| |
Victor Hugo en Thiers over de vrijheid van onderwijs.
(Vervolg. Zie I, bladz. 173.)
Redevoering van den heer Thiers.
Mij ne heeren!
Sedert dit belangrijk vraagstuk hier behandeld wordt, hebt gij, ik aarzel niet het te zeggen, van verschillende zijden voortreffelijke zaken gehoord; maar ik wenschte slechts, dat gij de wet kendet, en, hoewel ik er verre van af ben iets onaangenaams te willen zeggen voor hen, die mij op dit spreekgestoelte zijn voorgegaan, geloof ik, dat gij de wet nog niet kent, ofschoon gij ze gelezen hebt. De zaak is op zichzelve zoo afgetrokken, de inrigting van het onderwijs in Frankrijk zoo ingewikkeld, dat de bloote lezing van de wet niet genoeg is om haar te leeren kennen. De geheele tekst moet in verband gebragt, en de wet uitgelegd worden, om er een helder denkbeeld van te verkrijgen. Dit is de eenige dienst, welke ik bij deze beraadslaging wilde bewijzen; daartoe zou ik al mijne krachten behoeven en, ongelukkig, heb ik die niet. Indien gij, echter, mij door uwe aandacht en stilzwijgen wilt ondersteunen, zal ik mogelijk het doel bereiken, dat alleen mij de kracht geeft deze tribune te beklimmen: u de wet te doen begrijpen.
Zij is het werk van twee commissiën: de eerste administratief gevormd door den minister van Openbaar Onderwijs; de tweede benoemd uit uw midden, om het werk der eerste te onderzoeken. Ik heb de eer gehad beide commissiën te presideren. Ik ben dus, geloof ik, wel in staat om u den geest te doen kennen, volgens welken zij hebben gewerkt. 't Is waarheid wat men u gezegd heeft: 't is volgens een' geest van schikking, of, zoo men liever wil, verzoening, dat zulks is geschied.
Het eigenaardige van elke schikking is, dat zij de uitersten kwetst, dat zij bij de eenen, zoowel als bij de anderen, hevige klagten verwekt, en vervolgens, als zij goed is daargesteld, dat zij de ernstigste belangen, die in strijd waren, op eene vreedzame wijze overeenbrengt.
De schikking, door ons aan u voorgesteld, voldoet gewis aan die eerste eigenaardigheid: zij heeft van beide kanten zeer levendige klagten verwekt, zeer levendige van die zijde in de vergadering. (De spreker wijst op de linkerzijde.) Zeer levendige klagten van eenen anderen kant, buiten deze Vergadering. Zij is, gelijk gij gezien hebt, hevig aangevallen. Men heeft tot den heer de Montalembert en tot mij gezegd: ‘Gij zijt afvalligen.’ (Men heeft ons dat verwijt niet hier toegevoegd. Gelukkig behandelen wij elkander in deze Vergadering met veel onderscheiding; maar buiten dezelve is men niet karig met die woorden.) Men heeft tot den heer de Montalembert en mij gezegd: ‘Gij zijt afvalligen.’ De heer de Montalembert is er door geschokt ge- | |
| |
worden; en ik, mijne heeren! ik ben er volstrekt niet door geschokt. (Goedkeurend gelach ter regterzijde.)
De heer de Montalembert heeft boven mij een voorregt, dat ik niet meer bezit: hij is veel jonger in het politieke leven; hij is niet zoo gewoon als ik aan de taal der partijen, en ik erken, dat, als ik mijne loopbaan hier sedert twee jaren overzie, het mij weinig treft, mij een afvallige te hooren noemen. Rondborstig vraag ik aan die mijner tegenstanders, die het minst toegevend jegens mij zijn, sedert twee jaren, die gij mij hier hebt zien zitten, houdt gij mij voor een afvallige? (Gemompel.)
Ja, indien ik sedert twee jaren hier uwe leerstellingen had omhelsd, verguisd, wat ik liefhad en diende, toegejuicht uwe voorbijgaande zegepralen, gediend en gevleid het gezag, dat gij hebt ingesteld, dan ware ik een afvallige geweest, en mogelijk hadt gij mij geprezen. (Zeer goed! ter regterzijde.) Maar, gij weet het wel, ik heb u gegeven, wat ik niet weigeren kon: mijne, door de wet gevorderde gehoorzaamheid; nimmer hebt gij mij overtuigd, nimmer heb ik mij van u afhankelijk gemaakt. Gij weet, dat ik trouw ben gebleven aan hetgeen ik heb lief gehad, aan hetgeen ik geloofd heb. (Levendige toejuiching ter regterzijde.)
Na de moeijelijke en smartelijke rol, die ik sinds twee jaren in dit land vervul, kan ik koud en ongevoelig blijven bij het verwijt van afvalligheid en er zelfs met minachting de schouders bij ophalen.
