| |
| |
| |
De censor, over provincialismus.
Verruimd van hart. Geen spraak van liberalismus. Waarom niet? Moet een alles hebben? Is dat liberaal?
Het is, in ons oog, jammer, dat sommige woorden, naar hunne eigen kracht rijk of rekbaar van beteekenis, slechts in een bepaalden, vaak bekrompen zin worden opgevat en verstaan. Bij eene vorige gelegenheid deden wij dit reeds gevoelen ten aanzien van het woord liberalismus; wij gelooven, dat het woord provincialismus een niet minder sterk bewijs kan leveren; alleen met dit onderscheid, dat het eerste, in de algemeene opinie, steeds eene gunstige, het laatste eene ongunstige beteekenis heeft. Wij voor ons achten zulk een uitlegging willekeurig en eenzijdig. Waarlijk, liberalisme is niet slechts toepasselijk op staatkunde, maar het is eene gezindheid des harten, die zich door geheel het leven heen in allerlei betrekkingen openbaart, en men zou gevaar loopen, als geleerde, als vriend, als huisvader zeer illiberaal te worden, wanneer men bij uitsluiting het oog gevestigd hield op het staatkundige liberalismus, dat dan toch voor de meesten slechts steunt op eene zeer onvolledige theorie. Wat nu provincialismus betreft, wij gelooven, dat er in onze geschiedenis overvloedige oplossing te vinden is van de vraag, waarom dit woord zulke pijnlijke gewaarwordingen pleegt op te wekken, waarom het in de negatieve kracht zijner beteekenis naauwelijks ontwikkeld is; maar juist daarom oordeelen wij het, met het oog op het spreekwoord: ‘wee den wolf, die in een kwaad gerucht is,’ niet overbodig, om aan te duiden, wat provincialismus behoort te zijn, zal het de goede gunst der gemeente, tot heil des vaderlands verwerven.
Wij moeten het bekennen, wij staan hier op een min gunstig terrein, dan toen wij handelden over liberalismus. Wij hadden toen een stevigen grondslag onder de voeten; want uit den wortel der vrijheid zagen wij zich ontwikkelen al wat edel is en wel luidt: thans zegt het woord naar zijnen wortel ons niets. Bij provincie aan wingewest te denken is onzin, 't zij men den grafelijken, 't zij men den stadhouderlijken, 't zij men onzen tijd zich voor oogen stelt. Als dus provincie voor ons niets anders zeggen wil dan afdeeling des Rijks, dan zal provincialismus niets meer beteekenen dan heerschende geest of gezindheid in zulk een afdeeling zoowel in een goeden als in een kwaden zin.
Zooveel echter winnen wij bij deze opmerking, dat zij ons overtuigen moet van de eenzijdigheid der gewone opvatting van het woord, dat toch ook zeer gemakkelijk in den gunstigen zin had kunnen worden gebruikt. Immers indien niet te onregte aan den Hollander trouw, aan den Fries vrijheidsmin, aan den Zeeuw rondheid, aan den Gelderschman gastvrijheid zijn toegeschreven, hoe komt het toch, dat men deze deugden nooit als provincialismus gekenmerkt heeft? Neen maar, gelijk wij reeds te kennen gaven, de souvereiniteit der voormalige provinciën, hare gedurige protesten tegen de Staten generaal, de overmagt, om niet te zeggen, de overheersching van Holland waren zoo vele redenen, waarom provincialismus in een kwaden reuk geraakte en geacht werd, van gelijke beteekenis te zijn met eigenbatig en bekrompen
| |
| |
bejag van voordeelen ten koste van de verbonden zusters.
Zullen wij nu dit verschijnsel wraken, zullen wij het euvel duiden, zoo wij nog hier en daar sporen aantreffen van vrees voor het terugkeeren dier misbruiken, van wantrouwen, naijver, gebrek aan sympathie van sommige provincien onderling? Zeker niet, en wij kunnen ons zeer goed begrijpen, dat haat tegen dergelijk provincialismus tot eene conditio sine quâ non gemaakt is van den echten liberaal. Maar men zal ons toestemmen, dat het woord er al zeer ongelukkig afkomt. 't Is waar, de afkomst is niet deftig; maar, nu de moeder burgerregt heeft verkregen, van den zoon niets dan kwaad te willen weten, dat noemen wij illiberaal. En waarlijk, zoo ver is men gegaan en gaat men nog heden ten dage, dat men, om het provincialismus voor goed te dooden, de provinciën wil opheffen en omscheppen in ik weet niet hoeveel of hoe weinig departementen.
