| |
| |
| |
Proeve van beantwoording der vraag: of het bestaande stelsel van rijks- en gemeente-belastingen wel zoo drukkend is, als door velen beweerd wordt.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, I, bladz. 183.)
Onder de geheven wordende directe belastingen bekleedt die op het personeel eene eerste plaats. De wet van 29 Maart 1833 (Staatsblad no. 4) waarbij die belasting werd ingevoerd, en die den 23 April 1843 (Staatsblad no. 15) is herzien, bevorderde eenen meer evenredigen aanslag bij de vermogenden, - en is de een of ander meer bezwaard, dan was de wetgever niet bij magte, evenzoo min als bij de heffing van iedere andere belasting, alle onevenredigheid te vermijden.
Zoo is het onder anderen eene waarheid, dat, die voor hun beroep eene woning behoeven, doorgaans op uitgebreidheid en stand letten moeten, hetgeen aan den rentenier of ambtenaar meestal onverschillig is, en dat alzoo de eerste meer dan de laatste opbrengt; dat iemand met een talrijk gezin zoo beknopt en klein niet wonen kan, als de ongehuwde, en evenwel mag men naar den gewonen regel aannemen, dat ieder, naarmate zijne middelen dit toelaten, zich in de zamenleving dien overeenkomstig wil voordoen, en eene woning zal betrekken grooter en aanzien lijker dan hij voor zijne behoefte noodig heeft, dat hij tot gemak of weelde zich dienstboden of paarden zal aanschaffen, waaraan iemand, die geen genoegzaam vermogen bezit, niet denken kan, en zoo klassificeert de ingezeten in deze belasting zichzelf, en behoeft over het drukkende niet te klagen. Het verwonderde mij dat Bouricius bijna in het geheel niet over deze belasting in zijn werkje spreekt: mij dacht hij zou op vereenvoudiging in de wijze van heffing gelet hebben, en eene herziening van deze wet hebben voorgestaan, waardoor de menigte ministeriële resolutiën vervielen; wanneer de kadastrale aanslagen van sommige panden verbeterd waren, omdat de tienjarige herschatting niet had plaats gehad, dan behoefde de huurwaarde der gebouwen niet jaarlijks door onkundige of partijdige schatters opgenomen te worden, maar de personele belasting daarnaar berekend; wanneer de belastbare deuren, vensters en haardsteden eenmaal door bevoegde personen geteld waren, en wanneer de huizen door verbouwing niet veranderd waren, dan kon dat aantal met de huurwaarde voor ieder perceel ten kohiere gebragt worden, de belasting uitgetrokken, de naam van den belastingschuldige vermeld, en deze behoefde dan niet eenige maanden te wachten, voordat hem het aanslagbiljet was uitgereikt, en daardoor genoodzaakt te worden om eenige reeds vervallen termijnen van verschuldigde belasting in eens te voldoen.
Toen de Minister van Financiën de Wet van 23 April 1844 bij de Tweede Kamer voordroeg, dachten onder anderen de geneesheeren, omdat Zijne Exc. daarbij op het belang van sommige standen gelet had, dat, wanneer zij in hun beroep eenen koetsier of knecht behoefden, om hen naar hunne patiënten te rijden, zij voor deze niet meer gelijk vroeger voor eenen dienstbode van de 1o. klasse zouden te
| |
| |
betalen hebben, maar in de voorgestelde vermindering zouden deelen; doch hoe werden zij teleurgesteld toen dit in sommige plaatsen anders begrepen werd, en die vermindering zoodanig beperkt, dat, wilden zij daarvan genieten, zij genoodzaakt zouden zijn zelve door de stad of gemeente te rijden, bij het uitstappen van het rijtuig vóór zij bij hunnen patient binnentraden het paard of de paarden aan eenen paal of boom te binden, of hadden zij door eenen bediende hierin anders voorzien, dan was deze een belastbare koetsier van de 1o. klasse.
Ruimer is de uitlegging en toepassing der wettige bepalingen voor hen, die vier minderjarige eigene inwonende kinderen hebben, en die ééne vrouwelijke dienstbode houden van 18 tot 65 en ééne van 15 tot 18 jaren, ik had gemeend dat men dan f 8 - in hoofdsom schuldig was, maar men kan met f 3 - volstaan: de opbrengst der personele belasting mag door deze en dergelijke toepassingen voor het geheele Rijk weinig beteekenen, daarom blijft het toch wenschelijk, dat de wetgevende magt eenmaal door duidelijke en eenvoudige bepalingen voorzie, dat uit onze belastingwetten zooveel mogelijk de bewezene bezwaren worden weggenomen om het even of die bijzondere of meer personen treffen.
Inzonderheid geldt dit de patentwet van 21 Mei 1819, die wel in de jaren 1823, 1832 en 1843 is herzien en uitgebreid, maar waarvan de gronden van belastbaarheid van meer dan 500 beroepen en bedrijven zijn gebleven; een groot deel der natie en wel de nijvere klasse betaalt dus reeds een incometax, waarin menig vermogende niet deelt.
