| |
| |
| |
Dichtbundel van B. ter Haar
Men zoude de vraag kunnen opperen, of de dichtkunst gedurende de laatste jaren in ons vaderland niet te sterk gedreven wordt, of men de markt, vooral de markt van de jaarboekjes, niet overvoert, en daardoor de kours der in- en aangevoerde Muzen-artikelen moet dalen? Over te weinig dichters zullen we zekerlijk niet behoeven te klagen, maar dat er te veel zijn, willen we daarom nog niet toegeven. Immers juist door deze grootere menigte der beoefenaars van vaderlandsche poëzij, komen de geborene, de ware dichters, die hemelsbreed verschillen van de rijmelaars, en eindklanken-zamenlappers, met meer kracht op den voorgrond. Door den onophoudelijken oogst van middelmatige of on-poëzij, treden de echte zonen van Apollo in een helder licht, volgens de leer van het contrast, en men waardeert hunne vruchten, rijp en sappig, des te meer, na het aanhoudend proeven der wrange, onrijpe, kunst-producten, die door geen gesuikerden lof van partijdige of gehuurde recensenten-pennen smakelijker worden. Verontrusten we ons dus niet, als de kikkers in de poelen onder aan den Parnas altijd blijven kwakken en rikkekikken; de zangvogels, die hoog in het lommer der altijd groene boomen zingen, zullen er niet door verhinderd worden, om hunne melodijen te laten hooren. De ware dichter vreeze niet door zijnen tijd geheel miskend te worden; de rijm werker ga ook voort; hij doet aan land of stad geen kwaad, en als hij zich verheugt over den lof, die aan zijne keurstoffen wordt toegezwaaid, zouden we al te wreed zijn, om aan het spelend kind zijne draadpop te ontnemen, waarmede hij zich vermaakt, bij gebrek van iets beters.
Met een buitengewoon welgevallen heeft het publiek den dichtbundel van den heer ter Haar ontvangen. Hij had zich reeds den weg gebaand en geëffend, om met vriendelijkheid begroet te worden. Zijne Muze behoorde niet tot die opgepronkte en geblankette deernen, die het er alleenlijk op toeleggen om te behagen en éclat te maken, en met den tijdgeest coquetteren; evenmin was zij eener Hernhuttersche catechizeermeesteresse gelijk, die in staat zoude zijn zelfs de formulieren van Eenigheid in dichtmaat over te brengen, evenmin wilde zij zich door eene geforceerde overgevoeligheid aanbevelen, haar dagelijksch gewaad zoekende in de bestovene garderobe eener middeleeuwsche kerkelijke wereld, waar ze gewoonlijk allerzonderlingst uitgedost als eene spookverschijning te voorschijn treedt. Neen! de Muze van den heer ter Haar begroette ons meermalen in eenvoudige, ongezochte schoonheid, de stem des gevoels, hoorbaar in welluidende en zeer krachtige poëzij, bovenal, de bijzondere gave der natuur-schildering, de beschrijvende dichtkunde, waarvan de St. Paulus-rots, als een onvergetelijk gedenkstuk, in onze vaderlandsche kunstwereld zijne waarde behoudt. Met één woord, de smaak, de goede fijne smaak, datgeen wat Horatius noemde - quod decens, atque rotundum - is der zangster van ter Haar bijzonder eigen, en verloochent zich zeer zelden; daarenbo- | |
| |
ven, erkennen wij in haar meer dan eens, (niet altijd even sterk) echte poëtische krachtsontwikkeling, die hoogere geestdrift, welke onwillekeurig, als de electrieke vonk, zich aan hoorder of lezer mededeelt, en waarin wij de aanblazing van een goddelijken geest duidelijk erkennen. Volgens deze onze overtuiging, en velen zullen ze met ons deelen, is de uitgave van den dichtbundel eene hoogst verblijdende letterkundige verschijning; want, als de dichter, met een geoorloofd zelfvertrouwen, gepaard met eene prijzens waardige bescheidenheid, tot de