En in één opzigt zou ik mijne zienswijze hebben kunnen wijzigen. Tegenover alles, wat wij gedurende twee jaren hebben zien gebeuren, zou ik zonder vrees erkennen, dat mijne zienswijze is gewijzigd, en dat, tegenover de gevaren, die de maatschappij gedreigd hebben en bij voortduring dreigen, ik het voornemen heb kunnen koesteren om hare verschillende verdedigers te vereenigen, om de twisten te doen ophouden tusschen de aanhangers van den Staat en die der Kerk, omdat beide, zoo zij slechts hunne belangen en hunne pligten goed begrijpen, de tegenwoordige maatschappelijke orde moeten beschermen. (Goedkeuring ter regterzijde.)
Ik heb dat voornemen gehad, maar om het te vol voeren heb ik de hand van den heer de Montalembert in de mijne kunnen drukken, zonder dat of zijne, of mijne beginselen daarbij leden. Ja, ik erken het, en gij zult zien, dat ik bij deze beraadslaging mijne gewone rondborstigheid niet zal verzaken, dat ik geen bezwaar zal ontwijken; ik zal alles zeggen.
Ja, in de wet, die u is voorgelegd, en die noch voor de universiteit noch voor de geestelijkheid, maar voor de maatschappij is ontworpen, zijn belangrijke voordeelen aan de geestelijkheid toegekend, 't is waar, maar niet die, welke gij meent; hier heeft niemand ze u doen kennen. De wezenlijke voordeelen aan de Kerk toegestaan zijn gewigtig; ik zal ze voor u ontwikkelen. Weet gij volgens welke beginselen zij noodzakelijk, onvermijdelijk moesten toegestaan worden? Volgens uwe, volgens mijne beginselen. Dat offer was niet te vermijden.
Ik, die in de beide commissiën benoemd werd om in zeker opzigt eene beslissende stem uit te brengen bij de twee partijen, die zoolang geworsteld hadden, de universiteit en de geestelijkheid, weet gij welk doel ik in het belang der maatschappij heb trachten te bereiken? Om die beginselen zelve nuttig aan te wenden, die zekere offers noodzakelijk, onvermijdelijk, en zoo als gij zien zult,
| |
| |
weinig gevaarlijk maakten, om, daartegen, het onderwijs van den Staat te doen heiligen, volledig en krachtig, gelijk het nog niet geweest was; en gij zult zien, dat de begrippen van niemand er door te lijden gehad hebben, en dat die verzoening, welke gij voor zoo moegelijk houdt, zeker is, zoo men het wil, zoo men getrouw blijft aan de beginselen zelve, die gij aangenomen hebt.
Om mij te doen begrijpen, is het noodig, dat gij de inrigting van het onderwijs in Frankrijk kent. Ik zal daarbij trachten zoo kort mogelijk te zijn. Gij zoudt de wet, noch haren eigenlijken aard begrijpen zonder zoodanig overzigt, dat beknopt wezen zal. Er bestaan tegenwoordig Staatsscholen, Lyceën genaamd, gemeente-scholen, vrije of bijzondere inrigtingen, en kleine seminariën, die aan de geestelijkheid toebehooren. Ik begin met de eersten.
Gij weet, dat toen Napoleon, met die twee vereischten voor eene schepping, het genie, zijn onvergelijkelijk genie, en eenen staat, waarin alles moest worden geregeld, de Fransche jeugd in handen vond van onwaardige speculanten; hij oordeelde ze daar niet in te moeten laten. Hij rigtte, onder den naam van Lyceën, welke naam haar tegenwoordig is terug gegeven, Staats-scholen op, die door den Staat worden onderhouden, en waar in naam van den Staat onderwijs gegeven wordt door onderwijzers, ambtenaren van den Staat.
Op een lageren trap dan die lyceën staan, gelijk gij weet, de gemeente-scholen, die ook bestuurd en geregeld worden door den Staat, maar in wier onderhoud de gemeenten voorzien, hetgeen noodzakelijker- en billijkerwijze aan die gemeenten een zekeren invloed verschaft op het bestuur dier inrigtingen. Derhalve hangen de groote collegiën en de gemeente-scholen af van den Staat.
Toen Napoleon dit geheel had daargesteld, meende hij, getrouw aan vaste beginselen, gelijk hij bij al zijne scheppingen was, dat het een hoofd moest hebben: hij zocht en riep de universiteit in 't leven; hij schiep een ligchaam. Men geloofde toen niet, mijne heeren! (deze bijzonderheden moet ik noodzakelijk bijbrengen om mij te doen begrijpen) men geloofde toen niet, dat men in eene eeuw, welke men met regt eene eeuw van stof noemde, een ligchaam kon scheppen: hij schiep er een. Hij vereenigde al die bestuurders en onderwijzers tot een geheel, hij stelde de wijze vast, op welke men er in werd opgenomen, en die wijze bestaat nog. Men heeft er toegang toe door middel van een onderzoek van toelating; de kweekelingen der normale scholen wedijveren met de kweekelingen van elke andere inrigting, om hunne bekwaamheden te doen gelden; zij worden al of niet toegelaten; zoo zij worden toegelaten, hebben zij het onderzoek doorgestaan, en worden opgenomen in het ligchaam van onderwijzers.