In 't midden gelaten, of die maatregel uitvoerlijk zou zijn, alsmede òf en in hoe ver daardoor zou bezuinigd worden, zoo moeten wij toch eens even vragen, of men er ook waarschijnlijk zijn oogmerk mee zou bereiken. De aardrijkskundige ligging brengt, dunkt ons, mede, dat b.v. geheel Holland pas ten koste van veel hoofdbreken en... ridderorden in tweeën gescheurd, dat zeggen wij, geheel Holland met Zeeland, natuurlijk onder een anderen naam, maar dan toch in den aardrijkskundigen om vang vereenigd werd. Wat dunkt u, behoeven wij meer combinaties op te geven? Ook is het ons ingevallen, te vragen, of welligt, bij eene naamsverandering, de materiele belangen der gewesten zouden veranderen? of misschien, wat vroeger Holland heette, daardoor minder belang bij den handel, wat Groningen was, minder belang bij den landbouw zou hebben? Wij voor ons zijn van oordeel, dat men het goede verliezen, het kwade behouden zou; wij gelooven, dat de achting, die thans de provinciën elkander onderling toedragen, het eergevoel, dat haar tot bescheiden streven opwekt zouden verloren gaan, wanneer uitbreiding tot krachtgevoel aanleiding gaf, wanneer de historische herinneringen zich verloren in de zamensmelting tot eene massa, maar dat integendeel onbescheiden eigenbaat en naijver met verdubbelde kracht het hoofd zouden verheffen.
Maar het is misschien der moeite waardig, eens na te gaan, of men niet, door in het algemeen tegen provincialismus te velde te trekken, den strijd tegen een dooden vijand, althans een strijd van Don Quixote onderneemt. Ware het mogelijk, wij zouden tot voorkoming van krachtverspilling, nuttelooze moeite wenschen te besparen. Wij doen dan opmerken, dat de gedaante van ons vaderland ganschelijk veranderd is. Ja, de grenzen der gewesten zijn goeddeels behouden, maar hoe verschillend is niet hunne verhouding! Zijn zij niet één geworden onder hetzelfde hoofd, onder dezelfde Grondwet en wetgeving? Heeft zelfs de magtigste een afdoend overwigt in de vertegenwoordiging? Veroorlooft zich zelfs de magtigste, zooals vroeger, bezendingen naar hare zwakkere zusters af te vaardigen en door allerlei middelen aan haren wil de zegepraal te verzekeren? Is de handel uitsluitend beperkt tot Holland en Zeeland? Zal hij niet, bij de uitbreiding der middelen van gemeenschap, zich meer en meer over alle gewesten verspreiden en is de verhouding der bevolking wel zoo onevenredig nadeelig meer voor de ove- | |
| |
rige provinciën? Maar van bevolking gesproken, tegen hoe vele vreemde familiën telt gij in Holland of Friesland ééne oud-Hollandsche, of ééne oud-Friesche. Waarlijk, wij gelooven, dat de verhouding der Trojanen tot de Grieken, zooals Nestor die bij Homerus opgeeft, hier toepasselijk zou zijn. Een gevolg daarvan is, dat allen Nederlanders zijn, dat allen den lof of de blaam van onze voorouders als hun erfgoed moeten beschouwen. Er zijn dus in den zin van vorige eeuwen geen Hollanders, geen Friesen, geen Zeeuwen, geen Gelderschen meer; want meer dan negen tiende deelen der Nederlandsche bevolking zouden, als zij, een, twee, drie geslachten in hunne genealogie teruggingen, bevinden, dat zij bij het drijven van bijzondere bedoelingen, vreesselijke ontrouw pleegden aan de achtbare schimmen hunner
voorouders, of liever, dat deze echte Zeeuwen of Gelderschen waren, terwijl zijzelve slechte Nederlanders zijn.