uitgave zijner dichtwerken besluit, is hij in de eerste plaats aan zichzelven, nog meer dan aan het publiek, rekenschap verschuldigd. Waarom toch komt de dichtbundel in het licht? Ziedaar de vraag, waarop het voldoend antwoord niet mag uitblijven? Zeer verschillend wordt ze, 't is ons niet onbekend, beantwoord. Hier om aan het verlangen van vrienden en kunstgenooten te voldoen - hoe toegeeflijk!! - dáár, om het reeds verspreide verzameld bij elkaâr te zien, en den lezers de moeite van het zoeken hier en ginds te besparen - boe menschlievend!! - dan weder tot geldelijk voordeel van armen, noodlijdenden, of ellendigehuisgezinnen: - dus een berijmde aalmoes. - Men veroorlove ons, om al deze motieven een weinig te wantrouwen, en aan de opregtheid van den Muzenzoon te twijfelen, waar hij ongevraagd zich reeds zoo vroeg begint te verontschuldigen, even alsof hij gevoelde, dat het met de uitgave der dichtstukken toch iet ofte wat bedenkelijk gesteld is, alsof men met een' zekeren angst voor het publiek treedt, en niet regt weet, hoe men zijn maintien en figuur tegenover hetzelve zal bewaren, als het publiek vraagt: ‘En wie komt daar nu weêr aan? Wat wil die man met zijn dichtbundel?’ Neen, waarde heeren dichters! als ge inderdaad echte zonen van Apollo zijt, behoeft ge die uitwegen, die uitvlugten niet, vooral niet in uwe voorredenen: komt ridderlijk, ruiterlijk voor de zaak uit, zooals het behoort. Misleidt uzelven, en anderen niet; - waarom niet gezegd: dat ge uwe tijd- en landgenooten gaarne een' blik wilt laten werpen in uw warm, gevoelig hart, dat ge hun gerustelijk datgeen aanbiedt en mededeelt, wat u de ziel schokte en ontroerde, wat u deed huiveren, of in geestdrift medesleepte? Waarom u zoo geschaamd om hun voor te zingen, als uwe Muze eene edele, eene heilige, eene Christelijke Muze was, die deswege geene verontschuldigingen behoeft, maar in den
onmiskenbaren luister der waarheid, en de kracht der kunst, vrijmagtig, zonder valsche bescheidenheid, mag en moet optreden? Ziet, de ware dichter behoeft die buigingen niet te maken voor het publiek: hij staat boven het publiek, evenzoo als de verwaande, verongelukte quasi-dichters, die op vreemde krukken komen aanstrompelen, beneden het publiek staan, en verdienen dat men hun, met de kruk, eene duchtige les geve, alles tot hun heil. Uit dien hoofde had de heer ter Haar, zonder eenige schade, in den aanvang van zijn inleidenden brief aan een vriend, de beweeggronden kunnen verzwijgen, waarom hij de ‘zwervelingen’ in druk laat verschijnen: de vrees, dat later, na zijn dood, ook de minder gelukkige dichtproeven wereldkundig zouden kunnen gemaakt worden, is wel niet van allen grond ontbloot, intusschen weten wij het niet, of dáár eigenlijk de ware beweeggrond tot eene uitgave moet gezocht worden, maar als de dichter, die op de hoogte van den heer ter Haar staat, zich met
| |
| |
zijn bundel aan zijnen tijd vertoont, verzekeren wij hem opregtelijk, dat die vrees, die naauwgezetheid, ten minste op ons oordeel, geen invloed zullen uitoefenen, en het publiek niet vraagt: waarom men tot die uitgave heeft besloten, maar wel, wat de bundel werkelijk inhoudt.