Op die wijze wordt men er lid van, en eenmaal lid, kan men er niet weêr uit worden verwijderd, dan op een vonnis van de vereeniging zelve. Napoleon, die zeer goed wist, volgens welke voorwaarden groote instellingen in het leven geroepen worden, maakte haar volkomen; hij gaf aan die vereeniging eene regtsmagt over en voor zich zelve alleen, hij gaf haar daarenboven de administrative regeling, die in den geheelen staat aanwezig was; een provinciaal en een centraal bestuur.
Het provinciaal bestuur is het hoofd der academie; het centraal bestuur is de grootmeester, nu de minister, bijgestaan door hetgeen men noemde den koninklijken raad, door hetgeen nu genoemd
| |
| |
wordt de raad van openbaar onderwijs. Na alzoo die scholen te hebben opgerigt, deed hij uit die scholen een bestuur te voorschijn komen, en aan dat bestuur vertrouwde hij de regten van den Staat.
In zoo verre heeft de heer Barthélemy Saint - Hilaire gelijk gehad, toen hij zeide, dat de universiteit in dat opzigt den Staat vertegenwoordigde; zij bewaart de regten van den Staat. Welke regten schonk de Staat toen aan de maatschappij, die hij door de universiteit wilde doen vertegenwoordigen? Hij gaf haar eerst het regt van voorloopige aanstelling. Geeft wel acht op deze beschikkingen, want zij zijn noodzakelijk tot regt verstand van de nieuwe wet. Behalve eene regtsmagt over haar zelve, die zooveel heeft bijgedragen om haar te doen goedkeuren, gaf hij haar het regt van voorloopige aanstelling, d.i., dat, onder het toenmalig bestuur, geene school in Frankrijk gevestigd worden kon, zonder de toestemming der universiteit.
Hij gaf haar, daarenboven, de bevoegdheid de bijzondere inrigtingen voor onderwijs in twee klassen te verdeelen: bij de eene mag in alles onderwijs gegeven worden, bij de andere niet.
Hij gaf haar, hetgeen men noemt, de toekenning van rangen. Gij weet, dat de geheele Fransche jeugd, om toegang te verkrijgen tot de vrije studiën, bewijzen moet afleggen van zekere ervarenheid, waardoor men het baccalauréat ès lettres verkrijgt. 't Is de universiteit, die het examen afneemt. Dat noemt men de toekenning van rangen.
Ziedaar de universiteit, dat is het gouvernement, hetwelk uit de staats-scholen ontstaan is.
Aan dit regt tot voorloopige aanstelling heeft een groot aantal inrigtingen zijn aanzijn te danken, die evenveel leerlingen bevatten, als de staats- en gemeente-scholen te zamen. Die instellingen hebben tot heden toe bewezen, dat, zoo er al regtens geen vrijheid van onderwijs in Frankrijk bestond (want men moet erkennen, dat er regtens geene vrijheid is, wanneer van het gezag der universiteit afhangt het oprigten van nieuwe scholen te weigeren of toe te laten) die vrijheid daadwerkelijk bestond, en dat de universiteit van hare magt een zeermatig gebruik gemaakt heeft, gelijk ook steeds erkend is geworden bij elke bedaarde discussie.
Naast de 56 groote staats-scholen, lyceën genaamd, en de 300 gemeente-scholen, zijn er 800 vrije scholen, waarin ongeveer 56,000 kinderen onderwijs erlangen: hooger klimt het gezamenlijke getal niet der leerlingen van de staats- en gemeente-scholen.
Onder die vrije scholen zijn sommige wereldlijke, sommige geestelijke. De vader kan, derhalve, zijn1 zoon een godsdienstig onderwijs doen erlangen, zoo hij daarop gesteld is; ik spreek altijd van de daadwerkelijke vrijheid; want onder de vrije scholen zijn sommige geestelijke.
Eindelijk is er nog eene derde soort, de gewigtigste van alle, bij het onderzoek der tegenwoordige wets-voordragt: de kleine seminariën. Gij weet, dat de geestelijkheid aan vroegere wetten het regt heeft ontleend, dat elke bisschop magt heeft, om eene lagere geestelijke school in zijn bisdom te hebben, waarvan hij alleen het hoofd, de opziener, de bestuurder is, maar bij die geheel buitengewone vergunning heeft men deze voorwaarde gesteld: er kunnen niet dan aanstaande priesters in die scholen opgeleid worden. Dat is de wet van 1814. Behalve de staats- en gemeente-scholen, hebben wij dus een aanzienlijk aantal vrije scholen, en daarenboven eindelijk de kleine seminariën der geestelijkheid,
| |
| |
die tot nu toe onder bijzonder beheer staan, en uitsluitend door bisschoppen bestuurd worden, maar wier kweekelingen niet kunnen dingen naar het baccalauréat ès lettres.
Ziedaar al de scholen, welke in Frankrijk bestaan, en waarover de universiteit het bestuur heeft, wier zamenstelling ik u geschetst heb.
Nu gij het geduld gehad hebt naar deze bijzonderheden te luisteren, zult gij ontwaren, dat zij u het begrijpen der wet en der nieuwigheden, die wij u aanbieden, gemakkelijk zullen maken. Gij kent, mijne heeren! de groote twistvraaag, die gedurende de laatste jaren van het vorig bewind is behandeld geworden; ik, die verzoening wensch, die haar ernstig wensch, zal u niet herinneren aan al de bijzonderheden van dien twist: slechts de voornaamste punten zal ik opnoemen.