Het moet, dunkt ons, bij eenig nadenken, zonneklaar blijken, dat het gebruik van het woord provincialismus in de oude beteekenis, zinledig, zoo niet zinneloos is. Waarlijk, om niet van de menigte Franschen en Duitschers te spreken, over alle gewesten verspreid, wier verste naneven het zeker niemand ten kwade mogen duiden, dat een ander geen Hollander of Fries is, zou het niet ongerijmd zijn, indien de - stra's en - ma's en - ga's buiten Friesland of de - ink's buiten Overijssel, of zij die naar kleuren of andere eigenschappen of dieren benoemd zijn buiten Holland eene soort van wantrouwen gevoelden tegen Friesen, Overijsselaren of Hollanders? Wij kunnen niet anders zien, dan dat het geheele provincialismus, waar men thans nog vaak zoo heftig tegen uitvaart, hoofdzakelijk daarop neêrkomt, dat ieder gewest zijne belangen tracht te doen gelden en zijne eigene ontwikkeling te bevorderen. In dit streven nu zien wij voor ons weinig bezwaar, al is het ook, dat de uiteenloopende belangen in verband met de vermaagschapping der geheele natie aanleiding geven tot een soort van strijd tusschen oom en neef, broeder en broeder, vader en zoon. Wij herhalen het: allen zijn Nederlanders en schoon het niet te ontkennen is, dat tijdens de souvereiniteit der verschillende gewesten het eene boven het andere roemrijk gestreden en geleden heeft, schoon het waar is, dat het eene boven het andere zich op meerderheid, soms wel wat onbillijk, liet voorstaan, zoodanig is vooral gedurende de laatste 40 jaren de vermenging van alle stammen geweest, dat in den regel iemand, die in Zeeland woont, al zeer gewaagd zou handelen, zoo hij op eenig bijzonder aandeel in de daden der waterleeuwen aanspraak maakte.
Er is nog iets, dat de handhavers der oude opvatting in ons oog geweldig compromitteert en krachtig voor onze meening pleit; het is dit, dat bijna iedere provincie in hare verschillende districten, soms in een en hetzelfde district, belangen heeft voor te staan, die lijnregt met elkander in strijd schijnen te zijn. Vele provinciën zijn in het bezit van of streven naar een aandeel in den wereldhandel; diezelfde provinciën bezitten vaak belangrijke fabrieken, of hebben een aanzienlijken landbouw of een bloeijenden scheepsbouw. Dat moet strijd wekken, zegt ge, in den eigen boezem; 't is wel mogelijk, zeggen wij, maar het wekt ook sympathiën bij de gewesten onderling en zoo doende wordt de algemeene erkentenis gemakkelijk voorbereid, dat, wat het zwaarste is, ook het zwaarste moet wegen. Wij
| |
| |
nemen bij deze gelegenheid de vrijheid, om op te merken, dat liberalismus een zedelijken grondslag dient te hebben en niet onvoorwaardelijk aan iemand al naar mate hij materiële belangen beoordeelt, kan ontzegd of toegekend worden. Liet is ons oogmerk niet, om eenig gewest in ons vaderland te beleedigen, want wij beminnen alle bijna even veel, maar wij gelooven geen onregt aan Groningen te doen, als wij het voor een van de liberaalste of aan Holland als wij het, exceptis excipiendis, voor een van de meest behoudende verklaren, en toch, is het niet zonderling? uit het liberale Groningen zijn behoudende stemmen tegen het wetsontwerp Litt. C en uit het behoudende Holland zeer liberale stemmen voor dat wetsontwerp opgegaan. Indien dus het oordeel over materiële belangen de maatstaf was van liberalismus, dan zou b.v. een volksvertegenwoordiger, die behoudend stemt in den zin van Groningen, liberaal zijn, omdat hij illiberaal was, en hij die vrijzinning stemt in den geest van Holland, illiberaal zijn, omdat bij liberaal was. Inderdaad, dat gaat niet op, ofschoon wij niet willen ontkennen, dat er liberale behouders en illiberale liberalen zijn.
Maar wij spraken van provincialismus en hebben dat, dunkt ons, naakt uitgekleed, zoodat men er eigenlijk niet meer fatsoenlijk meê voor den dag kan komen. Zullen wij het dan nu maar meteen het land uitjagen en voor altijd verbannen, of zullen wij het liever in een nieuw gewaad steken, dat ons en Nederland meer waardig is? Het laatste zal het beste zijn, als ten minste, zoo als vooreerst nog wel het geval mag wezen, de provinciën behouden blijven. Het is waar, dit is wel eenigzins in strijd met het wereldburgerschap, maar nog al in overeenstemming met de menschelijke natuur die helaas (wijzelve vinden het naar, maar 't is niet anders) het gemakkelijkst van het kleine tot het groote opklimt. Gij stemt dus met ons voor provinciën? (Holland in tweeën; dat verstaat zich.) Welnu, dan moeten wij ook een provincialismus hebben, niet dat bekrompene van de 17de en 18de eeuw, waarvan eigenbaat, afgunst, heerschzucht, onbillijkheid ingredienten waren, neen maar een echt liberaal provincialismus. Laat ons zien!