Het zal u dan even gelijk het mij ging verwonderd hebben, dat reeds eenige dagen nadat wijlen Z.M. Willem II bij Zijne laatst gehouden aanspraak aan de vertegenwoordigers had aangekondigd: ‘dat om in de te korten te voorzien zooveel mogelijk het bedrijvig deel der natie zou gespaard worden’, er eene wet werd voorgedragen, waarbij onder anderen bepaald was, dat het patentregt met 20 tot 80 pCt. moest verhoogd worden.
Dat die goedhartige Vorst het wèl met het bedrijvig deel of de nijvere klasse der bevolking meende, getuigen de vele door Hem voor eigen rekening ondernomen werken: te bejammeren is het dat aan die troonrede op dat punt niet is beantwoord.
Doch ik kom terug op het werkje van Bouricius, en wel op hetgeen hij bladz. 53 van zijn werkje zegt: ‘dat de patentpligtige meer bescherming geniet dan anderen’, het zou ondankbaar zijn wanneer iemand der ingezetenen over gebrek aan bescherming klaagde, maar waarin dit voor deze meer dan voor anderen bestaat, verklaar ik niet te begrijpen. De Schrijver kan daarmede niet op het oog gehad hebben de praktijk van sommige handeldrijvende personen, die, wanneer zij vreezen om van hunne crediteuren lastig gevallen te worden, het patent op naam laten stellen van hunne vrouw of van een hunner kinderen, om daardoor niet vervolgbaar te zijn volgens het wetboek van koophandel.
De directeur der directe belastingen te Utrecht haalt op blz. 77 een gezegde van Gogel aan, luidende: ‘het is niet genoeg om bestaande inrigtingen af te keuren of te berispen, het is billijk en zelfs pligtmatig om tevens zoodanige nieuwe aan te wijzen of verbeteringen in de oude voor te slaan,’ enz. Hoe gaarne had ik gezien, dat iemand, door zijne betrekking zoozeer bekend met de patentwet, meer opzettelijk verbeterin- | |
| |
gen in dezelve had beredeneerd en voorgedragen, liever dan dat hij de gemeente-besturen en daardoor een gedeelte van de regering bedilt. - Hij had niet over de patentwetten te handelen omtrent zoo menigen jongen controleur eenen pligt volbragt om hen bevoegd en bekwaam te maken in het regelen van aanslagen, waarover zij volgens de wet toezigt behooren te hebben.
Ik heb mij niet voorgenomen u eene geschiedenis der belastingen, die in ons vaderland geheven worden, mede te deelen, wilt gij daarover lezen, dan raad ik u om het werk van Mr. P.H. Engels ter hand te nemen, zoo volledig mogelijk en beknopt tevens leest gij bij dien Schrijver welke belastingen in Nederland van de vroegste tijden tot op heden geheven zijn, en ik zal dan kunnen volstaan met u in het kort op te geven, wat mij voorkomt wenschelijk te zijn dat vooral in de patentwet verbeterd werd, opdat daardoor die belasting meer evenredig werd opgebragt.
Al aanstonds trokken mijne aandacht de menigvuldige vrijstellingen bij art. 3 der patentwet voorkomende; wel heeft men reeds eenige malen het denkbeeld geopperd om onder anderen de vrijstelling voor de advocaten, schilders, graveurs, beeldhouwers, enz. te doen ophouden, maar bepaalde regelen waarnaar dezen aan te slaan werden daarbij niet opgegeven, zal men hun patentregt naar klassen berekenen, dan vervalt men al ligt in eene bepaling van de hoogte waarop zij het in de wetenschap of kunst gebragt hebben, en welk beschaafd of verlicht man zal niet schromen het eergevoel van den kunstenaar of geleerde te kwetsen? Ik wil hiermede niet te kennen geven, dat dezen niet gehouden moeten worden om naar hun vermogen bij te dragen in de middelen die de Staat behoeft, maar wanneer bij voorbeeld de advocaat, wiens verdiensten onbepaald zijn, opgaf wat hij het jaar de beschrijving voorafgaande had genoten, en die opgave werd ingezien, onderling vergeleken en goedgekeurd door den president van eene Arrondissements-regtbank, dan was er een groot struikelblok uit den weg geruimd, daar toch de H.H. practizijns doorgaans niet de gemakkelijkste debiteuren voor de belasting zijn; dergelijke regel kon ook in acht worden genomen voor de kunstenaars, door hunne opgave te onderwerpen aan het oordeel van twee of meer der oudste schilders, die niet alleen het werk van hunnen kunstgenoot, maar ook de meerdere of mindere geldelijke verdiensten weten te schatten.
De beroepen of bedrijven der patentpligtigen worden belastbaar gesteld volgens 16 Tabellen naar twee tarieven, door de letters A en B aangeduid, voor zooverre de belasting niet voor de beroepen zelve is bepaald.
Het tarief A, verdeeld in 17 klassen, is voor alle gemeenten gelijk, het tarief B, verdeeld in 14 klassen (met uitzondering van de kramers, waarvoor bij de wet van Junij 1832 drie klassen zijn gevoegd), wordt berekend naar de gemeenten waarin de belastingschuldigen wonen, en waarvoor bij de wet zes rangen bepaald zijn.