De geestelijkheid en de voorstanders der kerk zeiden tot de universiteit: Uw onderwijs is niet zedelijk, het is ongodsdienstig.
Andere bestrijders der universiteit, die haar geen verwijten deden in den naam der kerk, maar in naam van het zuiver, afgetrokken denkbeeld van vrijheid van onderwijs, zeiden tot de universiteit: gij hebt slechts verouderde leerwijzen; de jeugd slijt bij u hare beste jaren met het leeren van Grieksch en Latijn, met het verkrijgen eener kennis, waarin het tegenwoordig geslacht geen belang meer stelt; gij vormt geene menschen, gelijk wij die noodig hebben voor het praktische leven, voor het leven van dezen tijd.
De geestelijkheid zeide: uw onderwijs is noch zedelijk, noch godsdienstig; de voorstanders der vrijheid van onderwijs zeiden: uwe leer en leerwijze zijn oud en verouderd. De universiteit antwoordde; later, naarmate mijne rede er mij toe leidt, zal ik u mijn oordeel over die verwijten kenbaar maken; ik heb ze slechts opgenoemd om het standpunt van het geschil juist te doen uitkomen; de universiteit antwoordde: mijne wijze van opvoeding is even zedelijk als die der godsdienstige instellingen. In onderscheidene commissiën heb ik bewijzen, geschreven bewijzen van verschillende zijden bijgebragt, gezien, en ik geloof, dat de universiteit gelijk had, toen zij beweerde, dat haar onderwijs, wat de zedelijkheid betreft, voor geen ander behoefde onder te doen. Zij zeide: mijn onderwijs is niet godsdienstig; ik dring aan de jeugd geene godsdienst op; ik onderwijs haar met opregtheid en eerbied; ik zal u niet die vurige en vrome jeugd geven van Lodewijk XIV of van Lodewijk den Heilige; ik geef u de jeugd van een' tijd, die noch goddeloos, noch schaamteloos is, gelijk die der laatste eeuw, ik geef u de jeugd, zoo als zij voegt aan den tijd, waarin wij leven. Wat de oude leerwijze betreft, ik voed de jeugd op aan de borst der oudheid, waarbij zij hare eerste jaren moet doorbrengen; zij kan ze niet beter gebruiken dan tot het aanleeren van de wetenschap der oudheid. De wetenschap van den tegenwoordigen tijd zal zij spoedig genoeg leeren, als zij de jongelingsjaren bereikt heeft; laat zij hare kindschheid slijten in de schaduw der vorige eeuwen. De Romeinen deden hunne kinderen opvoeden bij hetgeen Griekenland voortreffelijks had opgeleverd: wij moeten onze kinderen opleiden bij hetgeen Griekenland en Rome ons voortreffelijks hebben nagelaten.
Zóó sprak de universiteit tot de geestelijkheid en zij voegde er bij: Gij wilt u van het onderwijs meesteresse maken; welnu, zoo gij onderwijs kondet geven, zou ik er vrede mede hebben; maar neen! dat zult gij niet kunnen. Gij zult het overleveren aan eene vereeniging, die, aan- | |
| |
gaande de betrekkingen der Fransche kerk tot de Roomsche kerk, eene leer verkondigt, welke niet de ware Fransche leer is: gij zult er geen zeer goede burgers van maken, gij zult ze opvoeden in een geest vijandig tegen het wettig bestuur.
Ziedaar de verwijten, welke men aan de universiteit deed: ziedaar, wat zij antwoordde. Ik beslis den twist niet; ik stel hem u slechts voor oogen.
De omwenteling heeft ons te midden van dien strijd verrast: zij heeft ons verrast, gelijk men zegt (ik spreek de taal mijner tegenstanders), als een donderslag; ja, die omwenteling heeft ons verrast.
En welke is nu sedert die omwenteling onze toestand?
Gij hebt van mijne leerstellingen gesproken, Mijne Heeren! vergunt mij u den toestand bloot te leggen, waarin ik mij met mijne leer bevond. Ik heb het rondborstig verklaard in de beide commissiën, waarvan ik voorzitter was: ik was, luistert wel en vergeeft het mij, ik was geen voorstander van de vrijheid van onderwijs; ik heb die vrijheid altijd gevreesd; maar ik heb straks gezegd, dat gij regt hadt op mijne wettelijke gehoorzaamheid: ik zal die nooit uit het oog verliezen, ik zal ze aan elk bewind betoonen; want mijn hart is onafhankelijk; ik ben een goed burger, ik eerbiedig steeds het gevestigd Gouvernement. (Zeer goed!)
Ik heb u van mijne wettelijke gehoorzaamheid verzekerd, ik, die geen voorstander ben der vrijheid van onderwijs, die haar vrees, die het regt van den staat steeds heb blijven verdedigen, die geloof, dat de staat, bij deze heilige zaak, niet te krachtig wezen kan. Gij hebt in de constitutie de volstrekte vrijheid van onderwijs opgenomen, behoudens het toezigt van den staat.