Wij hebben tot zekere hoogte de leer van Pythagoras op onze landgenooten toegepast en bewezen, dat Hollanders in Friesen, Friesen in Hollanders, Zeeuwen in Noord-Brabanters, Noord-Brabanters in Hollanders, Friesen, Zeeuwen herschapen zijn, zoodat allen Nederlanders zijn geworden en slechts in woonplaats en materiële belangen verschillen. Die belangen mogen nimmer botsing geven; laat ieder gewest de zijne, voorstaan. Wilt ge in Overijssel kanalen maken, wilt ge er de zeeschepen tot Almelo brengen, doet uw best en gaat uw gang; Holland zal 't u niet beletten, al teekent het voor geen tonnen op uwe onderneming in. Wilt ge in Friesland een spoorweg naar Noord-Duitschland, wel nu, gij behoeft dat om niemand te laten; wil Amsterdam geen geld geven, er is ook nog geld buiten Amsterdam: gij hebt het zelf genoeg. Wij zien volstrekt geen reden, waarom er van provincialismus spraak zou zijn, als men in iederen hoek van Nederland op de bevordering van eigen belangen bedacht is. Wij althans hebben een ander op het oog, niet zoo als het oude, dat stellig af te keuren ook niet een, dat noch goed noch af te keuren, maar een, dat ontegenzeggelijk goed te keuren is.
Wel nu dan, ofschoon wij allen Nederlanders zijn, wij bewonen toch het erf van
| |
| |
verschillende stammen, stammen, die door verschillende deugden hebben uitgeblonken. Ei lieve, laat ons aan die deugden ons provincialismus vastknoopen, laat ons daarin modellen worden voor onze broeders. Wij voor ons zouden ongaarne zien, dat het oordeel over die Franschen, waarvan Sterne spreekt, wier karakter gelijk was aan afgesleten munten, ook op ons toepasselijk zou zijn. Neen, wij zouden wenschen, dat ieder in het zijne den roem der voorzaten handhaafde en dat hunne bijzondere voortreffelijkheid, de grondslag werd van steeds voortgaande ontwikkeling. Behoeven wij duidelijker te spreken? Wie weet niet, dat van oudsher Overijssel en Groningen boven andere gewesten hebben uitgemunt in behartiging van volksonderwijs. Indien zij daarmeê voortgaan, indien zij niet ophouden, voor den geringsten zelfs de fakkel der wetenschap te ontsteken, opdat zij voorlichte op den weg der deugd, zullen wij dat een provincialismus achten, dat afgunst, of wel dat naijver dient te wekken? Indien de vrije Fries, die in vorige eeuwen stroomen bloeds durfde vergieten voor zijne zelfstandigheid, voor zijne onafhankelijkheid, voor zijne staatkundige en godsdienstige vrijheid, nu die vrijheidsmin overbrengt op het terrein der zedelijke vrijheid, en zoo zich ten voorbeeld stelt voor al zijne landgenooten, zou dat ook een verachtelijk of zou het een hoogst achtenswaardig provincialismus zijn? En wanneer nu de Hollander, de Zeeuw, de Gelderschman hunnen roem van trouw, van rondheid, van gastvrijheid handhaven of herstellen, wanneer zij die deugden als provincialismus behouden of hernemen, wat dunkt u, zou dit ook eene hatelijke kleur hebben, zou dat ook een windmolen zijn, waartegen men als echte Don Quixote's meent te moeten te velde trekken? Wij gelooven het tegendeel.