De dichter heeft zijne verspreide en verzamelde dichtwerken, van grooteren en kleineren omvang, in zekere rubrieken vereenigd, ons aangeboden. Lyrische poëzij, Mengeldichten, Gewijde poëzij, Vertaalde poëzij, Zangen des tijds. Wij dachten bij deze opgave en verdeeling onwillekeurig aan de oudere dichtbundels van vroegere eeuwen, waar achter de mengeldichten, de geboorte- en bruilofts- en lijkzangen en bijschriften geregeld verschenen, en meestal niet de schoonste parelen der dichterskroon waren, maar zeer middelmatige rijm producten, die men het kon aanzien of aanhooren, bij de eerste kennismaking, dat ze bij de ‘lamp’ waren gemaakt, en zeer ‘riekten naar de lamp,’ of voornamelijk der onsterfelijkheid waren gewijd, om de voor- en toenamen van aanzienlijke mannen en vrouwen, adellijke bruidegoms en bruiden, aan de vergetelheid te onttrekken. Hoe weinig belang dergelijke gelegenheids-verzen inboezemen, behoeven we niet te betoogen, wij beklagen de arme, geplaagde dichters, die er al weder, bij geboorte of bruiloft of uitvaart, aan gelooven moesten, en hechten aan vele hunner gelegenheids-gedichten niet meer waarde, dan aan de zoogenaamde gelegenheids-aangezigten, die men op een vorstelijk bal in menigte kan aanschouwen, en er welligt zelf een bijvoegt!
In den bundel van den heer ter Haar vinden we eigenlijk geene dergelijke minder aangename gelegenheids-gedichten, wanneer gij niet eenige der mengeldichten daaronder wildet rangschikken; maar ook dáár is de bewerking meest altijd zoo treffend en eigenaardig, dat men door de kunstwaarde de bepaalde aanleiding geheel vergeet, en wel zoude wenschen, dat er nog meerdere dergelijke stukken waren opgenomen.
Niet gemakkelijk is de taak om de Muze van eenigen dichter, die zich veelzijdig en ongedwongen beweegt, met weinige en duidelijke woorden te karakteriseren. Gaat de dichter slechts in ééne enkele bepaalde rigting voorwaarts, dan kunnen we zijn karakter meer naauwkeurig leeren kennen, en uit zijne meer eenzijdige ontwikkeling opmaken; doch waar onze Parnasbeklimmer geheel, ab omni parte dichter is, wordt die karakterschets moeijelijker. Indien wij wilden beweren, dat de Muze van den heer ter Haar bij voorkeur eene gemoedelijke, Christelijke, ernstige, diepgevoelende is, wij zouden der waarheid niet ongetrouw zijn, maar zij is immers nog meer? Zij is eene gezonde, krachtvolle, door natuur en schepping bezielde Muze, en verlustigt zich, als door aangeboren kunstdrift, om de poëtische zijde der natuur, met eigenaardige juistheid, op te vatten. Ook is zij in hooge mate bekwaam, om de zangen van hare vreemde zusters, vertolkt in edele taal, na- en over te zingen, en buigt zich, zonder hare oorspronkelijkheid te verliezen, gedwee onder den vorm, die haar van elders wordt aangeboden. Ziedaar eenigermate eene altijd onvolledige karakteristiek der zangster, welke wij hier welmeenend begroeten. Wij willen er bijvoegen dat zij te goed en te vroom is, om op gekunstelde vroomheid, op geforceerde kerkelijke regtzinnigheid, naar modernen wansmaak, jagt te maken: zij is zoo rein
| |
| |
en diep godsdienstig, dat, waar zij de harpsnaar roert, dergelijke aanbevelingen door haar evenmin gezocht, als gevonden worden, en waarlijk, zij behoeft deze ook geenszins!
De Lyrische poëzij behelst een viertal dichtstukken, waarvan de drie eerste, bovenal door de beschrijving der natuurtafereelen uitmunten, en ons telkens overtuigen, dat het stoffelijk oog des dichters niet minder helder ziet, dan zijn zielenoog. - Het klooster op den St. Bernhard, is een echt Zwitsersch tafereel, waar wij de penseelstreken van Ruysdael in taalvormen wedervinden, en het gevoel van menschelijkheid en menschenliefde weldadig de borst verwarmt. 't Was schoon en goed gedacht, om der liefde op de besneeuwde Alpenkruin een bloemenkrans te vlechten, en de edele bewoners van het stille klooster als reddende engelen voor te stellen. Ware het mogelijk geweest, - maar het ging immers niet aan, want de deftige houding van den zang verbood dit - dan ware de wakkere hond van den St. Bernhard naast den opdelvenden kloosterling ook gezien. Uitmuntend is de dichterlijke greep, om den woesten Korsikaan als den wegbereider over den Simplon in het gedicht te brengen, en daardoor de tegenstelling te volmaken met den menschlievenden kloosterling, die hoog boven den man des bloeds, in zedelijke waarde, verrijst:
't Was grootsch, toen hij van dáár den bliksem met zijn vingeren
Bestuurde, en op uw hoofd, Itaalje! neêr dorst slingeren,
Dat siddrend opsprongt, door zijn reuzentred vervaard;
Maar wie hier 't eerst zijn voet en staf als kluisnaar rigtte,
Bij kruis en bedecel dat weldoend klooster stichtte,
Heeft schooner dank verdiend van de aard!