Toen is de strijd beslist geworden. Ik heb tot mijzelven gezegd: zoo de twist voortduurt, is dat met onderling goedvinden, want de constitutie heeft hem uitgemaakt.
Gij beklaagt u over de verleende voorregten, maar ik zal u bewijzen, dat gij, en niet wij, die voorregten hebt toegestaan. Ik heb de constitutie niet gemaakt: men moet consequent zijn: gij hebt ze gemaakt, gij hebt de vrijheid van onderwijs vastgesteld, toen art. 9 in de constitutie werd geschreven.
Eene stem uit het centrum: Maar de vrijheid met grenzen....
Thiers. Indien de Heer Barthélemy tegenwerpingen heeft, zal ik daarop antwoorden.
Barthélemy, Ik val u niet in de rede.
Thiers. Wel nu! ten dage waarop art. 9 der constitutie werd aangenomen, was ik lid van de tweede commissie, belast met het onderzoek van het werk der eerste. Met de grootste belangstelling heb ik deel genomen aan de beraadslagingen. Omtrent eenige punten geloofde ik, het was eene voorbijgaande begoocheling van eigenliefde, de leden der commissie, die de wet ontworpen hadden, te hebben overtuigd; toen ik mij, met mijne geachte ambtgenooten, die even als ik getracht hadden de eerste commissie te overreden, verwijderd had, bemerkte ik, dat wij weinig gevorderd waren, en de constitutie is genoegzaam in gelijken geest voorgedragen, als waarin zij ontworpen was. Nogmaals, ik heb haar niet gemaakt, ik was belast om haar grondwettiglijk te onderzoeken: maar zij bestaat, zij stelt de vrijheid van onderwijs vast. Toen heb ik tot mijzelven gezegd: zoo de strijd voortduurt, dan is het met onderling goedvinden, dan is het, omdat er eenig geheim belang of zekere voorliefde bestaat, die ik niet kan begrijpen, want met art. 9 is de vergunning onherroepelijk verleend. Gij hebt die verleend.
| |
| |
En thans, ja, er is een groot voorregt toegestaan; ik zal u het ontwerp in al zijne bijzonderheden verklaren,.... neen, want er zijn wel honderd artikelen, maar zijn voornaamste punten. Ja, aan de Kerk is een groot voorregt toegestaan en hetwelk de voornaamste voorwaarde was, en dat de transactie niet tot een bedrog maakt voor dezen of genen, maar tot een zeer ernstige zaak. Ja, aan de Kerk is een groot voordeel ingeruimd, een voordeel, dat zeer gewigtige gevolgen hebben zal. Dat voordeel hebt gij niet doen kennen; den geest der wet hebt gij gezocht, niet in spitsvondigheden, ik wil niets beleedigends zeggen, want van die zijde (de linker) zijn voortreffelijke redevoeringen gehouden, maar in declamatiën, vergeeft mij het woord, in declamatiën, buiten deze vergadering opgesteld. De wet, gij begrijpt ze niet; gij weet niet welk voorregt zij aan de geesteijkheid verleent.
Weet gij wat de geestelijkheid het meest griefde bij den ouden stand van zaken? Als minister, als lid van verschillende wetgevende commissiën heb ik onderzoek moeten doen naar hare wezenlijke wenschen. Ik ben in aanraking geweest met verscheidene harer invloedrijkste leden; ik heb inzage genomen van de briefwisseling, berustende bij het ministerie van justitie, waar men haar lezen kan. Welnu! weet gij wat de geestelijkheid het meest griefde? De wet op de kleine seminariën. Er is geen minister van justitie onder het vorig gouvernement geweest, die niet bij herhaling verklaard heeft, dat, zoo men aan de kleine seminariën de bevoegdheid wilde verleenen tot onderwijzen, de twist terstond zou ophouden.
Wat zeide de geestelijkheid? Gij staat mij de opleiding toe van 20,000 jongelieden in de kleine seminariën; gij dwingt hen het geestelijk gewaad te dragen, en mij het getal van 20,000 niet te boven te gaan, en voor die bevoegdheid, welke gij mij schenkt, verbiedt gij aan die jongelieden het examen voor het Baccalauréat, dat is den toegang tot de vrije studiën. Zóó plaatst gij die jongelingen in een' beklagenswaardigen toestand. Indien die 20,000 volhardden bij hun voornemen, indien allen priesters werden, zou het geen groot bezwaar opleveren hun het baccalauréat te verbieden, maar na eenige jaren volharden verscheidenen niet bij hunne keuze, en die ongelukkigen hebben geene bestemming, tenzij zij hunne studiën op nieuw beginnen in de scholen van den Staat.
Die bedenking heeft altijd zwaar bij mij gewogen. Het is waar, dat van die 20,000 jongelieden een groot aantal hunne eerste keuze vaarwel zeggen, die, als hunne studiën voleindigd zijn, geen priesters worden wollen, en dus geen beroep hebben. De klagt, dienaangaande geuit, kwam mij zeer gegrond voor.
Nog een ander bezwaar, niet minder gegrond, werd er aangevoerd; dat, namelijk, al de jongelieden, die de geestelijkheid genoodzaakt is aan te werven voor het priesterschap, arm zijn, en als men aan de kleine seminariën niet veroorlooft dezen op te nemen, komen de rijken aan de armen niet te hulp in de kleine seminariën, en dan kunnen deze niet in hunne behoeften voorzien.