Er is nog een provincialismus, dat wij durven aanmoedigen. Ons land is klein, maar desniettemin biedt het in de onderscheiden gedeelten vrij wat gunstige gelegenheden tot uitoefening of tot uitbreiding van verschillende takken van nijverheid aan. Hier is de bodem eene steeds geopende goudmijn, die rijke winsten oplevert, elders moet bij nog tot vruchtbaarheid worden gedwongen; hier beloont de landbouw met ruimen oogst den zaaijer en voorziet in meer dan nooddruft, ginds vervult de handel ruimschoots de behoeften of vult de fabriekmatige nijverheid, zoo goed zij kan, het ontbrekende aan. Het komt er dns slechts op aan, dat ieder zijnen grond bestudere, dat ieder naauwkeurige kennis zoeke te erlangen van de gelegenheden, hem aangeboden. Ziedaar inderdaad een ruim veld van onderzoek, van werkzaamheid, van naijver, ruim genoeg, om er een ledig leven meê te vullen. Wij kunnen allen niet wonen aan de boorden van de Maas of van het IJ, maar wij kunnen daarom toch het plekje gronds, dat wij bewonen, teeder liefhebben en met minder winsten ruim zoo gelukkig zijn. Het wil toch ook wat zeggen, als onze boter of onze kaas bij voorkeur den Brit het gehemelte prikkelt, of als onze tarwe die van het vette land van Pruissen evenaart of overtreft, of als de Franschman uwe paarden zoekt of de naburen om strijd uw rundvee vragen. Waarlijk, wij mogen wel lijden, dat het provincialismus zich in dien zin ontwikkele, dat ieder gewest bijzondere en regtmatige stof tot roem erlange en daarin al de andere overtreffe, mits het ook maar voor provincialismus gelde, zoo hier of daar een gewest, min gunstig door natuur be- | |
| |
deeld, door aanhoudende krachtsinspanning, door toepassing van de wetenschap op zijn bijzonder bedrijf de overige van nabij op zijde streeft.
Maar wij willen ten slotte het provincialismus nog in een anderen zin aanbevelen, in den tegenovergestelden van den gewonen, zoo 't schijnt tot nog toe aangenomen zin, in den zin, niet van eigenbaat, maar van zelfverloochening. Op den voorgrond stellen wij alweder, dat we geen Hollanders meer zijn of Friesen of Gelderschen, maar dat we Nederlanders zijn, waar we ook wonen, en dat het ons vaderland wel gaat, wanneer het grootste deel er van in bloeijenden toestand verkeert. Welnu, door de wisseling der dingen zou het kunnen gebeuren, dat zich die bloei min of meer verplaatste, zelfs ten koste van de zusters. Het zou kunnen zijn, dat de achterhoek van Overijssel een prachtig atrium werd, dat Drenthe's maagdelijke schoot vruchtbare moeder werd van schatten, meer schitterend dan die van Californië, dat Friesland ging deelen in den transito-handel: of daarom alles elders op denzelfden voet zou kunnen blijven, of het elders even goed zou gaan, weten wij niet, maar wij betwijfelen het. Dit weten wij, dat het een smartelijk gevoel wekt, als wij ons voorstellen, hoe misschien elders prachtige steden iets van haren voormaligen glans of luister zouden kunnen verliezen en van de hoogte moeten afdalen, waarop zij tot dus ver zich handhaafden, maar ook dit weten wij, dat geene menschelijke magt in staat is, die wisselingen te voorkomen, veel min te keeren. Deden nu zulke omstandigheden zich voor, dan zou het de tijd wezen voor dat zelfverloochenend provincialismus, dat wij wenschten aan te bevelen. Inderdaad, 't zou dwaas zijn, er onder te morren, dwaas aan zusters dezelfde voorregten te misgunnen, die men zoo lang zelve genoot. 't Zou nog wat glimp hebben, zoo iedere provincie oppermagtige souverein was, een afgesloten staat, die zich ten koste van andere verhief, maar nu alle één en ondeelbaar zijn, alle gezamenlijk en zooveel mogelijk evenredig alle lasten dragen, een boos gelaat te toonen, omdat zich de betrekkelijke bloei ietwat verplaatste, dat
zou onzinnig zijn. Welk een geluk daarbij, dat juist die gedeelten, waar de loop der tijden een ongunstigen invloed zoude kunnen hebben, een zoo rijken bodem bezitten, dat er niets onbenuttigd behoeft te worden gelaten, dat ze nog altijd, zelfs bij verminderden bloei, voor de bewoners zouden zijn een goed land, dat de Heere God hun gaf.
Zoo hebben wij dan aangetoond, dat provincialismus in de gewone beteekenis onzin is; dat de provinciën niet behoeven te worden opgeheven, om het woord uit ons woordenboek te ligten; dat integendeel het woord een gunstig begrip kan uitdrukken en de zaak veredeld worden. Indien het sommigen lezers mogt voorkomen, dat de Censor gedroomd heeft, zij mogen het hem ten goede houden en gelooven, dat die droom gedroomd is na het afluisteren van een gesprek van twee kooplieden over de Overijsselsche kanalisatie en het ontwerp van een spoorweg naar de grenzen van Noord-Duitschland.
|
|