De belastingschuldigen van den 1sten rang betalen doorgaans 38/10 malen zooveel als die in den 6den rang wonen; eene ongelijkheid die in de eerste plaats moet worden herzien en verbeterd, waarom toch moet een ingezeten van Amsterdam of Rotterdam, waar het eene rijksbelasting geldt, voor de uitoefening van zijn beroep meer betalen dan een ander die elders woont?
| |
| |
Bij eene inzage van tabel 12 zal u dit al aanstonds blijken, b.v. het eerste beroep dat in die tabel voorkomt is dat van grof- of hoefsmid, en waar toch is er meer behoefte aan dien ambachtsman dan op het platte land: ieder landbouwer van eenig aanbelang houdt doorgaans één of meer paarden, en zal men beweren dat de hoefsmid op een dorp of kleine plaats zoovele verdiensten niet heeft als hij die in eene groote stad woont, dan behoort men toch in het oog te houden, dat door de menigvuldige concurrentie in de steden de verdiensten veel verminderd zijn.
Waarom moet de werkbaas ten platten lande, die voor den rijken Amsterdamschen bankier op zijn buitengoed werkt (dat in eene gemeente van den 6den rang ligt) veel minder betalen dan hij, die dit in de gemeente van den 1sten rang doet? Immers de arbeidsloonen en leverancien van ambachtslieden zijn in de provinciën Noord- en Zuid-Holland ten zuiden van het IJ tot aan de Maas, en in de provincie Utrecht in de steden en op de dorpen doorgaans even hoog? - en zie ik met u tabel 14 in, dan vraag ik al verder: waarom de navolgende patentpligtigen naar den rang der gemeenten waarin zij wonen, betalen, terwijl het winstgevende van hun beroep òf evenveel bedraagt, òf wel doorgaans de aanzienlijkste van die bedrijven op de dorpen uitgeoefend worden, als pachters van tollen en tolhekken, veeartsen, aannemers van werken, houders van buitenhuizen en tuinen tot uitspanning, stalhouders, ouwelmakers, versche vischopkoopers, waskaarsenmakers, kostschoolhouders, notarissen, enz., enz.
Het is in het oog loopend hoe bij tabel 12 de eene patentpligtige boven den andere bezwaard is, de loodgieter, loodverwerker, looden pompmaker, behanger, bedden- en matrassenmaker, timmerman, metselaar en kleedermaker, moeten, behalve het regt dat zij naar het aantal werklieden verschuldigd zijn, nog betalen als koopman of winkelier wanneer zij tevens de leverancie doen der grondstoffen door hen verwerkt of bewerkt wordende, waarom zijn zoovele anderen bij die tabel opgenoemd van de betaling vrijgesteld wanneer zij even als de genoemden leverancien doen b.v. gouden en zilveren galonnenmakers, bontwerkers, handschoenmakers, steenhouwers, pannendekkers, steenenvloerleggers enz., enz.
Ik zou op dit punt te uitvoerig worden, en u misschien vervelen; maar een paar bijzonderheden wil ik u nog mededeelen ten bewijze hoe de eene stand boven den anderen bezwaard is: bij de wet van 24 April 1843 (Staatsblad no. 16) is bepaald, dat slijters, tappers, kroeghouders en koffijhuishouders niet alleen een zeer hoog patentregt verschuldigd zijn, maar dat zij hun beroep niet zullen mogen voortzetten wanneer hun verschuldigde van een vorig jaar niet geheel afbetaald is, en wanneer zij op den aanslag van het loopende jaar niet in eens de helft voldoen. De oorzaak van dezen maatregel was om het misbruik van sterken drank tegen te gaan, ongelukkig zijn onder die bepalingen niet alleen begrepen de slijters in wijnen, sterke dranken en likeuren, maar ook de zoogenaamde bierstekers of slijters van bier, even alsof het gebruik van dien zoo gezonden en versterkenden drank ook een misbruik ware! Waarom, vraag ik al wederom, heeft men toen onder diezelfde bepalingen niet liever opgenomen de branders, distillateurs van jenever en likeuren uit moutwijn, en de grossiers? Waarom ook de tarieven, die voor deze laatsten of in de wet of bij pro- | |
| |
vinciale besluiten geregeld zijn, toen niet herzien? Verdient de vervaardiger en groothandelaar van dit schadelijke vocht bevoorregt te worden boven dengene, die het in 't klein verkoopt?
Nog is er een beroep dat allerwege en veel wordt uitgeoefend, waarvan de maatstaven mogten herzien worden: het is dat van den winkelier, deze wordt aangeslagen naar zijn jaarlijksch debiet, hetgeen hij gehouden is op te geven. Iemand bijzonder met het vak bekend verklaarde mij dat doorgaans van die verklaringen werd afgeweken, en dat zeer dikwijls het opgegeven debiet voor den patentaanslag verdubbeld, of eenige malen genomen werd (men denke hier aan opgaven wanneer eenmaal van de inkomsten moest betaald worden!) Is het winstgevende van ieder beroep de maatstaf voor het patentregt, hoeveel verschil is er dan niet wat de winkelier verkoopt; wel schijnt men in de wet van 21 Mei 1819 voor dat beroep hierop gelet te hebben, doch de aangegeven regel is te algemeen en daardoor te ongelijk drukkend, immers de omzet van waren van vreemden oorsprong moet met de helft verhoogd worden, wat ligt er toch aan gelegen of de ingezeten gort, erwten, boonen, meel of wel zout, rijst, suiker of koffij verkoopt, is het dan bewezen dat de laatstgenoemde waren meer winst opleveren?