Daarom had men onder de restauratie 1,200 beurzen ingesteld, die, ik voor mij, wenschte hersteld te zien. Gij ziet het, ik aarzel niet, ik beken schuld, ik heb die beurzen willen herstellen. Er bestonden dus twee bezwaren: al de jonge lieden, in de kleine seminariën opgevoed, en die niet bij hunne keuze volharden, zijn zonder beroep, en zoo men
| |
| |
belet, dat in kleine seminariën in alles onderwijs gegeven worde, en derhalve daarin ook rijkere kweekelingen op te nemen, komen de rijkeren niet te hulp aan de armen bij het onderwijs der geestelijkheid.
Er bestond nog eene reden: de kerk, met het oog op hare zending, meent beter geplaatst te zijn om onderwijs te geven, dan een van die vereenigingen, waarvan de heer Pascal Duprat onlangs sprak, en beweerde, dat men haar althans in de kleine seminariën die roeping moest laten vervullen.
Daar het toen moeijelijk was de geestelijkheid de algemeene wet te doen aannemen, het toezigt, namelijk, van staatswege, ter vergoeding van hetgeen zij vroeg, had men tot dien tijd geweigerd haar dat regt te verleenen. Maar gij hebt het verleend, gij hebt het verleend in de constitutie, en later in het wets-ontwerp, dat de heer Simon heeft voorgesteld, die uw vriend is, en aller achting verdient, zoo om zijn verstand als om zijn karakter. Gij hebt gezegd, dat elke inrigting geregtigd zou zijn tot elken tak van onderwijs, maar onder behoorlijk toezigt.
Wat anders ware het geweest zoo de geestelijkheid later had gezegd, ‘ik wil geen toezigt;’ maar zij heeft dat niet gezegd. Sedert dien dag is de overeenkomst geteekend, de vrede gesloten.
Ja, dat is een belangrijk voorregt, zoo er al voorregt bestaat; ja, de kleine seminariën zullen ook eene universiteit zijn; zij zullen ook kweekelingen mogen vormen voor elken stand. Ik tart u uit mij eenige andere belangrijke vergunning in de wet aan te wijzen.
Wat de tegenwoordigheid der geestelijkheid betreft, of in den grooten raad der universiteit, of in den raad der academiën, de bisschop van Langres heeft met regt gezegd, zij is geene gunst, zij is een last. (Beweging.)
Vergeven het mij de aanhangers (voor het gemak der discussie zal ik zeggen, de aanhangers van den Staat, en de aanhangers der Kerk, want voor elke kwestie moet men eene afzonderlijke taal hebben) vergeven het mij de aanhangers der Kerk, dat ik het woord vergunning gebezigd hebbe; de zuivere en eenvoudige uitvoering van een artikel der constitutie is geene vergunning, 't is een regt! Men heeft ons beschuldigd de jeugd van Frankrijk aan de geestelijkheid te hebben overgeleverd; al wie de zaak in haren geheelen omvang kent, zal moeten toestemmen: dat wij dat regt niet aan de geestelijkheid hebben afgestaan, maar de constitutie.
Grevy. De Charte van 1830 had het gedaan!
Thiers. Neen!
Ter linkerzijde. Hoe? neen! maar 't is onbetwistbaar!
Thiers. Onbetwistbaar? Laat ons zien! Zoo de Charte duidelijk op dat punt geweest ware, gelooft gij dan, dat de aanhangers der kerk niet in naam van de Charte geprotesteerd zouden hebben?
Arnaud. Zij hebben het gedaan.
Thiers. Verstaat mij wel! De Charte had gezegd: ‘men zal zoo spoedig mogelijk overgaan tot de regeling der vrijheid van onderwijs;’ maar uwe constitutie zegt, dat alle inrigtingen zullen vrij zijn, en dat allen, zonder onderscheid, zullen onderworpen zijn aan toezigt. Welnu, die woorden, allen, zonder onderscheid, kunnen slechts worden toegepast op de kleine seminariën, wat betreft het toezigt, den last, en dan moeten zij er ook op worden toegepast met betrekking tot de gunst. (Goedkeurend gelach ter regterzijde) en terwijl zij het toezigt geboden, gaven zij de vrijheid, dat is duidelijk. (Juist! Juist!)
| |
| |
Pascal Duprat. Dat is de vraag niet!
Thiers. Hoe! dat is de vraag niel! Hoe, mijne heeren! gij meent dat ik van de vraag afwijk?
Pascal Duprat. In dien geest bedoelde ik het niet. Indien de heer Thiers mij een enkel woord wil vergunnen.
Thiers. Jawel!
Pascal Duprat. Het is niet op het, door den heer Thiers aangewezen terrein, dat de bestrijders der wet zich geplaatst hebben.
De Voorzitter. Juist! hij verwijt u, dat gij u niet op het regte terrein geplaatst hebt.
