert zijnen val ontstaan is, de magt der geld-aristokratie, die, als middelaarster tusschen volken en troonen, beiden in hare weegschaal in evenwigt houdt, geen van beiden laat zinken, en aan Kozaksche beginsellooze willekeur nooit den toegang tot het eigenlijke heiligdom der Europesche beschaving zal laten verkrijgen. Het beginsel der geld-aristokratie, la propiété, hetwelk in de plaats der loyauté getreden is, strijdt voorde troonen tegen de proletaires en omgekeerd; hare leus is: veiligheid van het bezit: - Maar gij stemt toch toe, monsieur de Vignerolles, - begint Vergennes weder, - dat de wereld in de laatste twintig jaren meer demokratisch is geworden, dan zij het ooit geweest is. - Ongetwijfeld, - antwoordt de graaf - hebben de materiële, of wat hetzelfde is, de demokratische belangen sedert twintig jaar veel gewonnen; maar | |
[pagina 300]
| |
juist omdat zij materieel zijn, worden zij, zoodra zij tot op een zekere hoogte gekomen zijn, conservatief; want, let wel, personen zoowel als staten zijn slechts zoolang zij arm zijn demokratisch, rijk geworden betoonen zij zich conservatief, aristokratisch, - de belangen.... - O die belangen, die pretieuse belangen! - schreeuwt Vergennes. - Voor ons Franschen, en voor Europeanen in het algemeen is het hoogst moeijelijk, mijn beste Vergennes, het eigenaardige van het republiekeinsche karakter te begrijpen, en nog moeijelijker er smaak in te krijgen. Wij zijn te midden van al te gekunstelde vormen opgewassen om in de natuurlijke ongedwongenheid eener wijsgeerige orde van zaken behagen te scheppen. De menschen komen ons niet slechts als te ongegeneerd voor, maar ook als te zelfzuchtig en belangzoekend, in vergelijking met het dévouement van de alles opofferende edelmoedige loyauté van natiën die naar zuiver monarchale beginselen geregeerd worden; maar de reden daarvan zal wel wezen, dat in zuivere monarchiën de belangen van allen, het algemeene egoïsimus als ik het zoo noemen mag, in de hand van een eenigen en van zijn kabinet geconcentreerd zijn; terwijl daarentegen in republieken dit egoïsmus, deze belangen over de geheele massa der burgers verdeeld zijn; vandaar het verschijnsel dat naarmate eene regering meer republiekeinsch wordt, naar die mate ook het volk zelfzuchtiger en geldgieriger wordt. Ik betwijfel zeer of Napoleon, wanneer hij thans in al zijne kracht en glorie herrees, van ons Frankrijk nog wel de helft der offers zou verkrijgen, die hem gedurende zijn consulaat en keizerschap tot zijn ongeluk als 't ware opgedrongen werden. - Zoo betwijfel ik ook, - vervolgt hij na eene pauze - of gij heden ten dage vijftig edellieden zoudt vinden die, gelijk wij het bij duizenden deden, - aan vaderland, bezittingen, familiën, vrienden vaarwel zouden zeggen, om voor een verheven denkbeeld te strijden. De materiële belangen zijn het graf van die verheven loyauté zooals men ze vroeger begreep; maar deze materiële belangen hebben aan den anderen kant weder dit goede, dat ook de zoogenaamde beginselmannen thans slechts weinig meer zouden kunnen uitrigten. - En houdt gij dat voor iets goeds, monsieur de Vignerolles? - vraagt Vergennes, met eene uitdrukking op het gelaat die niet onduidelijk te kennen geeft hoe gaarne hij de rol van zulk eenen beginsel-held zou willen spelen. - Voorzeker, mijn waarde Vergennes, omdat wij de rampen beleefd, de stormen doorgestaan hebben, die door deze beginsel-helden, de Mirabeau's, de Robespierre's, Danton's, Marat's veroorzaakt zijn. Hier zwijgt hij, ziet den jongeling met een vonkelenden blik aan, en vervolgt dan: - O, mijn jonge vriend! Gij weet nog niet, wat zulk een beginsel-man is. Hij is een wezen dat aan zijn beginsel alles opoffert; godsdienst en familie, vaderland en vrienden, alles moet daarvoor wijken; anarchie en verwarring, het verscheuren van alle banden, stroomen bloeds, brandende steden, verwoeste landen, dat alles telt hij niet, als zijn beginsel slechts vorderingen maakt. Dat beginsel is zijn afgod, waaraan hij het gansche menschelijke geslacht ten offer zou willen brengen. En er ligt in de daad iets goddelijks in het consequent handhaven van een beginsel; maar daarom ook wee! het zwakke menschenkind, dat zich de regten der almagt aanmatigt zon- | |
