diën er bijgevoegd, een der beoordeelaars heeft onbewimpeld, zeer onbewimpeld de hoogst onkiesche en mystieke strekking van het dochterke des Sultans aangewezen, en daarover zijne verbazing en ergernis niet willen verbergen: nu vraagt men, is dat ‘onhebbelijk of onridderlijk?’
De heer Heije gelieve eerst te bewijzen, en zijn oordeel te staven, dat soortgelijke oude liedekens inderdaad voldoen, niet aan de eischen van oudere of nieuwere kunst, maar aan die der ware, edele, kiesche, smaakvolle kunst; hij overtuige ons en zijne tijdgenooten eerst, dat het onkiesche, hoogst ergerlijke in het dochterke des Sultans, omdat het oud is, ook door den beugel kan en moet, dat hier waarachtige schoonheid, aesthetische waarde is, en zoolang de heer Heije dit niet gedaan heeft, zouden we in de verzoeking kunnen komen, om hemzelven, volgens het jus talionis (regt der wedervergelding), van eenige onhebbelijkheid en onridderlijkheid te beschuldigen.
Maar wat meer zegt, de gewone dichttrant van den heer Heije, zijne zoetvloeijende volkszangen, waar steeds een echt moreel beginsel ten gronde ligt, vooral waar hij zich niet slechts op de streeling van het gehoor, maar op de volksveredeling toelegt, pleiten ten sterkste tegen zijn oordeel in de Gids. Uit dit standpunt beschouwd, hebben wij den heer Heije nergens zóó inconsequent met zichzelven, en met zijne kunst ontmoet, dan in de boven aangehaalde beschuldiging, tegen den Tijdspiegel te berde gebragt. Wij zijner verzekerd van, dat de heer Heije zich een groot geweld zoude moeten aandoen, en der arme Muze het angstzweet zoude uitpersen, als hij haar wilde dwingen, om ook middeleeuwsche, mystieke, onverstaanbare, somtijds onzinnige poëzij te spreken, en hoezeer de heer Heije wel wat sterk schijnt ingenomen te zijn met die oude liedekens, hij heeft door zijn eigene liedekens bewezen, dat hij althans niet in de school van het absurde, en onkiesche behoeft geleid te worden, om aan de vaderlandsche letterkunde uit die zeer oude doos nieuw leven bij te zetten.
De heer Heije gelieve ons toch eens wat duidelijker te zeggen, waarom wij in het geheel behoefte hebben aan oude liedekens, of wel aan de vernieuwing daarvan? Hij gelieve ons aan te toonen, waarin, waardoor ze inderdaad, voor het tribunaal der kunst, schooner, beter en rijker zijn, dan de nieuwe, waaronder wij zijne poëzij gaarne tellen? Zelfs de medegedeelde, verjeugdigde oude liedekens, in de Gids, van no. 1 tot no. 10, hebben ons volstrekt niet kunnen overtuigen, dat deze soort van poëzij aan eene dringende behoefte van onze nationale letterkunde voldoet, of zich onderscheidt door eenige bepaalde verdienste - tenzij dan dat ze oud zijn. Wij weten niet in hoever de heer Heije een groot voorstander is van den Gothischen bouwstijl, in hoeverre hij overal gaarne een ameublement à la renaissance ziet, en dáár de zegepraal van den gezuiverden kunstsmaak erkent, maar wij weten zeer goed, dat de heer Heije niet meer de heer Heije is, als hij zich wringt en buigt om zijn oorspronkelijken poëtischen aard in het ouderwetsche harnas van die oudere liedekens te prangen, en er uitziet, alsof men hemzelven in een borstkuras had gestoken, een grooten, zwaren helm op het hoofd gezet, en aan elke hand een geweldigen, zwaren, ijzeren handschoen had aangetrokken: zulk een kostuum past den heer Heije, den welluidenden zanger, volstrekt niet, en wij