Ook van noodelooze omslagtigheid zijn de bepalingen der patentwet niet vrij te pleiten; wanneer de patentpligtige eenig privilegie bekwam, door eene aan hem van wege het bestuur der gemeente afgegeven patentacte, ik zou mij kunnen verklaren waarom dit vereischt wordt, maar daar het hier voor alles geldt de opbrengst van eene belasting, zoo moest hij kunnen volstaan met de vertooning van de kwitantie van het verschuldigde patentregt, deze des noods voor gezien geteekend door een lid van het gemeentebestuur.
De tijd ontbreekt mij om u over andere belastingen thans mijne gedachten mede te deelen, ik beloof u in het vervolg op het een en ander terug te komen. De registratiewet, een uitvloeisel van het Fransche bestuur, waardoor de regering de belangrijkste handelingen der natie kent, en bij welks instelling men het oogmerk had dat de contracterende partijen op eene legale wijze de echtheid van hunne overeenkomsten staafden, is voor het Rijk eene belasting geworden, waarvan de opbrengst niet kan gemist worden, doch waarvan het bezwaar zich allerwege doet gevoelen. Grijpen wij evenwel moed: een ministerie, als dat waarin een schrandere Thorbecke zitting heeft, zal, zoo wij hopen, vele gebreken trachten te verbeteren, en inzonderheid een evenwigt trachten te herstellen, dat thans is verbroken, doordien de eene stand boven den anderen bezwaard is; het is toch niet te hopen, dat om het bestaand tekort in de schatkist te dekken, men wederom en zooals in het begin van dit jaar plaats vond zal voordragen om het patentregt en de grondbelasting te verhoogen, voor beide onderwerpen toch behooren de bestaande wetten en aanslagen herzien of verbeterd te worden: een nieuwe lap op een oud kleed doet het gebrekkige nog meer uitkomen. Het is waar, om verzekerd te zijn van eene rigtige invordering en opbrengst, zijn voorzeker de eigenaren van vast goed en zij die eenig beroep uitoefenen wel het eerst en het best te treffen; maar men dient er toch op te letten dat, hoe meer de eigenaren van huizen en landerijen en de nijvere stand opbrengen, hoe duurder de huishuren en levensbehoeften
| |
| |
worden, of zal deze klasse ran ingezetenen bij meerdere opbrengsten zich moeten tevreden stellen met dezelfde inkomsten en arbeidsloonen? Zal men middelen voorhanden hebben om hen, die weinig bezitten of verdienen, ingeval van wanbetaling der belastingen, van vervolging vrij te laten, en wanneer dit naar den regel geen plaats kan hebben, is het dan te verwonderen dat dit aanleiding geeft tot klagten, dat zij die met eenig ambt of publieke betrekking bekleed zijn, bijna niets opbrengen, en dat de hooge lasten grootendeels strekken om den rijken rentheffer van den Staat zijn inkomen te verzekeren?
Hoe wenschelijk zoude het daarom niet zijn, dat hij de elfde tabel der patentwet waarbij vermeld worden commiezen, klerken, rentmeesters, zaakwaarnemers, enz., enz. eene nieuwe gevoegd werd, bestemd voor degenen die vroeger daaronder niet begrepen waren, en die uit rijks-provinciale- gemeente- of andere instellingen bezoldigd werden en voordeelen genoten, niemand uitgezonderd, zelfs de militair niet; deze belasting behoefde niet hoog te zijn, b.v. 2/10 gld. of 20 cents van iedere f 100 tot een inkomen van f 600 toe, gebroken tientallen voor volle genomen en dus 2 cents van f 10 boven de f 600 tot f 700,40 cts. of 4/10 gld. boven de -700 tot - 800,60 cts. of 6/10 gld. boven de -800 tot - 900,80 cts. of 8/10 gld. boven de -900 tot - 1000,00 f 1 en dus voor iedere f 10,10 Cts of 1 pCt., boven de f 1000 tot f 1100 f 1,10 en zoo vervolgens voor iedere f 100 met 20 Cts opklimmende tot 10 pCt toe, de ongehuwden behoorden, omdat zij minder aan de indirecte belastingen opbragten, het dubbel te betalen van deze verhooging: uitgezonderd de geestelijke en militaire stand die volgens erkende verordeningen niet huwen mogen, alle mogelijke emolumenten, vrijdommen en geregtigheden, zooals men dat van ouds noemde, en als daar zijn vrije woning, vuur, licht, enz. tot geidelijk bedrag gebragt. Dat eene dergelijke belasting veel zoude opbrengen, lijdt geen twijfel, ik geloof dat deze aldus ingevoerd proportioneel zoude zijn; daar waar dit bij inhouding kan plaats hebben was het verkieslijkste, zoo mogelijk, bij kleine termijnen, waartoe de administrateurs of betaalmeesters moesten gehouden zijn, - opcenten zooals van andere belastingen zouden hierbij kunnen vervallen, en de ontvangers, met de inning belast, mogten de invordering wel zonder honorarium waarnemen, bedenkende dat in het
algemeen hunne perceptieloonen vrij hoog geklommen zijn. - De ontvangers behoorden aan de gemeentebesturen op te geven hoeveel bij inhouding door hen van iederen ambtenaar ontvangen was, menig ambtenaar met twee of meer betrekkingen gebeneficeerd kon dan bij wijze van een suppletieregt betalen, volgens het tarief, naar het bedrag dat hem twee of meer betrekkingen opbragten.