[pagina 301]
| |
der haar sterken arm te bezitten. Hij komt vroeg of laat ten val als de slaaf, als het slagtoffer zijner aanmatiging. Mirabeau en Robespierre en Danton en Marat waren zulke aardsche goden. Zij zijn gevallen; waarom? omdat hun de kracht ontbrak om hun beginsel tot het einde toe vol te houden. Nog één stap, en zij zouden getriomfeerd hebben; maar dien stap vermogten zij niet te doen, omdat zij slechts menschen met beperkte krachten waren.... - Wat heeft de man toch tegen beginselen? - zegt Doughby zachtjes tegen mij; - hij schijnt geen vriend van beginselen te zijn; ik geef geen pijp tabak voor een man zonder beginselen. - Met uw verlof, mister Doughby. Een man zonder principes, zonder grondbeginselen is zeker slechts weinig waard; maar er bestaat een groot onderscheid tusschen den man van beginselen en den zoogenaamden beginsel-man; - antwoordt de Graaf, die zijne aanmerking gehoord had. - Ik vat wat gij zeggen wilt, monsieur de Vignerolles, - zegt Doughby. - Voor den eersten zijn zijne beginselen mijlpalen langs zijnen weg die hem voor het afdwalen behoeden; voor den ander is zijn beginsel, zijn stelsel, een spoor die hem dag en nacht in de flanken zit, hem in het oneindige voort doet hollen. Ik zou ook heel wat van zulk soort van beginselmannen weten te vertellen.
- Maar mijn hemel, papa, roept Louise om aan de beginsel-discussie een einde te maken; - door al dat praten over beginselen hebben wij het dessert geheel vergeten - papa, het dessert! En allen kijken op en roepen luide: Ma foi! - En Vérité! Mais voyez donc! - In de daad hebben wij door de debatten en de daarop gevolgde spanning volstrekt niet aan dit onmisbare gedeelte van een Louisiana-diner gedacht; de overblijfselen van het tweede geregt staan nog steeds in alles behalve pittoreske fragmenten op de tafel, en de bedienden schijnen het zich ook gemakkelijk te maken; er is er ten minste geen enkele te zien. Mon Dieu! Waar zijn de domestieken toch? - vraagt mama. - Waar zijn zij? Er is er geen één hier; de champagne staat sedert een half uur op tafel, en geen dessert! Welk een verwarring! - jammert zij. En papa springt op, en Louise met hem, en beide snellen de deur uit naar het salon. Louise komt luidt lagchend terug. - Verbeeldt u eens, Amadée staat midden onder onze en uwe domestieken, en vertelt hun de hemel weet wat voor sprookjes, en zij staan allen met open mond te luisteren. Een nieuw gelach, en ma foi! c'est drôle! klinkt van alle kanten. - Wie is die Amadée? - vraag ik Louise. - Amadée? kent ge Amadée niet? 't Is Amadée van Papa Rossignolles... mijn hemel! de geheele wereld kent hem. - Daar komt hij, de goede Amadée! En de goede Amadée komt in de daad hand in hand met papa Menou, en deze luistert den graaf en mama een paar woorden in; mama kijkt op en schijnt verlegen, maar herstelt zich terstond en reikt den ouden man vriendelijk de hand, die hij met echt Fransche galanterie kust. Wij allen slaan die pantomimes met gespannen verwachting gade. De Creolen steken de hoofden bij elkander, luisteren, en hunne gelaatstrekken verhelderen zich; zij worden kinderachtig vrolijk. Die goede Creolen! Men hoort niets dan: Amadée! Ce bon Amadée! | |
[pagina 302]
| |