Dergelijke dichtregelen bewijzen evenveel voor het gevoel, als voor den kunstsmaak van hem, die ze uitboezemde.
Op een ander gebied verplaatst ons De taal der schilderkunst. 't Is treffend om den kunstenaar, met de harp in de hand, den zang' te hooren aanheffen over den medekunstenaar, met palet en penseel in de hand, - twee lichtende starren, die elkaâr onderling de stralen als toewerpen. Inderdaad hier is de dichter, met zeldzame onpartijdigheid, een lofredenaar van den schilder geworden. De taal, de poëzij der schilderkunst, herleeft in de taal van den dichter. De heer ter Haar verstaat, blijkens dit gedicht, meer van de kunst, door Rafaël en Correggio verheerlijkt, dan de fijn berekenende kunstkooper of makelaar, die met het scherpziend ontledend oog de geringe feilen ontdekt, maar voor den geheelen grootschen indruk onvatbaar blijft. Deze lierzang verraadt buitendat eene groote kunst om het stoffelijke en zigtbare, duidelijk en verstaanbaar, in dichtvorm als op te vangen, en als herboren terug te geven, van het doek des schilders, op het papier van den dichter. De heer ter Haar is over de schilders dichtende zelf schilder geweest, en geen gevoelig beoefenaar der meer materiële zusterkunst zal zijne warme, schoone voorstelling lezen zonder te zeggen: als ik zóó schilder, als deze dichter dicht, ben ik tevreden!
Het strand te Katwijk is bijna louter beschrijvende poëzij: de zee, de Rijn, en avondstilte, kunnen we drie zee- of rivierstukjes noemen, welke wij als in de lijst voor ons zien, en waar alles leeft en ademt. De afwisseling der maten doet hier wederom uitnemend effect; de zee, waar het echt verhevene den gevoeligen mensch bij elken blik als
| |
| |
overmeestert, heeft reeds zoo menig zanger aan hare stille of onstuimige oevers heengelokt, de heer ter Haar mag gerustelijk hier zijne plaats nemen, nevens de kunstbroeders, die hetzelfde onderwerp bezong. Welligt krachtiger dan de zee, dringt ons het lied, aan den Rijn, in de ziel. Wie denkt hier niet aan Borger? Het beeld van het kind, den jongeling, den man en den grijsaard, is zekerlijk niet nieuw; maar bier weder met fijnen en kieschen kunstsmaak opgevat en volgehouden; ja, wegens de zeldzame juistheid der beeldspraak, vergeten wij hier weldra het meer bekende. Stout en gewaagd bijna is de greep, om het ‘reuzig sluisgevaart,’ als het Mausoleum op het graf des grijzen stroommonarchs voor te stellen. Heeft de dichter dit zelf gevoeld, toen hij er in zijne opheldering, een enkel woord, als ter verontschuldiging, over heeft geschreven? De Avondstilte klimt, in hoogere vlugt, tot godvruchtigen ernst op, en ontplooide den zanger de toekomst der onsterfelijkheid: deze natuurlijke en schoone oplossing van dit fiksche lierdicht verhoogt de waarde, en geeft er eene waarlijk verhevene beteekenis aan. De godsdienst heiligde ook hier den natuurdichter.
Beperken we ons bij deze aankondiging, terwijl wij ons en den lezer het genoegen voorbehouden, in eene volgende aflevering onze wandeling door dezen dichtgaard verder voort te zetten.
(Het vervolg in een later nommer.)
|
|