De ambtenaren zeggen niet dat hun tractement al karig genoeg berekend is, en dat de betaling eener dergelijke belasting gelijk zoude staan met het inhouden van huur of arbeidsloonen van dienstboden of werklieden; - het is toch niet verwerpelijk wanneer een goed huishouder, hij zij ambachtsman of groot heer, wanneer zijn inkomen geen hooger bezoldiging toelaat, zijne tering naar de nering stelt, betaalt voor hetgeen zijne ondergeschikten verdienen, berekenende dat wanneer hij zoodanige uitgaven te hoog opvoert, anderen omtrent welke hij heilige verpligtingen te volbrengen heeft daardoor lijden.
| |
| |
Die in zijne denkwijze slechts eenig beginsel aankleeft, zal toch liever van zijn tractement in evenredigheid willen betalen, dan zien dat zijne ambtgenooten met een klein pensioen of wachtgeld buiten betrekking gesteld worden; - ik herzeg een klein pensioen of wachtgeld, want het lot van niet alle gepensioneerden of wachtgeld genietenden is beklagenswaardig, dagelijks toch leest men in de nieuwspapieren dat aan dezen of genen ambtenaar of zijne weduwe eenige honderden of duizenden guldens jaarlijks zijn toegekend, zij hebben daarvoor opgebragt en bij de wet is opbrengst en uitkeering geregeld, doch ik vraag of menigeen niet overtuigd zal zijn, dat wanneer ook het vaderland al veel aan zijne kunde, ervaring, moed en trouw verschuldigd mag zijn, hij ook wederkeerig aan dat vaderland veel verpligting heeft: immers in de meeste gevallen is het bewezen dat hij ruim voor zijne diensten is beloond geworden, en dat hij die veel trekt of genoten heeft, uit liefde voor eene goede zaak niet achter mag blijven om wat af te staan, zou het derhalve niet wenschelijk zijn dat zij die f 1500 of meer aan pensioen of wachtgeld genoten en die met geen talrijk gezin belast zijn, het dubbel opbragten van het bovenvermelde tarief, immers is het te voorzien dat in het vervolg niet meer zulke hooge tractementen of belooningen aan nieuw benoemde ambtenaren zullen worden toegekend, en zij die dan reeds in het genot van een hoog pensioen waren, zouden meer genieten dan hunne opvolgers voor actieve dienst.
Ik stel mij van eene dergelijke belasting veel goeds voor, de publieke opinie zou daardoor gunstiger gestemd worden, en het ware te wenschen dat hooggeplaatste en vermogende personen hun oor daaraan leenden, door volgens hunnen stand en in evenredigheid het voorbeeld te volgen van den Koning, die bereidvaardig eenige tonnen gouds van zijn inkomen heeft afgestaan om in de behoefte van 's Rijks schatkist te voorzien, vooral zij die hoog gesalarieerd zijn en posten bekleeden, waartoe noch kunst, noch bijzondere wetenschappelijke kennis vereischt wordt, b.v. de ontvangers der belastingen in groote gemeenten; doch wat ziet men dagelijks, immers dat directeurs, inspecteurs, controleurs enz., quasi wars van hunnen hoogeren rang liever eenige duizenden guldens meer genieten voor het invorderen van belastingen, dan zich te bemoeijelijken met het leiden en toezien dat de administratie geregeld gevoerd wordt.