- Zeg mij dan toch wat dat alles beteekent? - Later, - fluistert Louise mij toe, - ge zult het wel hooren. - Amadée, op uwe gezondheid! - roept papa, zijn glas opnemend. En allen nemen hunne glazen in de hand. - Amadeé, ta santé! En de oude Amadée heft het glas, dat mama hem aangeboden heeft, insgelijks omhoog, salueert deftig in het rond, en drinkt het op ons aller gezondheid uit. Dat is toch zonderling. De oude Vendéër of Gascogner lokt onze bedienden buiten de zaal om hun oude histories te vertellen in plaats van ze het dessert te laten opbrengen, en wordt daarvoor door de gezamenlijke Creolen betoast, alsof hij de grootste heldendaad verrigt had. In allen gevalle is hij een uniek exemplaar van een ci-devant valet de chambre of wat hij anders zijn mag. Een echt lantarengezigt, dat enkel vel en been en rimpels vertoont, en een scherpen puntigen neus met een rood tipje, een paar kleine glinsterende oogen, grijze wenkbraauwen, het geheele profil ongemeen scherp, slim en listig, eene ware policie-physignomie. Voor het weinigje hair dat hem overgebleven is draagt hij overigens buitengemeen veel zorg; een korte dikke staart zit in zijn nek, en twee zilvergrijze vlokken boven de ooren, die bij den spiegelgladden eerwaardigen schedel niet kwaad afsteken. Zijn rok is van het fijnste blaauwe laken met witte kraag en opslagen, maar van een fatsoen dat ten minste een halve eeuw oud is. Ook zijn slopkousen herinneren aan den ouden tijd. - Nu is hij ijverig bezig met het in orde schikken van het dessert, waarbij hij een uitstekenden smaak aan den dag legt. Maar onze desserten verdienen het ook!... En terwijl hij aan de negers de borden en schotels en schaaltjes afneemt, en ze in bevallige orde op de tafel schikt, gaat er eensklaps een licht voor mij op. De oude heeft de zwarten met de bedienden der gasten waarschijnlijk uit de kamer geboegseerd, om een behoorlijke distantie tusschen hunne ooren en de tong van Vergennes te brengen; - niet waar, Louise? Louise knikt van ja, maar legt den vinger op den mond met een veelbeteekenenden blik op Vergennes. Intusschen worden de tongen weder losser, de stemmen vrolijker, de inspiratie begint zich op de gezigten, der mannen tenminste, te vertoonen; allen gevoelen zich zoo welbehagelijk als men maar zijn kan, wanneer ananas-taarten en granadillos, en peccans en nog twintigerlei andere tropische vruchten en Champagne en Madera u toelagchen. Het is verwonderlijk, welk een verwoesting er onder den inhoud van schotels en flesschen aangerigt wordt; 't is alsof allen het verzuimde weder willen inhalen. Sommigen zitten reeds als droomend, de acacia's vóór het huis beginnen voor hen menuetten te dansen, en worden revolutionair; de tafels en stoelen geraken in beweging. Hauterouge roept aan Vergennes toe: de l'ordre, de l'ordre - on a toujours assez de liberté, c'est de l'ordre qu'il nous faut. Vergennes heeft een driekleurige kokarde in de hand en drukt ze aan zijn lippen: c'est une honte, schreeuwt hij, qu'on ait reculé devant l'idée d'une assemblée nationale, qu'on n'ait point fait révolutionnairement une loi d'élection; il fallait une nouvelle loi d'élection, une nouvelle chambre, puis un enz. tot blijkbare ergernis van d'Ermonvalle, | |
[pagina 303]
| |
die met hart en ziel doctrinair is en de noodzakelijkheid van den vrede en van de rust in het groote Europesche huisgezin betoogt. Er ontbreekt ons, om al de verschillende nuances van de grande nation te hebben, nog maar een St. Simonist en een Congregationalist. Wij wisten volstrekt niet welken rijkdom aan partijen ons Louisiana bezit. Bonapartisten en republiekeinen, legitimisten en doctrinairen, allerlei soorten en variëteiten komen voor den dag. De uitwerking van Champagne en Madera valt in het oog. Jammer dat mistress Houston eindelijk opstaat, zij had zich met eenig ongeduld naar de gewoonte der Fransche dames geschikt om aan tafel te blijven; maar thans staat zij op, en alle overigen met haar. Het is in allen gevalle tijd om de beroering, die de stroomen wijns hebben veroorzaakt, door de olie van de Mokkaboon tot bedaren te brengen. - Mesdames et Messieurs! Zullen wij niet naar het salon terugkeeren? Niemand opponeert zich tegen deze uitnoodiging van papa Menou. Wij verlaten paar aan paar de eetzaal. (Het vervolg hierna.) |
|