Thiers. Waarlijk, dat is eene vreemde beschuldiging. De heer Pascal Duprat zegt: de bestrijders der wet hebben zich niet op dat terrein geplaatst. Ik weet dat, maar het is toch het ware terrein, en ik breng ze er op terug; dat is mijn pligt, mijn regt. (Goedkeuring en gelach ter regterzijde.)
Pascal Duprat. Ik vraag het woord.
Thiers. Het is gemakkelijk voor u, u de eer van al de vrijheden toe te eigenen, en ons het hatelijke van het tegendeel te laten; en, als die vrijheden noodlottige gevolgen na zich slepen, die gevolgen van uwe rekening te schrappen en tot ons te zeggen: dat is uw werk! Gij staat de vrijheid van onderwijs voor; ‘zij is evenzeer geschikt voor de geestelijkheid als voor anderen,’ zegt gij. Welnu, als de geestelijkheid gebruik maakt van de voordeelen dier vrijheid, verwijt gij ons, dat wij de jeugd overleveren aan de geestelijke partij. (Goedkeuring op de banken der meerderheid.)
Pelletier. De vrijheid bestaat niet in de wet!
De Voorzitter. Val niet in de rede!
Thiers. Reken op mij, reken op mijne gewoonte, somtijds vermoeijend voor eene vergadering, om altijd een onderwerp van het begin tot het einde te behandelen, zonder één punt over te slaan; straks zal ik onderzoeken of de vrijheid niet is gelegen in de wet.
O! ik weet zeer wel, dat men altijd meent, dat onze tegenstanders te veel, wijzelve niet genoeg krijgen. (Teekenen van goedkeuring aan de regterzijde.)
Pelletier. Dat meent gij juist!
De Voorzitter. Stoor dan toch den spreker niet!
Thiers. Ik heb mij niet beklaagd; ik heb van mijne plaats, zooveel ik kon, geluisterd naar mijne tegenpartij; ik heb zelfs getracht hen te doen verstaan, toen zij spraken over de geschiedenis van Spanje en Italië, over de eerste en tweede omwenteling; ik spreek over de wet en de constitutie; waarom mij dan gestoord? (Algemeene teekenen van goedkeuring.)
Ik houd het voor onweerlegbaar bewezen, en, hoewel ik zeer verzwakt ben, zal ik het allen bewijzen, die er aan mogten twijfelen, dit onbetwistbaar punt, dat voor ieder, die de zaak doorziet, het groote voordeel aan de Kerk toegestaan, gelegen is in de bevoegdheid voor de kleine seminariën tot onderwijzen.
Dumas, minister van Koophandel. Dat is de hoofdzaak.
Thiers. Dat is het, wat de verzoening ernstig maakt. Ik betreur het niet; drie jaren geleden zou ik het betreurd hebben; thans betreur ik het niet meer. Met vermetele rondborstigheid zal ik er u de reden van zeggen. (Hoort! Hoort!)
Neen, thans koester ik tegenover de geestelijkheid dien naijver, dat wantrouwen niet, waarmede zij mij twee jaren geleden vervulde, en ik zal er u de reden van verklaren.
Twee jaren geleden was ik zeer gevoelig voor die geschillen, en ik zeide het, niet in mijn rapport, maar in de afdeelingen;
| |
| |
men heeft de redevoeringen aangehaald, die ik heb uitgesproken; de denkbeelden daarin voorgestaan zijn van mij, de woorden niet altijd. Ik sprak met levendigheid, gelijk ik gewoon ben te spreken. Ik vreesde zekere leerstellingen. Zoo geloofden eenige priesters, leeraars der kerk, dat de Fransche kerk geheel en al afhankelijk zijn moest van de Roomsche. Die leeraars bevielen mij minder, dan Bossuet, die wilde, dat de Fransche kerk ondergeschikt zoude zijn, maar onafhankelijk. Ik erken het, onafhankelijk van zijn verheven genie, was er in die fiere onafhankelijkheid van Bossuet, in die ondergeschiktheid, gepaard met zooveel fierheid, iets, dat mij bekoorde, en de vier stellingen van Bossuet waren in mijn oog een gedeelte van den roem van Frankrijk. (Zeer goed!)
Ik koesterde eene andere ijverzucht. Ik was zeer gehecht aan de laatste dynastie; ik heb haar bestreden, waar zij in mijn oog dwaalde; zij heeft mij niet geloofd, maar ik was zeer aan haar gehecht. Welnu, ik had de overtuiging niet, ik erken het, dat de geestelijkheid over het algemeen deelde in de gevoelens, welke ik jegens die dynastie koesterde. Maar gelooft gij waarlijk, dat, na den afgrond waarin, ik zeg niet gij, maar wij gestort zijn, dat, tegenover hetgeen ons boven het hoofd hangt, ik nog gevoelig ben aangaande de weinige geschillen, welke er bestaan tusschen de betrekkingen der Fransche en Roomsche kerk? Nu al die dynastiën vernietigd zijn, gij zegt, gij (de linkerzijde) voor altijd....
Stemmen ter linkerzijde. Ja, ja, voor altijd!