Niet ten onregte wordt er op den duur geklaagd over het groote getal ambtenaren, en de te hooge bezoldiging, die zij genieten; nog onlangs hoorde ik van eenen officier, dat kapiteins en luitenants, wanneer zij aan het ministerie van oorlog eenige uren daags aan schrijfwerk besteedden, daarvoor 50 pCt. en meer tractement genoten, dan zij die garnizoens-dienst verrigtten, en die daarenboven aan garnizoensverandering onderworpen waren, en ik geloof juist dat deze en dergelijke ambtenaren aan de ministeriën de eersten zullen zijn om de alarmklok te luiden, wanneer het er op aankwam om van hun tractement een klein gedeelte af te staan tot heil van het vaderland, hetzelfde geloof ik ook met eenig regt te vooronderstellen van de bezitters van obligatiën en publieke fondsen; noch de ambtenaren noch de bedoelde rentheffers zijn aan het betalen van belastingen van hunne inkomsten gewoon, gelijk dat de nijvere stand en de bezitters van vast goed op den duur
| |
| |
gedaan hebben, en achtervolgens hunne opbrengsten met opcenten zien verhoogen opdat het roer van Staat bestuurd bleef, zonder dat immer een bepaald doel bereikt is, waartoe zeker de groote gebeurtenissen in Europa en die met ons vaderland in het bijzonder plaats vonden, hebben bijgedragen. - Bij het vorderen van belasting van hen die een ambt of publieke betrekking bekleeden, en van de rentheffers van publieke fondsen, behalve die welke reeds opgebragt worden, zou de incometax ingevoerd zijn, zonder dat een nieuw systema behoefde in werking te komen, de belastingen zijn dan velerlei en menigvuldig; maar ook de behoeften van den Staat, en het drukkende wordt weggenomen wanneer geene bijzondere standen vrij loopen. Mogt toch de Regering en de vertegenwoordigers der natie dit beseffen, en zichzelve eene geldelijke opoffering getroosten om den druk der lasten voor ieder dragelijker te maken!
Hoe zou de belasting van de bezitters van publieke fondsen het gemakkelijkst knnnen geind worden? Wel verre dat ik het Engelsch gouvernement als model zoude willen aanbalen, zoo is het toch zeker, dat hetzelve hij de percentsgewijze inhouding voor de belasting op de renten het beste middel gevonden heeft om zich van de rigtige opbrengst te verzekeren. Van wege onze Regering is ook vroeger dit denkbeeld geopperd, en ik herinner mij zelfs dat van die inhouding verschoond waren gestichten van liefdadigheid en armbesturen; hoe edel dit voornemen ook was, zoo geloof ik toch dat hoe minder uitzonderingen eene belastingwet bevat, hoe eenvoudiger en doelmatiger de uitvoering is; onmondige weezen die in geen gesticht verpleegd worden, en rentheffers die weinig bezitten en bekrompen leven moeten, verdienen hetzelfde medelijden en hebben dezelfde aanspraak op vrijstelling; wanneer het toch bewezen was, dat van de bekende instellingen van liefdadigheid door die inhouding een wezenlijk te kort bekwamen in hunne inkomsten, konden de gemeente-besturen ieder in de zijnen daarin voorzien, door het heffen van een of meer opcenten op de personele belasting. - De inhouding van renten van de drie grootboeken en van andere schulden ten laste van dit Rijk is voorzeker de onkostbaarste en minst omslagtige wijze van belasten, renten die ten laste van de gemeenten, provinciën, polder-besturen en andere zedelijke ligchamen loopen, konden almede verminderd worden met een bedrag dat van Rijkswege voorbelasting gevorderd wordt, en waartoe wettige bepalingen de inhouding aan de verschillende administratiën autoriseerden, uit te keeren dividenden daarvan niet uitgezonderd; wenschelijk ware het welligt om wanneer het genot van intrest 4½ pCt. of meer bedroeg, de belasting proportioneel te doen klimmen, de bezitter van eene obligatie of certificaat groot f 1000 - à 4 pCt. bekwam met 3 pCt. korting f 38,80 en die van 4½
pCt met 4 pCt. korting toch nog f43.20, van 5 pCt. met 5 pCt. korting f 47,50 enz. enz., nu is het wel eene waarheid dat ten behoeve van de administratie-kantoren van het grootboek reeds 1 pCt. minder aan rente genoten wordt; doch de vraag zou zijn of de administratie op dien kostbaren voet behoorde te blijven bestaan, en of de uitbetaling van renten niet kon vereenvoudigd worden.
De Regering is in staat alle kapitalen die in dit land genegociëerd zijn te kennen, en dan ook de middelen waarover zij te beschikken hebben, maar moeijelijker is dit met de kapitalen van de bezitters van buitenlandsche fondsen. Zal men zich vergenoegen met hunne eigene op- | |
| |
gaven, waarvan des noods de waarheid door eeden zoude moeten bevestigd worden, of zal eene commissie bestaande uit bankiers, commissionairs in effecten of andere personen de inkomsten der bezitters van buitenlandsche fondsen begrooten? Leert niet de geschiedenis van ons vaderland dat men reeds in de 16de eeuw er tegen opzag, om verklaringen onder praestatie van eeden aan te nemen wanneer het eene belasting gold? en ofschoon ik met het werkje van Bouricius niet hoog wegloop, zoo stem ik toch met hem in, als hij op bladz. 78 zegt: ‘of iemand zich in staat oordeelt, om zijne buren ten getale van slechts 50 met eenige overtuiging van regt en juistheid te kwotiseren.’