Thiers. Gelooft gij, dat ik, te midden van hetgeen de heer de Montalembert de schipbreuk noemt, nog gevoelig ben voor den naijver der eene dynastie tegen de andere? Ik kom er openlijk voor uit: weet gij waarvoor ik de aanhangers der kerk, de aanhangers van den staat thans houde? Zij zijn de verdedigers der maatschappij, die ik in gevaar acht, en ik heb hun de hand geboden. (Levendige goedkeuring der regterzijde.) Ik heb den heer de Montalembert de hand gereikt, en ik hoop, dat, in weerwil van het verschil onzer zienswijze, van onze afkomst.... (Beweging ter linkerzijde.)
De voorzitter. Ik begrijp niet, welke zaak gij door dergelijke middelen tracht te verdedigen.
Thiers. Ik heb den heer Crémieux niet gestoord.
De voorzitter. Men heeft met de grootste aandacht naar hem geluisterd.
Thiers. Ja, tegenover de gevaren die de maatschappij bedreigen, heb ik de hand geboden aan hen, die mij hadden bestreden, die ik had bestreden; mijne hand rust in de hunne; zij zal er in blijven, naar ik hoop, ter gemeenschappelijke verdediging van die maatschappij, die u mogelijk onverschillig zijn kan, maar die ons na ter harte gaat. (Levendige en langdurige goedkeuring ter regter- en gemompel ter linkerzijde.)
Eene stem aan de linkerzijde. Zeg liever ter verdediging eener coterie!
Thiers. Gij zegt eener coterie! De maatschappij eene coterie! Is het eene coterie, die ons gekozen heeft en dus de meerderheid gaf tegenover u? Die coterie is Frankrijk.
Stemmen ter regterzijde. Zeer goed! zeer goed!
Stemmen ter linkerzijde. 't Is de telegraaph van den heer Faucher.
Thiers. Het is niet door verzaking van hetgeen ik geloofd heb, 't is wegens innige gehechtheid aan hetgeen ik gedurende mijn gansche leven geloofd heb,
| |
| |
aangaande regering en maatschappij; het is voor het heil dier heilige leer, die gij, zoo gij bij toeval eenige dagen het roer in handen hebt, gedwongen zijt na te leven, uzelven verloochenende, het is voor de zegepraal van die leer, dat ik mij met eenige mannen vereenigd heb, die ik vroeger bestreed, en dat ik met hen verbonden zal blijven, wat gij er ook van zeggen moogt. (Zeer goed! zeer goed!)
Stemmen ter linkerzijde. Wij hebben niemand naar Blaye gezonden!
Thiers. Nu, ja, ik heb er openlijk de gronden voor opgegeven: die vergunning, die niet uit mijne beginselen voortvloeit, maar uit de uwe, zou ik betreurd hebben eenige jaren geleden; ik betreur ze thans niet meer. Ik zeg er der constitutie dank voor, dat zij ons de middelen verschaft heeft om te transigeren en vrede te maken.
Nu hebben wij de vrijheid verleend aan de eenen en niet aan de anderen. En hoe? Is er in de wet een verschil van aanduiding voor degenen, die zich zullen aanmelden scholen te willen oprigten. Neen! dezelfde tekst geldt voor allen.
De voorloopige toelating, waarvan ik u gesproken heb, waarop alleen de universireit regt had, die voorloopige toelating, die maakt, dat de universiteit of de staat, zoo gij wilt, zeggen kon tot hem, die zich aanmeldde: gij voegt mij niet, ik weiger u de bevoegdheid om te onderwijzen; die voorloopige toelating hebben wij purement et simplement geheel en al afgeschaft. Wij hebben slechts gezegd, niet gelijk vroeger, dat men verpligt zou zijn bewijzen van goed zedelijk gedrag over te leggen, maar wij hebben voorgeschreven, dat allen zonder onderscheid zouden worden toegelaten, wanneer of de rector, of de procureuder republiek of de prefect er zich niet tegen verzetten, om redenen van onzedelijkheid.
Eerst hadden wij rangen willen vorderen; wij hebben ons bepaald tot dien van Bachelier. Volgens mijne oude, natuurlijke leerstellingen had ik hoogere rangen gewenscht, ik heb mij met een' lageren moeten tevreden stellen. Gij kunt zeggen, gelijk men gisteren van die zijde (de linker) zeide: ‘Gij hebt niet genoeg gevorderd!’ wat bewijst zulks? Dat wij te groote vrijheid hebben toegestaan. Wilt gij die beperken? Welnu, bij de artikelen, waarover wij nog moeten beraadslagen, zult gij daartoe gelegenheid hebben, en zoo zult gij door de praktijk bewijzen, welke gevolgen gij uit uwe beginselen afleidt; dan zal men de waarde van uwe beginselen tegenover de onze kunnen oordeelen. (Levendige goedkeuring der regterzijde.)
Daarenboven hebben wij geëischt, wat? Een proeftijd! Ik heb veel bijgedragen tot die uitvinding, dat is waar, ik erken her. Gedurende verscheidene jaren, want dit is geen afvalligheid, vrees welken men bewijzen kan, dat men onderwijs wil geven, niet omdat men in geen ander beroep geslaagd was, maar als gedreven door eene natuurlijke aandrift, door hetgeen men roeping noemt.
(Het slot in een later nommer.)
|
|