Bestond er geene belasting op de successie, en was de Regering daardoor niet reeds bij magte om van een overgroot aantal familiën het vermogen te kennen, dan zou ik het betwijfelen of er mogelijkheid bestond, om van de bezitters van buitenlandsche fondsen te verwachten, dat zij naar waarheid hunne verklaring deswege verrigtten, doch door eenige wijziging of uitbreiding der wet op de successie waren zij misschien daar wel toe te brengen. Zoo zou toch kunnen bepaald worden, dat, wanneer geërfd werd in de regte lijn, de voogden of erfgenamen ingeval er buitenlandsche effecten in de nalatenschap aanwezig waren daarvan opgave moesten doen, of wel bij eede verklaren dat dit het geval niet was. De ontvangers van de successie behoefden zich dan slechtste overtuigen, of erflaters in het algemeen in der tijd hunne verschuldigde belasting daarvan gekweten hadden, en wanneer het tegendeel bevonden werd, zoude de betaling der verschuldigde belasting en eene zware boete tevens moeten worden opgelegd.
Van iedere obligatie of certificaat behoorde eene afzonderlijke kwitantie afgegeven te worden, inhoudende het no. en de soort van het effect, het bedrag der renten en der belasting, uitvoeriger behoefde deze kwitantie niet te zijn, en menig copiist zal wenschen dat hij voor het schrijven van 100 dezer kwitantiën met f1 betaald werd, de belastingschuldige kon tot zijn gemak den vorigen dag aangifte doen van zijne belastbare coupons, ingeval van verkoop behoorde bij iedere obligatie of certificaat het bewijs of de bewijzen der betaling van het verschuldigde regt gevoegd te worden, wanneer van vreemdelingen en vreemde beurzen effecten te koop werden aangeboden, zouden de bankiers, commissionairs in effecten of in publieke fondsen handeldrijvenden op een geparapheerd register moeten doen blijken van het tijdstip, waarop die aankoop had plaats gehad: van inschrijvingen op buitenlandsche grootboeken kon men zich almede van de rigtige opbrengst overtuigen; ik zie niet in waarom de Regering geene middelen zoude kunnen vinden om de rentheffers van andere rijken niet even goed als houders van binnenlandsche fondsen er toe te brengen om van het hunne aan het algemeen bij te dragen. Vreezen de vermogenden voor de openbaarheid van hunne buitenlandsche bezittingen, welnu in ons vaderland is het altijd gebleken dat goede trouw op den voorgrond stond, dat zij dan hun eigen land en natie vertrouwen, en onze inlandsche fondsen zullen in cours daarbij winnen.
De belasting voor buitenlandsche effecten behoeft evenwel niet hooger dan voor de onze te zijn, en wanneer nu ook al b.v. van een Russische coupon van f 50 - f 2,50 betaald wordt, zal men dan niet zeer onpartijdig zijn, wanneer men over eene schreeuwend hooge be- | |
| |
lasting klaagt, bedenkende hoeveel de nijvere stand en bezitters van vast goed al niet opgebragt hebben; in de vorige eeuw trok men toch niet meer dan 2½ pCt. van zijn kapitaal, doch hoe hooger de behoeften van ons vaderland en van andere natiën door oorlogen en verwikkelingen stegen, hoe hooger de fortuin van de schuldeischers der verschillende Staten geklommen is.
De vermogende klage niet over onregt, ziet wat er verleden jaar met menigen spaarzamen en braven huisvader gebeurd is. - Zij toch die bij de spaarbanken van het Nut van 't Algemeen hun klein vermogen gebragt hadden, sommigen om zich van wintervoorraad of andere nooddruft te voorzien, hebben hunne zuur verdiende en weggelegde spaarpenningen niet dan met 20 of meer pCt. verlies kunnen terug bekomen. Het is jammer dat deze Maatschappij hare grenzen wat te ver uitbreidt, en zich bemoeit met financiële en administralieve operatiën: als opvoedster en leidster van het volk heeft zij te veel nut gesticht, dan dat thans een Jood van haar zeggen moet: waren wij leden van 't Nut, het zou met de spaarbank beter gaan. - Was het beheer van de spaarbank, in het belang van het algemeen, bij landswetten niet beter op te dragen aan de gemeente-besturen, door onder anderen de administratie der spaarbanken met de banken van leening te vereenigen?
Zeg ook niet dat de maatregelen om deze belasting in te vorderen vrijheid-belemmerend zijn, bedenk eens hoe fabriekanten of handelaars in voorwerpen aan accijns onderworpen, dagelijks hunne huizen of panden moeten openstellen voor commiezen of andere beambten, die niet altijd door beschaving of beleefdheid uitblinken, en geloof mij dat vele industriële ondernemingen, waartoe een groot kapitaal vereischt wordt om ze te beginnen en vol te houden, niet zoovele renten opleveren als de rentenier geniet, die niets te doen heeft dan zijne coupons af te knippen.
De klagten over minder algemeene welvaart dan voorheen, zoude men ze niet veelal moeten zoeken in de gelegenheid die er sedert jaren bestaan heeft om zijn vermogen in effecten te plaatsen? In de opeenstapeling van fortuinen, zonder dat uit de geldkasten of kisten iets genomen werd, om den ijverigen handwerksman, werkbaas of arbeider werk te verschaffen. - Speculatiezucht, kansrekening, en spel leiden het algemeen, bij het bestaan van het papierenmagazijn, te veel af om aan fabriekwezen, landontginning of dergelijke ondernemingen voor particuliere rekening te denken, wel heeft de ondervinding geleerd dat die verkeerde zucht menigeen zijn vermogen heeft gekost, maar ook dat de eerste helft van deze eeuw meer millionairs heeft aangebragt, dan men vroeger in eene dubbele tijdruimte zag opkomen, handelaars in effecten, vertrouwden in de effectensocieteit en op de beurs waren de eersten die genoten, en zoo ziet men aansprekers, bankbewaarders, schuitenvoerders, dorpschoutszonen enz. enz. thans plaats nemen onder de vermogendsten van het land, en optreden in rang en staat alsof zij van het vorstelijk geslacht van Rotschild waren; de vrijheidszonen mogen in deze gelijkheid juichen, deze uitkomst bevestigt echter niet dat de algemeene welvaart is toegenomen, veeleer dat er zekere bevoorregte standen bestaan, waartoe de geldcrisis en de maatregelen om daarin te voorzien onwillekeurig medewerkten; de voorwetenschap in de jaren 1830, 1831, 1832, en vervolgens bragt
| |
| |
menigeen schatten aan, en wat leert ons nog de effectengeschiedenis van na 24 Februarij 1848, dat de panische schrik vele slagtoffers maakte, maar ook dat zij, die den gewonen regel volgden, en eene obligatie of certificaat aankochten, wanneer zij eenig geld beschikbaar hadden, 30 à 40 pCt. met dien aankoop zijn vooruitgegaan, meermalen gaf ik u mijne gedachten op over de sedert een paar jaren van Rijkswege in omloop gebragte 4 pCts schatkistbiljetten, dat dezelven niet gereedelijk à pari te verkrijgen waren, en of eene rente van 2½ pCt. niet voldoende ware, daar toch sedert meer dan 18 maanden en van af 1o. Maart 1848 kapitalen in beleening of prolongatie volgens prijs-courant à 2 ½ pCt. belegd zijn.
De onbezorgde rentheffer klage niet over de onregtvaardigheid van deze belasting, hij bedenke toch hoe toevallig zijne fortuin is toegenomen, en dat de middelen van uitbreiding door velen in 't zweet des aangezigts zijn toe- en opgebragt, of is het niet toevallig wanneer ik iemand hoorde zeggen: ‘ik heb gekocht of verkocht al naardat de oude kamerbewaarder van Zijne Excellentie van Tets gedaan heeft,’ of zal het hard zijn wanneer de zoodanigen iets van hunnen overvloed afstaan, daar toch het zoogenaamde speldengeld van Mevrouw of de kindertjes in een staatspapiertje wordt herschapen? Dan genoeg over de effecten en defecten, er is misschien nog een onderwerp dat voor belasting vatbaar was, doch hetwelk ik niet geloof dat zonder groot nadeel voor minvermogenden uitvoerbaar zal zijn, ik bedoel hiermede het opbrengen van hen wier kapitalen als hypotheek op vast goed geplaatst zijn, vooreerst heeft het Rijk reeds van den geldopnemer een betrekkelijk hoog regt genoten, behalve zegels, salaris voor den hypotheek-bewaarder, notaris en getuigengeld, heeft hij aan belasting voor het Rijk van de f 100 - betaald f 1,52, en daar toch onze algemeen erkende crediteur het Rijk is, moet het dien crediteur ook hetzelfde zijn van wien in de schatkist wordt opgebragt, personen en zaken maken hier wel twee verschillende voorwerpen, maar de uitkomst is dezelfde, buitendien al waren nu de bezitters van kapitalen op hypotheek uitgegeven belastbaar, dan zoude vraag zijn, hoevelen, die geld opgenomen hadden, en achterlijk gebleven zijn in aflossingen, dan daarbij zouden lijden, en of het hun niet gaan zou als de behoeftigen, die hunne pandjes in de bank van leening gebragt hadden, en bij gebrek aan aflossing of aan het voldoen hunner verpligting, moesten gedoogen dat hunne bezitting verkocht werd. -
Ten slotte nog een bemoedigend woord over den verbeterden toestand van ons financiewezen; het nadeelig slot van negen millioenen is volgens des Ministers verklaring tot op drie millioenen guldens teruggebragt, door de goede uitkomsten die onze Overzeesche bezittingen hebben opgeleverd; wanneer die bron van welvaart nog eenige jaren mildelijk blijft vloeijen, wanneer ons belastingstelsel verbeterd, vereenvoudigd, en zoo veel mogelijk voor ieder naar zijn vermogen en stand evenredig zal zijn, dan mag men verwachten dat de rentelast van den Staat zal verminderd worden, het zij door amortisatie, het zij door aflossing van kapitalen, dan zal het nageslacht de vruchten plukken van een spaarzaam en welberaden bestuur, dan komt de cours der renten even als in de vorige eeuw weder op 2½ pCt., dan zullen de vermogenden zich meer op landbouw, landontginning en industriële
| |
| |
ondernemingen toeleggen, dan zullen van den nijveren stand jaarlijks geene duizende leden aan de armbesturen toegevoegd worden, en de druk der belastingen zoo voor het rijk als voor de gemeenten zal verminderen.
|
|